De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1887 9 januari pagina 5

9 januari 1887 – pagina 5

Dit is een ingescande tekst.

DE AUSTË&DAMMEB, WEEKBLA.B VOOR NE»E;ïtLANI>. .«ie»* ,««r jégd van liaar echtgenoot, die Mn» OTWal gereisd heeft waar een kano of een ?drömedaria hem breagen kunnea en die reizen beschreven heeft in boeken, welke zeer bewonderd -worden. HJJ heeft büzijn spaarzaam verkeer met 4e -wereld en zjjn voortdurenden omgang met de natuur eene frischheid van geest en gemoed bei houden, die gevoegd Mj een eenigszins romanesk temperament, hem jonger doen scmjnen dan bij werkelijk is. H^j is dan ook een onverwachte, maar zeer geduchte hinderpaal voor het tot stand komen van een huwelijk, dat Lady Usk zich heeft voorgesteld tusschen haar neef en eene schoone Russische, madame Sabaroff, die door de ontdek king van zilvenmjneh ap hare bezittingen, on gehoorde rijkdommen heeft verkregen. Lady Usk heeft zich bjj dit plan voornamelijk laten leiden door het denkbeeld, dat nu in Engeland zelf, de fortuinen in zulk een verwarden toestand zijn, het niet onaangenaam zyn zou om eenigen vasten eigendom in het buitenland te hebben. Maar het is niet bij haar opgekomen, dat het menschelijk hart van tjjd tot tijd alle berekenin gen te schande maakt, dat Lord Brandolin en Xenia Sabaroff zich tot elkander getrokken zul len voelen met eene kracht, die geen van beiden vermag te weerstaan. Het is bij het ontwerpen van het beeld der hoofdpersoon, dat de schrijfster «. i. ditmaal zeer goed is geslaagd. ? Eene vrouw van de wereld, ongetwijfeld hoog hartig, zich volkomen bewust van de macht die ?er uitgaat van hare schoonheid en haren rijkdom, volmaakt geleerd hebbend zich zelve te bescher men na droeve ervaring, uitwendig zich voegend naar de wereld en wat z\j eischt, maar te fier en ie rein om zich te laten besmetten met haar «metten, toch met een groote behoefte aan liefde en teederheid, die zy zoekt te bevredigen door haar omgang met de kinderen. Eene andere . vrouw is het. welke wij den man, die in vroeger jaren partij heeft getrokkon van hare jeugd en onervarenheid, hooren overladen met verwijten, wonden met haar sarcasme, kwetsen met al de bitterheid, opgewekt door haar beleedigd vrouwelijk gevoel en bedrogen vertrouwen, en eene andere vrouw, die in de zonnige lanen van het oud-Engelsch park, met bleeke lippen, verrast, ontroerd, tot in 't diepst harer ziel bewogen, de vrije gift aanvaardt van Lord Brandolin's groote liefde, die op haar heeft vertrouwd en in haar heeft geloofd, ook waar de schijn tegen haar was. Maar beide smelten samen in het belangwekkend beeld van Xenia Sabaroff. Ouida heeft ook in dezen roman, evenals in Princess Napraxine en in Othmar kinderen ge schilderd of liever kleine caricaturen in zijde en fluweel, die nauwelijks dien naam waardig zijn «n ons geenszins doen verlangen naar de kennis making met dat volgens haar fraaiste en gezond ste wezen ter -wereld: een Engelsen patricisch kind. "Verder vergast zij ons op sommige dier pessimistische en paradoxe uitingen, waarmee zij zoo goed slag schijnt te hebben den smaak van het publiek te prikkelen. Bijv. genegenheid is het best als zjj nog nieuw is, evenals een hand schoen. Dan past zij het best; het eerste uur ziet men nog geen rimpels. Óp eene andere plaats laat zij Lord Brandolin beweren dat eten, dat, zooals wij vroeger in Napraxine hoorden, eene der laagste bezigheden is, maar eene over bodige zwakheid schijnt als men in aanmerking neemt wat een Arabier doen kan, die leeft van een handjevol ryst. En noch Grévy, noch Gladstone ontgaan van tijd tot tijd kleine Seitenhiebe. Het is overbodig aan Ouida's boeken vele leze ressen en ook lezers te wenschen. Maar het schijnt toe dat men van A House-Party allicht nog ons eenigen indruk zal behouden, behalve de prikke ling der zenuwen, de streeling van den smaak, de opwekking