Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 499;
beéloten echter het lidmaatschap te
aanomdat er nog zeven zetels te bezetten
»_? en de gelegenheid dus bestond, de ver
goed te maken en het evenwicht te
eerste zitting der nieuwe academie had
op den 27 October. Men koos acht nieuwe
niiar ;den geest der clericale meerderheid,
"er t«<Se liberalen: Skeckx en Const.
Hanj^Hollatido-Dano-Belgicus. Nu bedankten Jan
'Mrg en Max Rooses voor de eerepalmen der
;he" Academie en volgde Skeckx zonder
hun voorbeeld. Do daad dezer drie wakkere
is het eenige lichtpunt in deze treurige
iedenis. De heeren Hiel en Hansen vonden
gemoedsbezwaren en namen zitting.
Geluk, die eene ruime conscientie bezitten!
'en slotte moest er nog eens gekozen worden
*oor de drie liberale vacaturen. Voor deze drie
werden achttien candidaten gesteld en aan
dezen gedrukte formules ter onderteekening
geonden. Men wilde vooraf weten, of mencasuquo
Hfcfr lidmaatschap zou aannemen. Ten einde het
*lte der candidaten te beoordeelen laat ik
het lijstje volgen, zooals dit voorkomt in het
tsche Volksbelang van 19 December 1856.
Dr. Armand de Vos (Wazenaar)
voorgedoor de heeren de Potter. Obrie en Snieders.
Stallaert, voorgesteld door Delcroix, Nolet,
?t n Van der Haeghen.
Theophiel Coopman voorgesteld door
Delde Potter, Genard, Hansen en Obrie.
Harynez, voorgesteld door de Potter, Genard
flansen
Pvayon van Zuylen voorgesteld door
DdCtt Droogenbroeck.
Stuften van Oye, voorgesteld door pastoor
i/s en Fa» Droogenbroeck.
Lodewijk de Ooninck, voorgesteld
doorpasClaeys.
Frans Willems ft?), voorgesteld door
kaDaems, Wittebrocder van Tongerloo.
9». Jan Broeekaert, voorgesteld door de Potter.
10. Dodd, voorgesteld door Delcroix en
Stroo[tent. '
11. Neelemans (?!?!?!) voorgesteld door
pastftttr Glaeys.
- , 'IS. Edw. van Even, voorgesteld door Genard
en Snieders.
-13. Van Dreesche, voorgesteld door Nolet.
Antheunis, voorgesteld door Stroobant.
Pastoor Schuermdns, voorgesteld door Nolet.
Peter Benoit, voorgesteld door Snieders.
Alfons Willems, voorgesteld door Van der
raeghen.
18. Aloïs Nelis, (? !) voorgesteld door Gaillurd.
a ,De candidatuur werd van de hand gewezen
"g ooor Dr. Alfons Willems, hoogleeraar aan de
Universiteit te Brussel; en waarschijnlijk
door Conscienee's schoonzoon Antheunis.
Onder de zestig overigen zijn enkele schrijvers
talent, als Wazenaar, Prayon Van Zuylen,
jf~' Van Driesche, Dodd en Lod. de Coninck; is een
c kunstenaar van genie. Peter Benoit; zijn
eerbied^ 'Waardige geleerden als Staelaert, Van Ecen en
^Pastoor Schuermans, maar wie kan men bedoeld
r hebben met Frans Willems, met Neelemans en
~' Ah'is Nelis, viri obscuri, zoo ze werkelijk bestaan,
wat ik gaarne geloof.
: Op Woensdag 16 December jl. heeft men
ge'' koZen : Stallaert, Waeenaar en Theoph. Coopman,
| die nu zonder aarzelen de zetels van Van Beers,
fêS/ooses en Sleeckx innamen.