van begeerten, die met de lezing ontstaan en vervliegen. AGNES VAN EGMOND. EEN NIEUW WERK VAN SULLY PRÜDHOMME. De ernstige wijsgeerige Fransche dichter, die ?een geheel afzonderlijke plaats inneemt, kan van zijn eersten bundel weldra het zilveren feest vie ren, en zal in zijn aanstaande werk, Le Bonheur, naar wjj hopen nog lang zijn laatsten bundel niet doen verschijnen. De Stances et Poèmes, waarin Le vase briséhet meest populair geworden is, vestigden de aandacht op hem; sedert heeft hij, vaak met al te lange tusschenpoozen, zijne verzen vol gedachte en poëzie elkaar doen opvolgen. De Stanees et poèmes vielen meer in den bekenden, «teeds gaarne gehoorden toon der dichters van zijn tijd; vele ervan zou Coppée of Theuriet of De Laprade kunnen geschreven hebben; de Epreuves, in 1866, waren iets geheel nieuws en bijzonders, iets zeer persoonlijks en innigs; on overtroffen kunstvaardigheid en juistheid ten ?dienst gesteld aan de meest oorspronkelijke en nooit banale gedachte, eene verachting van het '?enkel muzikale, een streven om analyse en philosophie, ook waar zij schijnbaar niet voor poëtische uitdrukking vatbaar waren, erin te brengen. Sully Prudhomme was een dergenen die het meest de wonderbare werking van het sonnet als meest .geschikte vorm tot omkleediug van het dichterlijk syllogisme inzagen ; hij wist in de veertien regels eene gedachte in al haren omvang, rijk en sober, verheven en teeder en welluidend te ontwikkelen ?en op te sluiten. Sedert kan men in Sully Prudhomme's dichterlijke loopbaan twee stroomingen onderscheiden, de eene meer week en weemoedig, waartoe les Solitudes, 1869, behoort, de andere meer scherp pessimistisch en wijsgeerig, waarvan de vertaling van Lucretius' Eersten Zang, in dat zelfde jaar verschenen, het uitgangspunt schijnt. LesVaines Tendresses, in 1875, en verder Le Prisme dat verleden jaar verscheen, behooren tot de meer sentimenteele orde; van de wetenschappelijk-wijs geerige is een der rijkste producten Les destins, 1872, voorts La révolte des fleurs, dat in 1874 ver scheen en soms op de grenzen van het ondichterlijke is, eindelijk La Justice, zeer schoon en krachtig, in 1871. Sully Prudhomme heeft, naar hij zelf -zegt, willen toonen, dat er in het rijk der ge dachte niets zóó hoog of zóó diep is, dat de dich ter niet uit kracht zijner roeping tot het hart moet doen spreken." Een der dichters die meer in Sully Prudhomme's sentimenteele richting val len) Theuriet, zegt hierover: Het is een edele poging. Toch kan dit betreden van het gebied van wetenschap en wijsbegeerte door de poëzie zgne gevaren hebben. Er is iets verleidehjks in deze poging om de kunst naar hoogere en v«or de meesten onbereikbare toppen te voeren, maar misschien is toch de muze der poëzie minder ge organiseerd tot het ademen op die kale gskoude pieken. De wijsbegeerte leeft van abstracte rede neeringen en denkbeelden, de poëzie van beelden en gevoel. Door lang te beproeven de dogmatische taal der philosophie te spreken, loopt d« poëzie gevaar hare eigene schoone taal van beelden en muziek te verliezen, zonder toch ooit de streng heid en juistheid van de wetenschap te evenaren." In Sully Prudhomme's Justice is wellicht de triomf van zijne richting gevierd; zoo krachtig, ernstig, diep als deze verzen, heeft de Fransche poëzie er niet vele voortgebracht; het nieuwe werk, Le Sonheur, zal, volgens Theuriet, dat genre voort zetten. Sully Prudhomme heeft aan de Képublique Frangaise, waarvan de redactie zeer tot zijne vrien den behoort, de primeur van eender deelen van het gedicht Le Bonheur is een geheel afgestaan. Onder de fragmenten welke het blad opneemt, behoort een overzicht van de oude philosophieën. ... Sur Ie torrent trouble et fuyant des coles Flottait comme nne pave un immortel espoir. L'esprit avait garde l'ambition première De percer toute l'ombre et d'y tont clairer. Oh! que sous un