\. -,Uit deze eenvoudige vermelding der feiten volgt
"f Iteretond, dat de zoogenaamde Vlaamsche"
acadejêjnjte als instituut voor de clericale
Zuid-NederS landers zekere bekoorlijkheid bezit. Voor de
al^Mimeene Nederlandsche belangen heeft zij geene
beteekenis. Vele harer leden dwepen met
verj gïwokkèling der Nederlandsche Taal in dialecten
."HA plaatselijke kromsprekerij. Zoolang al de
jl>;iSoid-Nederlandsche Belgen zich niet eendrachtig
j^TOreenigenindenstrijd tegen de opperheerschappij
het Fransch, blijven zij machteloos. En wij
het Noorden zien deze machteloosheid met
ergernis aan. De Vlaamsche" academie
nieuwe ergernis en houdt de algemeene
etterlandsche beweging met opzet tegen.
Dr. JAN TEN BHISK.
f"» '?"
J) 'Brief van Max Booses aan den Minister.
" ine Gomet van 12 December 1886.
14. .
15.
16.
' 17.
, MAURITS VAN MOREELEN."
door JOHAN GRAM.
v Is Gram's laatste werk een roman? Neen!
'Is 't eene novelle? Evenmin! Wat is het dan;
..een verhaal? Ook dat niet, maar men zou het
gevoegelijk een levensbeeld kunnen noemen. Een
'«tukje werkelijkheid, aan de hedendaagsche samen
leving ontleend en in aangenamon vorm onder
de oogen van den lezer gebracht.
Johan Gram heeft, in het kunstzinnig en
kunstlievend 's Gravenhage, ooren on oogen den kost
'. kannen geven, zooals men dat noemt, en er is
niet de minste twijfel aan dat zijn boek, zoo
t verschillende portretten, dan toch
conterfeiti inhoudt van personen, die bestaan kunnen, juist
00 als de schrijver ze geeft.
De beperkte, bekrompen, jaloersche
ambtenaars" " i zijn met veel talent geschilderd; men
onmiddelijk dat onze ministeriën met trots
op de origineelen dier ambtenaarsfiguren kunnen
'"bogen. Menschen die het altijd druk hebben,
omdat zij eigentlijk niets te doen hebben, vindt
,men in alle residentiën, terwijl kunstenaars die
mislukken of slagen, autochthonische critici en
gelukzoeksters overal gevonden worden.
Het zou inderdaad te verwonderen zijn,
wan* nper in een ministerie geen
ambtenaars-machinis? teft gevonden werden zooals Jan Gasparus van
Mo? reelen. Domme routinehelden gelijk Gram in zijn
boek geeft; karakterloozen zooals Poper Kampel treft
men overal; waren er minder, den lande zou heil
?wedervaren.
En nu de inhoud. Maurits van Moreelen, een
1 vees, de held van het boek, een jongmensch,
' onder de auspicies van zijn oom, den
onbedui' denden ambtenaar, en zijn twee ongehuwde tantes
opgevoed, bestemd tot het notariaat, voelt dat hij
* talent heeft en wil schilder worden.
Een schilder in de familie van Moreelen. Fidonc !
Décb'ne! toch zet Maurits het door, hij wordt
artist en wel, dank zij zijn schilderij Na 't Bal
Masqué" een schilder van naam. Trots tegen
kanting, spot en vernedering van zijn familie,
huwt Maurits na een jongensliefde met de ge
affecteerde Bertha, wier Mêmêen Pêpêeen eind
n de historie mèken", met Cora Manchesi, het
model dat hem inspireerde bij de compositie van
zijn schilderij. Zijn familie, zijn vrienden en
kennissen keeren zich min of meer openlijk van
hem af en.... De moraal der fabel leert, dat het
in de meeste gevallen een onjuistheid is, dat bij
eene mesalliance de man de door hem gekozen
vrouw tot zich opheft, maar dat zij integendeel
don man tot haar niveau, soms zelfs daar beneden
doet dalen en eindelijk vernietigt. Maurits, die
Cora aanbad, afgodisch liefhad, vindt zich ten
slotte door haar bedrogen en zoekt zijn dood in
de golven der zee, in een stormaclitigen nacht.