portique inondéde lumière Anx cötés de Socrate il tait bon d'errer! n enseignait Ie beau, sa nature, ses charmes, Solliciteurs pruisants d' inexplicables larmes, La vertu. la Justice, et Ie bonheur certain, Car il dépend de l'ame et non pas du Destin. Ce sage apprend a rhomme a plonger en soi-même; Le sophiste Ie craint et Ie disciple i'aime. Quand son art indulgent par mille adroits circuits Les avait tour a tour a leur insu conduits Au piège oüsa raison souriante et profonde Surprenait des rhéteurs la perfide faconde, II les interrogeait, et ce qu'il tirait d'eux Contre Terreur l'armait de leurs propres aveux. Le maitre en se jouant les prouvait encore, Puis, quand de leur détresse il les voyait rougir, II faisait poindre en eux et lentement surgir Des hautes vérités La merveillease aurore. Platon va dans la nuit au-devant du matin Oüdans la bruine au ciel la véritése leve! Et son langage aiséd'un laborieux rêve En un flot d'ambroisio panche Ie butin. Quand nous déracinons l'odorante verveine, Que trouvons-nousVDe Tombre,un terrain brut et noir; Telle d'un chaos sombre clöt, charmante a voir, Douce a sentir, la fleur de la pensee humaine. Le réel, humble bauche, aspire inachevé: L'esprit, avec Platon, vole au temple rêvé, Vestiaire sacrédes formes ternelles, Oüles mondes grossiers ont leurs divins pareus, Oütröne l'Idéal dont les claires prunelles Enseignent la spiendeur a leurs pilles soleils. Platon surpris contemple au fond de sa pensee Le Beau, l'Etre sans boni e et qui ne peut finir, Et sent que d'une extase autre part commencée L'ame apporte k la terre un divin souvenir! Pyrrhon passéen doutant comme une ombre inquiète Qui se tate elle même et ne se trouve pas. Aristote au savoir a marquésa conquête Et, Ie premier, l'obiïge a monter pas a pas. Il voit l'univers même, artisan do sa forme, Sous l'aiguülon du bien vers Ie beau se mouvant Sans modèle tranger qui dans l'absolu dorme, Car son propre idéal tressaille en lui vivant. Du principe et des fins il régie 1'harmonie. Par un puissant retour de la raison sur soi II se rend spectateur de son propre génie, II en suspend Ie vol pour en saisir la loi. Du vrai monde observant la causo et la structure, II laissait aux rêvcurs leurs mondes mis etfroids; II a surpris la vie au coeur de la Nature, II a discipline les penseurs et les rois' O grand Zénon, patron de cos héros sans nombre Accoudés sur la Mort comme on s'assied a l'ombro Et n'offrant qu'au dovoir leur pudique amitié, Tu fus Ie maitre aussi du divin Marc-Aurèle, Celui dont la douceur triste ot surnaturelle Etait faite a la fois de force et de pitié. Dieu, c'est la raison même, universelle et stable; Par la raison tout homme est Ie parent do Dieu. Et cette parentél'égale a son semblable. Et Ie respect s'impose entre gaux de haut lieu. Dans l'acte, c'est vertu que la raison se nommc, Le prix de bien agir n'est quo cl'agir en homme. La Nature, phénix par soi se eonsumant, De son propre biichcr nait ternellement. Fidele a Démocrite, inventeur des atomes, Epicure des dieux clissipo les fantómes. Ne pas soufFrir, voilii pour lui de vrai bonheur: j L'excès est du plaisir Ie traitre empoisonnenr, II préféréla calme a l'ivrcsse troublante. Sa tempérance'au coeur n'offro quo des berceaux II propose la paix do la vie excellente A ceux dont Aristippe avait fait des pourccaux. ! Mais Lncrèce ni lui n'ont compris la merveille i D'un dévoüment qui souffre et se plait a sonffrir. Epictète est vaincu; si rien nc la réveille La fiertémême va périr. Halen wij nog deze regels ove;~ Sjinoza aan: Seul un juif cartésien, plus harcli quo Ie maitre, Arrache, imperturbahle, a, ses lecons leur fruit Et Ie condamne en forme a nommor Dieu tout l'Etre, Dont lo temple infini soi-même se construit. Spinoza dans la Bible est entre sans surprise, Mais pendant quïl y plonge il se sent la main priso Dans Ie poignet de fer de la Nécessité! Le front calme, a Ia suivre il n'a pas hésité. L'Etre assiste, ternel, au cours changcant des ages, Le froid de la raison fait du monde un cristal; L'homme en est une face oüde pales images Répètent l'univers sous un angle fatal. Nederlandsche Liederen uit vroegeren tyjd, uitgegeven door J. H. SCHELTEMA. Leiden,. E. J. BBILL, 1885. Toch nog voor het effen jaartal ten einde spoedt, wil ik een paar woorden van erkenteHjkheid wijden aan dezen moeizaam hg-een-gebrachten bundel. 