De zelfmoord van den talentvollen schilder is
een wol is waar vrij natuurlijke, maar toch wat
al te gemakkelijke oplossing van het zielkundig
vraagstuk.
Met talent heeft de schrijver rondom de hoofd
figuren tal van bijpersonen gegroepeerd, vooral
de tenor en bariton vereerende tantes Befje en
Antoinette zijn als het ware der werkeln'kheid
ontstolen en doen sterk denken aan de
vereersters van een vreemdeling die eenige jaren gele
den zoo gelukkig in Carmen" de tenorpartij zong.
De schilder De La Monte is zonder twijiel half
portret, half fictie; er zullen door alle tijden heen
zulke zonderlinge idealisten gevonden worden.
Hier en daar verraden, tusschen de meer uitge
werkte beelden door, enkele figuren de
meesterhand door de korte krachtige trokken waarmee
zo zijn weergegeven. O. a. de critikus van de
Avondster." 't Vaderland mag terecht trotsch zijn
op zulk een recensent; de dikke juffrouw Man
chesi, de vurige bewonderaarster van haar dochter
is evenzeer met vaste hand geschetst. Scherp
en juist zijn de omtrokken en daar waar het
noodig was, is krachtig en ter rechter plaats ge
toetst. Of de schrijver even goed is geslaagd in
het oplossen van het zielkundig probleem, is
de vraag. Het karakter van Cora Manchesi, eerst
Maurits' model, later zijn vrouw, is vrij opper
vlakkig behandeld; haar liefde voor Danker is
niet genoeg gemotiveerd en daardoor wordt haar
ontrouw niet anders dan weerzinwekkend, terwijl
we voor den man (Danker) die zijn oudsten vriend
Maurits zoo klakkeloos bedriegt, geen greintie
sympathie kunnen gevoelen, eenvoudig omdat hij
niet hartstochtelijk is; hij is te kalm, te nuchter.
Het komt mij voor dat Johan Gram, dio met
groote voorliefde onjuistheid de luiloopendc, opper
vlakkige ambtenaarsmachinerie schilderde, voor zijn
taak is teruggedeinsd, toen het er op aankwam de
roerselen van het zieleleven der hoofdfiguren te
behandelen. Een goedafgewerkte persoonlijkheid
is, dunkt mij, die van Mientje, Maurits' zuster.
zij blijft zich zelve, lief en goed het gehoele boek door.
Ieder die Gram's werk ter hand neemt, zal
moeten erkennen dat de geschiedenis" een zeer
natuurlijk verloop heeft, dat de karakters niet
overdreven zijn voorgesteld en dat Maurits van
Moreelen" een boek is, dat zoowel door inhoud als
door stijl aangenaam bezighoudt, zonder in te
spannen. C.
Den Heere Jusius VAN MAURIK JB.,
Mede-Redacteur van het Weekblad
De Amsterdammer.
WelEd. Heer!
Vergun mij uwe Nabetrachting op mijn Nieuw
jaarsrepliek te beantwoorden meteene verklaring,
die even trouwhartig moge zijn, als uw artikeltje
dat haar uitlokte.
Ten eerste dan ben ik verbaasd, en onaange
naam getroffen, u aan de zijde van onze tegen
standers te ontmoeten. Tot dusver was niet ge
bleken dat gij u aan dien kant bevondt, en ik
zoek in dit eerste blijk van uwe min gunstige
gedachten omtrent ons, te vergeefs naar de aan
duiding van de redenen die u bewogen bobben
partij te kiezen. Want de twee bezwaren die gij
tegen ons aanvoert, zult gij wel niet gewichtig
genoeg hebben geacht om u een besluit te doen
nemen, dat uw letterkundig karakter eenigermate
bepaalt. De eerste grief is onze onbescheidenheid.
Ik wil hierover met u niet twisten, en geef u
dus toe dat wij die ondeugd bezitten. Maar men
schaart zich niet bij de eene of andere partij, naar
gelang men hare leden min of meer discreet vindt.