's Heeren Scheltemaas eigenaardigste verdienste is, dat hij, «p het voetspoor o. a. van Willems en de Coassemaker, van de meeste liederen de me lodie is meester geworden en ons mededeelt. Zijne samenwerking, voor het muzikale gedeelte,. met den Heer W. F. G. Nicolaïis den leeken een waarborg, dat het moderne notenschrift de oude wijzen" oordeelkundig te-rug-geeft. Wat het letterkundig deel van den arbeid be treft, aan deze 126 liederen besteed, dat is een veel minder dankbare taak, dan die van Dr. G. Kalff, in zijn door ons in dit weekblad aange kondigde omvangrijke dissertatie over het Middeleeuwsche Lied, en die van Prof. Dr. J. G. R. Acquoy, in zijne keurige verhandeling, getiteld Het geestelijke lied in de Nederlanden vóór de Hervorming". Het geduld verdient bewondering, waarmee de ruim 300 liederboekjens zijn doorgelezen, die op de Koninklijke Bibliotheek berusten, en waaruit de verzamelaar eene bloemlezing bedoeld heeft te maken. Uit den aard der zaak kunnen wij hier bij de waarde der melodiën niet stilstaan. Het is zeer gewenscht, dat een geoefend muzikoloog ons op eene waardeering en klassifikatie aller melodiën onthale, waarop nederlandsche woorden zijn ge schreven. Wat de literaire waarde der op kruide nierspapier gedrukte liedeboekjens betreft, deze wordt in 't algemeen veel te hoog aangeslagen. Ik-zelf, ten gelukkigen tijde dat ik, met mijn te vroeg overleden broeder, mij met het lied bezig hield, bezat eene verzameling, die met den voor raad in -de Koninkl. Bibl. te vergelijken zou zijn. Ik ook heb uren, dagen, weken geofferd aan de doorsnuffeling van al die liedeboekjens; maar ik moet bekennen, dat zij eene geüzurpeerde repu tatie" hebben, en het boek van den Heer Scheltema is allerminst geschikt om deze overtuiging aan 't wankelen te brengen. 't Is een groote uitzondering, wanneer men in zijn boek, een lied aantreft, dat zich boven het middelmatige verheft, en dat lied niet al spoedig blijkt van een onzor koryfeën afkomstig te zijn. Nu, om lyrische bijdragen te verzamelen van Hooft, Vondel, Huygons, Starter, Breêro, Camphuysen, Krull, enz., betoeft men die oude lieder boekjens niet om te roeren. Een juist omschreven grens voor de stof zijner liederen, eene verandwoording wegends hunne op volging, levert de Heer Scheltema ons niet. Hij begint met het Wilhelmus" ; onder No. U vinden wij don niet onwaardigen weerklank Fredrick Hendrick van Nassonw", on daartusschen hot gerijmei ter eere van den Edel Graaff Mauritius Subijt, het Nieuwe Jaer, 1584." Na deze en een paar andere nationale bctoogingcn, volgen oen twintigtal liederen, waarvan do eerste helft tot het genre der Kerst- en andere Feestliederen" te betrekken is, de wedcrhelft tot de zedekundige. 't Is onbegrijpelijk, bij den rijken schat van lie deren der eerste soort, die overal te vinden is, dat er rimram herdrukt wordt als Springt op geheel van vreugde soet", Ah wat mclody in Coridones wey,", Wat zien ick ginder vcrr' ?" Ach Coridon wat voor gerucht", enz. Indien de verhandeling van Prof. Acquoy vroe ger verschenen was dan 's Heeren Scheltemaas kollektie, dan zou men kunnen denken, dat het oordeel over den arbeid, door mijn broeder en mij aan het geestelijk lied van vroeger dagen besteed, den verzamelaar had afgeschrikt van uit onzen bundel te putten; maar dit is het geval niet. De Heer S. was onbevooroordeeld. Mijne herziening