Alleen de beginselen die eenige fractie voorstaat
en hare eigen voortbrengselen, kunnen een ver
standig mensch bewegen zich voor of tegen haar
te verklaren. Men kan zeer aanmatigend zijn
en groot gelijk hebben. Moet ik nu van een rijp
verstand als het uwe denken, dat gij redeneert:
deze lieden zijn waanwijs, en dus vind ik hun
werk slecht? Of heb ik het mis, als ik meen
dat gij op déze wijze met meer overleg zult te
rade gaan : zij zijn pedant, maar dat hoeft niets
te maken met de waarheid van hun theorie of
de deugden van hun eigen productie. Houdt mij
dus, WelEdele Heer, de recapitulatie ten goede:
in uw verwijt van onbescheidenheid, zie ik, voor
een volwassen man, geen voldoende reden om vóór
of tegen onze partij te zijn.
Uw tweede bezwaar betreft onze onbegrijpelijk
heid. Gij zegt, schertsend, dat uwe knobbel van
bewondering zeer ontwikkeld is, maar dat gij van
zijne capaciteit geen pleizier hebt, bij het lezen
van de gedichten, de kritieken, de novellen van
de Nieuwe Gids, omdat gij ook gaarne begrijpt
wat gij leest. Vergun mij te zeggen, dat ik ook
hierin de quaestie van uwe ingenomenheid tegen
ons, niet opgehelderd zie. Men kan wel, dunkt
mij, in zijn binnenkamer gemeenzaam mopperen:
die duivelsche kerels zijn altijd zoo onverstaan
baar; zij zijn nu al zes, zeven jaar bezig met
hun geschrijf en ik snap het maar niet Niet
waar? zulke ontlastingen van eigen gemoed staan
ieder vrij. Maar is het wel een goede grond om
zich in het openbaar, voor het eerst, vrij plotse
ling, gelijk gij doet in uwe Nabetrachting, tegen
zulke menschen te verklaren? Het klinkt weder
om niet zeer vol en het is van eene naïviteit, die
men niet onderstellen mag zonder iemand te
beleedigen, te zeggen: ik begrijp uw werk niet en
dus ben ik uw tegenstander. Is het niet veeleer
de h?ndelwijze van een bezadigd man, in het
publiek te zwijgen over de dingen die hij niet
begrüpt? Aan onaangenaam bescheid kan het
spreken over zaken die men nog moet leeren
kennen, iemand blootstellen. Wat zoudt gij zeg
gen als ik u antwoordde: gij behoeft den Nieu
wen Gids niet te begrijpen, maar gij dient er
niet over te schrijven vóór gij hem begrijpt?
Ziet daar, WelEdele Heer, waarom ik verwon
derd was u onder onze vijanden aan te treffen.
en waarom ik nog onderstel dat gij andere en
betere redenen hebt voor uwe antipathie, dan die
het u behaagd heeft, bij deze gelegenheid te ont
wikkelen.
Op gevaar af mijn brief weer zoo lang te ma
ken, dat- gij haar nogmaals bij een lawine gaat
vergelijken, en wel bij een val van meer
Amstcrdamsche straatmodder dan witte sneeuw, zooals gij
ongeveer, bescheidenlijk gekscherend, zeidet, neem
ik de vrijheid uw aandacht nog eens op de be
grippen van onbescheidenheid en onbegrijpelijk
heid te vestigen, in het verband waarin ze voor
komen in uwe nabetrachting.