der texten wordt door den Heer Acquoy een kwa lijk geslaagde verjongingskuur" genoemd. Dat smaadwoord is niet geheel verdiend. Mijn taak was: het schoone, dat in onze oude liederen te genieten viel, onder het bereik te brengen van den tijdgenoot, ja, van de geringste burger luidtjens; dit maakte eenige verjonging noodzakelijk; maar ik gelooi' daarin altijd met groote beschei denheid te werk te zijn gegaan. In ieder geval had de Heer S., op mijne aanwijzing, de bronnen kunnen raadplegen. Wat de muziek betreft, heeft mijn broeder volstrekt niet beoogd moderne harmoniën aan die oude wijzen te verbinden; maar voor een becijferde bas gezorgd, ter vingerwijzing voor do organisten, die do liederen in de kath. kerken soms begeleiden moeten. Wat had de Heer S. uit den bundel van Theodotus (Gillis Haefacker), uit die van Stalport van der Wiole, geen aardige dingen kunnen putten, met muziek en al! Maar daar is niets van ge beurd. Do meeste liedtjons zijn smakeloze minne liederen, zonder geur noch kleur, en eenigo drinkliederon van wat beter allooi; op den naam van bloemlezing kan deze verzameling echter geen aanspraak maken. Gaande weg', stip ik nog een en ander, bij het doorloopcn van den bundel, aan. BI. 2;J. Het Kcrsnachjcn", dat Tcssclschade al bij Hooft zong, vóór dat de Gijsbreght" nog het licht gezien had (1032), behoorde niet als Rey van Klaerissen" betiteld te zijn. BI. 82. Welkom is Hoofts Caartje". voor Klaertjen". BI. 90. AVij kunnen niet afkeuren, dat van een dier dichterlijke rondrijmerijcn, gelijk men er in de XVHe Eeuw mér heeft gemaakt, do Knipzang", onder no. 39, naar 't schijnt geheel kom pleet, hier is opgenomen. Het blijft echter te betreuren, dat het geestig koepiet van Hooft tot zoo veel laffe varianten aanleiding gegeven heeft. De Heer S. verkondigt, in de Voorrede", do zeer betwistbare stolling, dat een lied in zijn volkomen vorm eene compositie onderstelt, waar bij woorden on melodie als 't ware tot een on scheidbaar geheel zijn samengesmolten". Daar zijn honderden voorbeelden, dat geheel verschil lende texten op do zelfde melodie gezongen wer den. Neem, bijv. Daer viel een Hemel-douwe", of beter nog, wat ons hier voor de hand komt: O kusjens, die mijn lief ontslippen" op de Stem me", O Kersnacht"! BI. 189. 'k Sey g'n avond lieve. Joosje";'-*! hier had bij vermeld kunnen worden, dat £&< XVÏI-eeuwsche liedtjen tegenwoordig, een on misbaar bestanddeel van Kloris en. Roosje" uifc-' maakt. "ym BI. 191. Een aardige beur tspraak. tusschen een brabantsehen vrijer en een hollandscba boerenmeid^' De laatste liederen zou men mengelzangen" ' ?$ kunnen noemen. Bij het (Holl.) P.atertje" val^.-** -4 aan te merken dat het niet in d» Mei" zoo -' Uvj" was, maar zoo zei" Bildsrdijk zegt, dat dit gacKt beteekende. Het 2e koepiet zong mea in Amsterdam niet. Het 3de liet de. non" niet, puristiesch stappen, maar zij zatr. met den Pater' op zijn kap. Ieder koepiet begint ook met Kom. Pater;'"' anders is het niet te zingen. BL 282. Als Louwerens zijn tooverlantaarn en Chineesche schimmen kwam TCBtoonen, was het, ik zal deze brug gaan maken" een van de meest, dramatische vertooningen vam het chineescheschunmen-werk. 't Is jammer, dat de pointe kp maar van achteren op mijn horlogie" bij den Heer S., is wechgevallen. Van de beste qualiteit zijtt de bijlagen, die de> Heer S. aan zijn bock verbonden heeft. Voor-eerstt eene alfabetische lijst van. de. Verzameling yan, Liedboekjens aanwezig ter Koninklijke Bibliotheek. te 's-Gravenhage"; voord» :?. Registers van && Dichters (!) en hunne kenspreuken, en. van de kunstenaars, drukkers ea uitgevers, wier namen daarin voorkomen". Een en ander bevat veel zaaks voor onze kunstgeschiedenis en bibli ografie : te meer daar de_ drukkers en uitgevers naar de woonplaatsen gerangschikt zijn en omstuwd van eenige toelichtende jaartallen. Kortom: de vijfde-half-honderd bladzijden met vaerzen, melodiën en noties, die de Heer J. H Scheltema heeft uitgegeven, bevatten yeel wat de belangstelling verdient der beschaafiie Nederlan der en zullen, met onpartijdigheid doorlezen, een kennelijk licht doen vallen op onze liederlitera tuur: van het Geuzen-liedeboek" af tot Clio'a Maeszangen" toe (1745). De naauwkeurigheid, waarmee de heer J. H. Scheltema werkt, maakt het gewenscht; dat h\j zijne handen aan dit vak van studie niet onttrekke. 