Gij neemt het op voor onze tegenstanders, gij
geeft te kennen er zelf een te zijn. Gij verlangt
dat wij hen met bescheidenheid zullen bejegenen
Ga ik te ver, en trek ik een consequentie, dio
niet in uwe woorden lag, wanneer ik u er op
wijs, dat gij dus ook voor u-zelf van ons be
scheidenheid begeert? Is dat, verstout ik mij te
vragen, van u wel zeer nederig gevoeld? Meent
gij zoo zeker van uw voortreffelijkheid te zijn, dat
gij het rondweg iemand als een vergrijp aanre
kent, wanneer hij, op de straten der literatuur,
den hoed niet voor u afneemt ? En, verzoek ik
u, wanneer wij gaan generalisceren, komen wij
er dan niet toe te vragen: is uw oordeel
over de betrekkelijke verdiensten van het
jongere en het oudere geslacht, zoodanig vast
voor u zelf, on in die mate bekend bij
het publiek en door haar beaamd, dat gij het
recht zoudt hebben, als algemeen aangenomen te
beschouwen uwe toevallige opinie, dat het eerste hot
laatste overtreft en di\s aanspraak heeft op respect ?
Gij zult hierop niet van ganscher harte ja kuunen
antwoorden. Gij zult integendeel moeten erkennen
dat gij niet in het publiek de gronden voor die
meening hebt betoogd ; dat dus niets ter wereld
u machtigt de bescheidenheid te eischen, ik zeg
niet voor u zelf, maar ten behoeve van de partij
die gij op het oog hebt. Zoo klakkeloos mot zijn
door niets, nu of vroeger, gestaafd gevoelen in
den strijd zich te mengen, gelijk gij. hebt godaan,
is dit een voorbeeld geven van de aantrekkelijk
heid der deugd die gij anderen voorschrijft ? Ver
gis ik mij niet, dan is hier een contrast tusschen
uw leering en uw praktijk, die ik nu eens onbe
grijpelijk vind, en waarover ik mij dus geen oor
deel zal aanmatigen.
*
* *
Vergun mij, WelEdele Heer, U mijne con
clusie mee te deelen.
Ik, die u voor het eerst aan onbevriende zijde
zag staan, was daarover verwonderd en ontsticht,
en de afwezigheid van gronden, stevig genoeg,
om het gevoelen van een man als gij te kunnen
dragen, werkte niet aangenamer. Toch bespeurde
ik iets in uwe Nabetrachting, dat mij genoegen
deed. Als bewijs van belangstelling in de on
derwerpen die tegenwoordig in onze letterkundige
debatten aan de orde zijn, was mij uw artikel eene
verrassing. Tot dat gij de gelegenheid zult hebben
gevonden, deugdelijke redenen voer uwe opinie bij
een te brengen, zult gij het natuurlijk vinden dat
de quaestie welke partij gij kiest, voor'shands niet
belangrijk wordt geacht. Maar de omstandigheid
dat gij niet langer onzijdig of misschien onver
schillig blijft, is een heuchelijk teeken. Het verzoek
dat gij tot mij richt, vereert en verblijdt mij. Ik zal er
aan voldoen. P^en korte handleiding was uw wensch,
om uwen lezers de oogen te opene» voor de tal
rijke voordeelen gelijk gij met lichte ironie
u uitdrukt die de nieuwe richting in de poëzie,
de novelle, den roman, de kritiek enz. biedt.
Sedert het jaar 1880 zijn er van dit weekblad
vele nummers verschenen, die bijdragen bevatten
tot den katechismus dien gij verlangt. Ik zelf
b. -v. want ik heb geen vrijheid, in dit ver
band, de namen mijner vrienden te bezigen
vond herhaaldelijk aanleiding om mijne ideën
over onze tooneelliteratuur te betoogen, en
had daarbij meermalen het genoegen, uwe eigen
drama's als voorbeelden aan te voeren. Dit
zijt gij vergeten, en ik mag er dus wel even
aan herinneren. Maar even goede vrienden, ik
zal doen wat gij vraagt, en in eeaige artikeltjes
de grooto beginselen van het letterkundig streven
mijner partij pogen te ontwikkelen. Als uwe lezers
zich beklagen dat men hun bekende zaken voor
zet, dat hunne oogen niet geopend behoeven te
worden, ja als wellicht de stand van de publieke
opinie door u zoodanig wordt miskend, dat het
zou blijken dat zij. niet maar óns gelijk geeft,
gij zult het u zelf te wijten hebbon.
Geloof mij intusschen te zijn,
Uw dienstw. dnr.
Am., 13 Jan. '87.
F. VAN DEH GOES.
Aan den Heer F. VAN DER GOES,
Mede-redacteur van het Tijdschrift
De Nieuwe Gids.
WelEd. Heer!
Uw brief als wederwoord op mijne Nabetrach
ting van een Nieuwjaars-repliek1', is mij eene
welkome verrassing, immers de toon, dien gij
daarin aanslaat, schijnt reeds wat meer naar den
| baskant te neigen; men kan u daardoor al iets
gemakkelijker volgen in uw betoog.
Ik beschik niet zoo gemakkelijk als u over
eene menigte woorden; daarom zal ik kort zijn.
't Erkennen van een fout is eene schrede tot
de beterschap over uwe erkende ondeugd, do
onbescheidenheid, dus geen woord meer.
Dat de quaestie : welke partij ik kies door u
voor'shands niet belangrijk wordt geacht" begrijp
ik volkomen, evenzoo goed als het u klaar en
duidelijk zal zijn dat hei. mij niet bepaald ramp
zalig maakt, dat u op de straten der litteratuur
den hoed niet voor mij afneemt." Ik ben te zeer
overtuigd dat al mijn werken nog slechts streven"
is om het u tot een vergrijp te rekenen; integen
deel ik besef geheel en al dat een man als u
een dergelijke beleefdheid slechts aan zijn even
knieën kan en mag bewijzen.
Over de smaken valt niet te twisten; schoon
heid, welluidendheid, manierlijkheid enz. zijn ge
heel betrekkelijke begrippen. Welnu! zoolang uwe
opvatting van die begrippen anders is dan de
mijne, valt mijn Proza niet in uwen, uwe Poëzie
of Proza niet in mijnen smaak. Daarom! schrijf
gij dan, WelEd. Heer, in uw trant voor de meer
ontwikkelden die u begrijpen; ik zal mij dan
maar tevreden stellen met dit voor de meer
eenvoudigen te doen dan hebben we ieder wat
van de stokvischvellen der litteratuur, om eens
een beeld van nieuweren datum te gebruiken.
Zoolang de critick gemakkelijk en de kunst
moeilijk is, zullen er critici en auteurs bestaan
die 't met elkander niet vinden kunnen. Als
welwillendheid, wellevendheid en waardceriug met
manierlijkheid den criticus ter zijde staan, zal hij
een zegen zijn voor den auteur, even als deze, op
zijn beurt, door zijn bestaan, een zegen is voor
de critici, want zondei hem Ja, WelEd.
Heer van dor Goes! 't Spijt mij dat ik het zeggen
moet, kunnen zij hun matjes wel oprollen. Do
echte criticus zonder auteur is een dokter zonder
patiënt de onechte criticus zonder auteur
een beul zonder delinquent.
Daarom laten wij elkander in de wereld een
handje geven, om te helpen, misschien komen wij dan
samen vooruit maar eerst handen wasscheu s.v.p. ?
Gaarne zie ik in dit blad uw catechismus tege
moet, maar houd mij ten goede, dat ik u beleefd
verzoek een voorbeeld te nemen, aan de predi
kanten der modernen; zij catechiseeren nog al
kort en dat vinden de catechisanten niet onaan
genaam.
Geloof mij intusschen te zijn:
Uw dienstw. dn.
JUSTCS VAN MAUBIK JR.
V A R I A.
SCHOOLWIJSHEID.
De Fransch c afgevaardigde Dionys Ordinaire,
vroeger onderwijzer, vertelt van de wijze waarop
in zijn jongen tijd klassieke litteratuur onderwe
zen werd, eenige staaltjes, dio, op dozc wijze
verteld, der mededeeling wel waard zijn.
»Eens kwam er een inspecteur in mijne klasse,
ik meen dat het in de derde was, en begon te
praten over Phaodrns' X;y«ts et Agnus. de fabel
van den wolf en het lam.
Do wolf en het lam, welk een titel! riep hij
vol geestdrift uit. De wolf een kwaadaardig dier;
hot lam, het zachtzinnigste beest der schepping.
Hoe wordt reeds onze belangstelling opgewekt!
Wat zal er gebeuren? wij vragen het reeds met
zielsangst.
Lupus et Agnus, herneemt de schrijver, die
ons den eersten indruk niet wil doen vergeten.
de wolf en het lam, venerunt, kwamen . . . En
waar kwamen zij V Een gewoon dichter zou ge
zegd hebben: zij kwamen naar eene beek, ad ricum;
maar Phaedrus,' dio het menschelijk hart bestu
deerd heeft, en de kunst verstaat de hartstochten
in beweging te brengen, zegt ons:. nd ciindem
rivuni,. naar dezelfde beek.
De wolf en het lam kwamen dus- naar dezelfde
beek- En zoo ziet ge jongens, wat de poëzie is."
Dezelfde inspecteur", vertelt Ordinaire verder,
deed mij eens een zeer moeilijke proef doorstaan."
Wat is wel dat qidl mourüt?- Ge weet wel,
dat qi'Sil mourüt, van Corneille?
Dat is uit Horace! riepen al de jongens
tegelijk.
Juist, kinderen, hot is uit Homce, Het doet
me plezier, dat uw leeraar u dat geleerd heeft,
maar hij heeft u zeker ook gezegd,, wat dat qu'il
mourüt is; komaan, gij daar, vertel mij eens wat
dat qi'Jil mourüt is!
De gevraagde leerling antwoordde niet, en de
anderen keken elkander glimlachend aan.
Nu moet de lezer weten, tot recht van begrip
van dit vermakelijk tooneel. dat ik al mijn tijd
en zorg besteed had, om aan die jeugd uit te
leggen, dat de ouderwetsche onderscheiding van
cenvoudigen stijl, gematigden stijl en verheven
stijl, willekeurig is, dat er geen drieerlei
aigescheiden soorten van stijlen zijn, en dat liet ge
heim, van goed schrijven is, de uitdrukkingen te
nuanceeren, en met de pen alle bewegingen der
gedachte te volgen.
Verwonderd en gebelgd door dat zwijgen, wierp.
de inspecteur mij een «ostrengen, blik toe. Het
kan. niet anders, zcidc hij met een zekere majes
teit,, of uw leeraar moet u wel geleerd hebben
wat dat qu'il mourüt is! Kom, jongelui, geen ver
legenheid ! Het is ver ... het is verhe . .. kom,
! inoed gevat! het is verhc . . .
Toen riep een der jongens, de domste vaa de
klasse: verheven! En zoo was ik gered.
Toch moet ik bekennen, hoe moeielijk het ook
| mijn eigenliefde valt, dat de inspecteur mij altoos
i met een zekere minachting beschouwd heeft, als
j een man, die aan de iraaio letteren eigenhjk
vreemd was. En, had ik nog kunnen twijfelen,
later heb ik in mijn dossier aan de universiteit
kunnen lezen: Goed voor de grammatica, onbe
kwaam om letterkunde te onderwijzen."
Een ander (God hebbe zijne ziel !) had een
grondbeginsel, en dat zette bij aldus uiterst:
Onze goede klassieken lieten niets aan het
toeval over. In hun boeken vindt ge geen vol
zin, geen woord, geen punt, geen komma, waar
over zij niet lang gepeinsd, die zij niet op een
goudschaaltje afgewogen hebben. Het eigenaar
dige dus van eene goede voordracht, is niet al
leen al de bedoelingen van den sclirijver weer te
geven maar tevens niet te vergeten, dat er geen
woord, geen lettergreep is, die niet eene bedoeling
verbergen.
Van de theorie ging hij dan over tot het
voorbeeld over. Het voorbeeld was, uit Athalie ;
Oui, je viens, dans son temple, adorer VEternel.