30 Dec. '86. ALB. Ta. VARIA. HEIMWEE. Koning der vogelen, leen mij uw vleugelen! Ver is mijn Vaderland, wijd de Oceaan ; Voer gij met kracht, door geen stormen te teugelen, Mij naar de plek waar mijn wieg heeft gestaan. Laat mij nog eenmaal het lommer aanschouwen, Waar die ik lief heb het jawoord mij sprak; 'k Weet dat die aanblik mij niet zal berouwen, Schoon die ik liefheb hel harte mij brak. Dwaas, die ik was, hier het lijden te ontvluchten! Ginds droeg ik lichter myn smart en mijn kruis ; Koning der vogelen, hoor toch mijn zuchten: Breng mij waar 'k lijden wil, breng ray naar huis. 'k Wensch weer het lied mijner jonkheid te hooren, 't Wiegogezang dat niij sluimeren deed; 't Wil weer de zon van ons Holland zien gloren, Holland, dat 'k nimmer, neen nimmer vergeet. Koning der vogelen, leen mij uw vleugelen! Ver is mijn Vaderland, wijd de Oceaan : Voer gij met kracht, door geen stormen te teugelen, Mij naar de plek waar mijn wieg heeft gestaan. Noodsberg (Natal), B. H. VAN BBEMBN. 15 Juli 1876. Uit Athene wordt bericht, dat men daar tegen woordig de gracieuse Tanagra-statuetten bij massa's namaakt, maar ze voor echt verkoopt. Men weet dat in Sevilla het Moorsch-Arabische aardewerk met bijna den echten goudglans weer wordt ge leverd; dat uit Birmingham kisten vol oud-Egyp tische amuletten en godenbeeldjes, met fóitturquoise geëmailleerd, naar AlexandriëwordCh uitgevoerd, zoo fraai nagemaakt, dat Sesostris-zelf zich in zijn stempel vergissen zou; dat hier in den Jordaan oud-Hollandsche kasten, met ebbenhout en ivoor ingelegd, vervaardigd en naar Parys gezonden worden. De Tanagra-tiguurtjes waren echter zoo onnavolgbaar sierlijk, dat het leveren, niet van copieën, niaar van imitatiën in het genre, uitgesloten scheen. Toch worden ze nagemaakt door kunstenaars van talent, die onder hun eigen naam niet zooveel geld kunnen verdienen als met deze vervalsching. Nog voordeeliger is echter het namaken van de oudere beeldjes, de dcedalische terra cotta's, veel minder sierlijk, met nauwelijks aangeduide ledematen, moer onder PhoenicischEgyptischen invloed gevormd, dan den stempel van Grieksche kunst dragend, maar daarom ook meer gezocht en zeldzamer. Behalve te Tanagra in Boeotiëzijn zij ook elders in velo graven ge vonden, maar dit is lang niet voldoende voor de vraag, vandaar de namaak op groote schaal. Er worden in Engeland nog steeds groote sommen voor de beeldjes betaald. Te Agram houdt tegenwoordig een zeldzame gast verblijf, do Mohammedaansche volkszange; Mehemed uit Orasce bij Bihac. Mehemed is een * zoogenaamde Begoeski pivac, zanger der Begs. Zijn beroep is, van den eenen Beg naar den ander te zwerven, en de schoonste nationale liederen ten beste te geven. Dergelijke volkszangers zijn er vele onder de Mohammedaansche bevolking van het deel van Bosniëdat men Turksch Croati noemt. Het volk aldaar is van Croatischo nationa liteit, Mehemed is een zijner beste zangers. Zijn geheugen is een schat van de schoonste volks liederen. Bij den klank der tamburica reciteert hij en de bron schijnt onuitputtelijk. De secre taris der Matica hrvatska, bibliothecaris der universiteit, Dr. Kostrencsics, heeft, mot het doel om do voorgenomen uitgave der volksliederen zoo volledig mogelijk to maken, ook in Bosni relatiën aangeknoopt en in Mehemed oen zeer geluk kige vondst gedaan. Mehemed heeft aan Dr. Lucas

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl