De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1887 16 januari pagina 4

16 januari 1887 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 499; beéloten echter het lidmaatschap te aanomdat er nog zeven zetels te bezetten »_? en de gelegenheid dus bestond, de ver goed te maken en het evenwicht te eerste zitting der nieuwe academie had op den 27 October. Men koos acht nieuwe niiar ;den geest der clericale meerderheid, "er t«<Se liberalen: Skeckx en Const. Hanj^Hollatido-Dano-Belgicus. Nu bedankten Jan 'Mrg en Max Rooses voor de eerepalmen der ;he" Academie en volgde Skeckx zonder hun voorbeeld. Do daad dezer drie wakkere is het eenige lichtpunt in deze treurige iedenis. De heeren Hiel en Hansen vonden gemoedsbezwaren en namen zitting. Geluk, die eene ruime conscientie bezitten! 'en slotte moest er nog eens gekozen worden *oor de drie liberale vacaturen. Voor deze drie werden achttien candidaten gesteld en aan dezen gedrukte formules ter onderteekening geonden. Men wilde vooraf weten, of mencasuquo Hfcfr lidmaatschap zou aannemen. Ten einde het *lte der candidaten te beoordeelen laat ik het lijstje volgen, zooals dit voorkomt in het tsche Volksbelang van 19 December 1856. Dr. Armand de Vos (Wazenaar) voorgedoor de heeren de Potter. Obrie en Snieders. Stallaert, voorgesteld door Delcroix, Nolet, ?t n Van der Haeghen. Theophiel Coopman voorgesteld door Delde Potter, Genard, Hansen en Obrie. Harynez, voorgesteld door de Potter, Genard flansen Pvayon van Zuylen voorgesteld door DdCtt Droogenbroeck. Stuften van Oye, voorgesteld door pastoor i/s en Fa» Droogenbroeck. Lodewijk de Ooninck, voorgesteld doorpasClaeys. Frans Willems ft?), voorgesteld door kaDaems, Wittebrocder van Tongerloo. 9». Jan Broeekaert, voorgesteld door de Potter. 10. Dodd, voorgesteld door Delcroix en Stroo[tent. ' 11. Neelemans (?!?!?!) voorgesteld door pastftttr Glaeys. - , 'IS. Edw. van Even, voorgesteld door Genard en Snieders. -13. Van Dreesche, voorgesteld door Nolet. Antheunis, voorgesteld door Stroobant. Pastoor Schuermdns, voorgesteld door Nolet. Peter Benoit, voorgesteld door Snieders. Alfons Willems, voorgesteld door Van der raeghen. 18. Aloïs Nelis, (? !) voorgesteld door Gaillurd. a ,De candidatuur werd van de hand gewezen "g ooor Dr. Alfons Willems, hoogleeraar aan de Universiteit te Brussel; en waarschijnlijk door Conscienee's schoonzoon Antheunis. Onder de zestig overigen zijn enkele schrijvers talent, als Wazenaar, Prayon Van Zuylen, jf~' Van Driesche, Dodd en Lod. de Coninck; is een c kunstenaar van genie. Peter Benoit; zijn eerbied^ 'Waardige geleerden als Staelaert, Van Ecen en ^Pastoor Schuermans, maar wie kan men bedoeld r hebben met Frans Willems, met Neelemans en ~' Ah'is Nelis, viri obscuri, zoo ze werkelijk bestaan, wat ik gaarne geloof. : Op Woensdag 16 December jl. heeft men ge'' koZen : Stallaert, Waeenaar en Theoph. Coopman, | die nu zonder aarzelen de zetels van Van Beers, fêS/ooses en Sleeckx innamen. \. -,Uit deze eenvoudige vermelding der feiten volgt "f Iteretond, dat de zoogenaamde Vlaamsche" acadejêjnjte als instituut voor de clericale Zuid-NederS landers zekere bekoorlijkheid bezit. Voor de al^Mimeene Nederlandsche belangen heeft zij geene beteekenis. Vele harer leden dwepen met verj gïwokkèling der Nederlandsche Taal in dialecten ."HA plaatselijke kromsprekerij. Zoolang al de jl>;iSoid-Nederlandsche Belgen zich niet eendrachtig j^TOreenigenindenstrijd tegen de opperheerschappij het Fransch, blijven zij machteloos. En wij het Noorden zien deze machteloosheid met ergernis aan. De Vlaamsche" academie nieuwe ergernis en houdt de algemeene etterlandsche beweging met opzet tegen. Dr. JAN TEN BHISK. f"» '?" J) 'Brief van Max Booses aan den Minister. " ine Gomet van 12 December 1886. 14. . 15. 16. ' 17. , MAURITS VAN MOREELEN." door JOHAN GRAM. v Is Gram's laatste werk een roman? Neen! 'Is 't eene novelle? Evenmin! Wat is het dan; ..een verhaal? Ook dat niet, maar men zou het gevoegelijk een levensbeeld kunnen noemen. Een '«tukje werkelijkheid, aan de hedendaagsche samen leving ontleend en in aangenamon vorm onder de oogen van den lezer gebracht. Johan Gram heeft, in het kunstzinnig en kunstlievend 's Gravenhage, ooren on oogen den kost '. kannen geven, zooals men dat noemt, en er is niet de minste twijfel aan dat zijn boek, zoo t verschillende portretten, dan toch conterfeiti inhoudt van personen, die bestaan kunnen, juist 00 als de schrijver ze geeft. De beperkte, bekrompen, jaloersche ambtenaars" " i zijn met veel talent geschilderd; men onmiddelijk dat onze ministeriën met trots op de origineelen dier ambtenaarsfiguren kunnen '"bogen. Menschen die het altijd druk hebben, omdat zij eigentlijk niets te doen hebben, vindt ,men in alle residentiën, terwijl kunstenaars die mislukken of slagen, autochthonische critici en gelukzoeksters overal gevonden worden. Het zou inderdaad te verwonderen zijn, wan* nper in een ministerie geen ambtenaars-machinis? teft gevonden werden zooals Jan Gasparus van Mo? reelen. Domme routinehelden gelijk Gram in zijn boek geeft; karakterloozen zooals Poper Kampel treft men overal; waren er minder, den lande zou heil ?wedervaren. En nu de inhoud. Maurits van Moreelen, een 1 vees, de held van het boek, een jongmensch, ' onder de auspicies van zijn oom, den onbedui' denden ambtenaar, en zijn twee ongehuwde tantes opgevoed, bestemd tot het notariaat, voelt dat hij * talent heeft en wil schilder worden. Een schilder in de familie van Moreelen. Fidonc ! Décb'ne! toch zet Maurits het door, hij wordt artist en wel, dank zij zijn schilderij Na 't Bal Masqué" een schilder van naam. Trots tegen kanting, spot en vernedering van zijn familie, huwt Maurits na een jongensliefde met de ge affecteerde Bertha, wier Mêmêen Pêpêeen eind n de historie mèken", met Cora Manchesi, het model dat hem inspireerde bij de compositie van zijn schilderij. Zijn familie, zijn vrienden en kennissen keeren zich min of meer openlijk van hem af en.... De moraal der fabel leert, dat het in de meeste gevallen een onjuistheid is, dat bij eene mesalliance de man de door hem gekozen vrouw tot zich opheft, maar dat zij integendeel don man tot haar niveau, soms zelfs daar beneden doet dalen en eindelijk vernietigt. Maurits, die Cora aanbad, afgodisch liefhad, vindt zich ten slotte door haar bedrogen en zoekt zijn dood in de golven der zee, in een stormaclitigen nacht. De zelfmoord van den talentvollen schilder is een wol is waar vrij natuurlijke, maar toch wat al te gemakkelijke oplossing van het zielkundig vraagstuk. Met talent heeft de schrijver rondom de hoofd figuren tal van bijpersonen gegroepeerd, vooral de tenor en bariton vereerende tantes Befje en Antoinette zijn als het ware der werkeln'kheid ontstolen en doen sterk denken aan de vereersters van een vreemdeling die eenige jaren gele den zoo gelukkig in Carmen" de tenorpartij zong. De schilder De La Monte is zonder twijiel half portret, half fictie; er zullen door alle tijden heen zulke zonderlinge idealisten gevonden worden. Hier en daar verraden, tusschen de meer uitge werkte beelden door, enkele figuren de meesterhand door de korte krachtige trokken waarmee zo zijn weergegeven. O. a. de critikus van de Avondster." 't Vaderland mag terecht trotsch zijn op zulk een recensent; de dikke juffrouw Man chesi, de vurige bewonderaarster van haar dochter is evenzeer met vaste hand geschetst. Scherp en juist zijn de omtrokken en daar waar het noodig was, is krachtig en ter rechter plaats ge toetst. Of de schrijver even goed is geslaagd in het oplossen van het zielkundig probleem, is de vraag. Het karakter van Cora Manchesi, eerst Maurits' model, later zijn vrouw, is vrij opper vlakkig behandeld; haar liefde voor Danker is niet genoeg gemotiveerd en daardoor wordt haar ontrouw niet anders dan weerzinwekkend, terwijl we voor den man (Danker) die zijn oudsten vriend Maurits zoo klakkeloos bedriegt, geen greintie sympathie kunnen gevoelen, eenvoudig omdat hij niet hartstochtelijk is; hij is te kalm, te nuchter. Het komt mij voor dat Johan Gram, dio met groote voorliefde onjuistheid de luiloopendc, opper vlakkige ambtenaarsmachinerie schilderde, voor zijn taak is teruggedeinsd, toen het er op aankwam de roerselen van het zieleleven der hoofdfiguren te behandelen. Een goedafgewerkte persoonlijkheid is, dunkt mij, die van Mientje, Maurits' zuster. zij blijft zich zelve, lief en goed het gehoele boek door. Ieder die Gram's werk ter hand neemt, zal moeten erkennen dat de geschiedenis" een zeer natuurlijk verloop heeft, dat de karakters niet overdreven zijn voorgesteld en dat Maurits van Moreelen" een boek is, dat zoowel door inhoud als door stijl aangenaam bezighoudt, zonder in te spannen. C. Den Heere Jusius VAN MAURIK JB., Mede-Redacteur van het Weekblad De Amsterdammer. WelEd. Heer! Vergun mij uwe Nabetrachting op mijn Nieuw jaarsrepliek te beantwoorden meteene verklaring, die even trouwhartig moge zijn, als uw artikeltje dat haar uitlokte. Ten eerste dan ben ik verbaasd, en onaange naam getroffen, u aan de zijde van onze tegen standers te ontmoeten. Tot dusver was niet ge bleken dat gij u aan dien kant bevondt, en ik zoek in dit eerste blijk van uwe min gunstige gedachten omtrent ons, te vergeefs naar de aan duiding van de redenen die u bewogen bobben partij te kiezen. Want de twee bezwaren die gij tegen ons aanvoert, zult gij wel niet gewichtig genoeg hebben geacht om u een besluit te doen nemen, dat uw letterkundig karakter eenigermate bepaalt. De eerste grief is onze onbescheidenheid. Ik wil hierover met u niet twisten, en geef u dus toe dat wij die ondeugd bezitten. Maar men schaart zich niet bij de eene of andere partij, naar gelang men hare leden min of meer discreet vindt. Alleen de beginselen die eenige fractie voorstaat en hare eigen voortbrengselen, kunnen een ver standig mensch bewegen zich voor of tegen haar te verklaren. Men kan zeer aanmatigend zijn en groot gelijk hebben. Moet ik nu van een rijp verstand als het uwe denken, dat gij redeneert: deze lieden zijn waanwijs, en dus vind ik hun werk slecht? Of heb ik het mis, als ik meen dat gij op déze wijze met meer overleg zult te rade gaan : zij zijn pedant, maar dat hoeft niets te maken met de waarheid van hun theorie of de deugden van hun eigen productie. Houdt mij dus, WelEdele Heer, de recapitulatie ten goede: in uw verwijt van onbescheidenheid, zie ik, voor een volwassen man, geen voldoende reden om vóór of tegen onze partij te zijn. Uw tweede bezwaar betreft onze onbegrijpelijk heid. Gij zegt, schertsend, dat uwe knobbel van bewondering zeer ontwikkeld is, maar dat gij van zijne capaciteit geen pleizier hebt, bij het lezen van de gedichten, de kritieken, de novellen van de Nieuwe Gids, omdat gij ook gaarne begrijpt wat gij leest. Vergun mij te zeggen, dat ik ook hierin de quaestie van uwe ingenomenheid tegen ons, niet opgehelderd zie. Men kan wel, dunkt mij, in zijn binnenkamer gemeenzaam mopperen: die duivelsche kerels zijn altijd zoo onverstaan baar; zij zijn nu al zes, zeven jaar bezig met hun geschrijf en ik snap het maar niet Niet waar? zulke ontlastingen van eigen gemoed staan ieder vrij. Maar is het wel een goede grond om zich in het openbaar, voor het eerst, vrij plotse ling, gelijk gij doet in uwe Nabetrachting, tegen zulke menschen te verklaren? Het klinkt weder om niet zeer vol en het is van eene naïviteit, die men niet onderstellen mag zonder iemand te beleedigen, te zeggen: ik begrijp uw werk niet en dus ben ik uw tegenstander. Is het niet veeleer de h?ndelwijze van een bezadigd man, in het publiek te zwijgen over de dingen die hij niet begrüpt? Aan onaangenaam bescheid kan het spreken over zaken die men nog moet leeren kennen, iemand blootstellen. Wat zoudt gij zeg gen als ik u antwoordde: gij behoeft den Nieu wen Gids niet te begrijpen, maar gij dient er niet over te schrijven vóór gij hem begrijpt? Ziet daar, WelEdele Heer, waarom ik verwon derd was u onder onze vijanden aan te treffen. en waarom ik nog onderstel dat gij andere en betere redenen hebt voor uwe antipathie, dan die het u behaagd heeft, bij deze gelegenheid te ont wikkelen. Op gevaar af mijn brief weer zoo lang te ma ken, dat- gij haar nogmaals bij een lawine gaat vergelijken, en wel bij een val van meer Amstcrdamsche straatmodder dan witte sneeuw, zooals gij ongeveer, bescheidenlijk gekscherend, zeidet, neem ik de vrijheid uw aandacht nog eens op de be grippen van onbescheidenheid en onbegrijpelijk heid te vestigen, in het verband waarin ze voor komen in uwe nabetrachting. Gij neemt het op voor onze tegenstanders, gij geeft te kennen er zelf een te zijn. Gij verlangt dat wij hen met bescheidenheid zullen bejegenen Ga ik te ver, en trek ik een consequentie, dio niet in uwe woorden lag, wanneer ik u er op wijs, dat gij dus ook voor u-zelf van ons be scheidenheid begeert? Is dat, verstout ik mij te vragen, van u wel zeer nederig gevoeld? Meent gij zoo zeker van uw voortreffelijkheid te zijn, dat gij het rondweg iemand als een vergrijp aanre kent, wanneer hij, op de straten der literatuur, den hoed niet voor u afneemt ? En, verzoek ik u, wanneer wij gaan generalisceren, komen wij er dan niet toe te vragen: is uw oordeel over de betrekkelijke verdiensten van het jongere en het oudere geslacht, zoodanig vast voor u zelf, on in die mate bekend bij het publiek en door haar beaamd, dat gij het recht zoudt hebben, als algemeen aangenomen te beschouwen uwe toevallige opinie, dat het eerste hot laatste overtreft en di\s aanspraak heeft op respect ? Gij zult hierop niet van ganscher harte ja kuunen antwoorden. Gij zult integendeel moeten erkennen dat gij niet in het publiek de gronden voor die meening hebt betoogd ; dat dus niets ter wereld u machtigt de bescheidenheid te eischen, ik zeg niet voor u zelf, maar ten behoeve van de partij die gij op het oog hebt. Zoo klakkeloos mot zijn door niets, nu of vroeger, gestaafd gevoelen in den strijd zich te mengen, gelijk gij. hebt godaan, is dit een voorbeeld geven van de aantrekkelijk heid der deugd die gij anderen voorschrijft ? Ver gis ik mij niet, dan is hier een contrast tusschen uw leering en uw praktijk, die ik nu eens onbe grijpelijk vind, en waarover ik mij dus geen oor deel zal aanmatigen. * * * Vergun mij, WelEdele Heer, U mijne con clusie mee te deelen. Ik, die u voor het eerst aan onbevriende zijde zag staan, was daarover verwonderd en ontsticht, en de afwezigheid van gronden, stevig genoeg, om het gevoelen van een man als gij te kunnen dragen, werkte niet aangenamer. Toch bespeurde ik iets in uwe Nabetrachting, dat mij genoegen deed. Als bewijs van belangstelling in de on derwerpen die tegenwoordig in onze letterkundige debatten aan de orde zijn, was mij uw artikel eene verrassing. Tot dat gij de gelegenheid zult hebben gevonden, deugdelijke redenen voer uwe opinie bij een te brengen, zult gij het natuurlijk vinden dat de quaestie welke partij gij kiest, voor'shands niet belangrijk wordt geacht. Maar de omstandigheid dat gij niet langer onzijdig of misschien onver schillig blijft, is een heuchelijk teeken. Het verzoek dat gij tot mij richt, vereert en verblijdt mij. Ik zal er aan voldoen. P^en korte handleiding was uw wensch, om uwen lezers de oogen te opene» voor de tal rijke voordeelen gelijk gij met lichte ironie u uitdrukt die de nieuwe richting in de poëzie, de novelle, den roman, de kritiek enz. biedt. Sedert het jaar 1880 zijn er van dit weekblad vele nummers verschenen, die bijdragen bevatten tot den katechismus dien gij verlangt. Ik zelf b. -v. want ik heb geen vrijheid, in dit ver band, de namen mijner vrienden te bezigen vond herhaaldelijk aanleiding om mijne ideën over onze tooneelliteratuur te betoogen, en had daarbij meermalen het genoegen, uwe eigen drama's als voorbeelden aan te voeren. Dit zijt gij vergeten, en ik mag er dus wel even aan herinneren. Maar even goede vrienden, ik zal doen wat gij vraagt, en in eeaige artikeltjes de grooto beginselen van het letterkundig streven mijner partij pogen te ontwikkelen. Als uwe lezers zich beklagen dat men hun bekende zaken voor zet, dat hunne oogen niet geopend behoeven te worden, ja als wellicht de stand van de publieke opinie door u zoodanig wordt miskend, dat het zou blijken dat zij. niet maar óns gelijk geeft, gij zult het u zelf te wijten hebbon. Geloof mij intusschen te zijn, Uw dienstw. dnr. Am., 13 Jan. '87. F. VAN DEH GOES. Aan den Heer F. VAN DER GOES, Mede-redacteur van het Tijdschrift De Nieuwe Gids. WelEd. Heer! Uw brief als wederwoord op mijne Nabetrach ting van een Nieuwjaars-repliek1', is mij eene welkome verrassing, immers de toon, dien gij daarin aanslaat, schijnt reeds wat meer naar den | baskant te neigen; men kan u daardoor al iets gemakkelijker volgen in uw betoog. Ik beschik niet zoo gemakkelijk als u over eene menigte woorden; daarom zal ik kort zijn. 't Erkennen van een fout is eene schrede tot de beterschap over uwe erkende ondeugd, do onbescheidenheid, dus geen woord meer. Dat de quaestie : welke partij ik kies door u voor'shands niet belangrijk wordt geacht" begrijp ik volkomen, evenzoo goed als het u klaar en duidelijk zal zijn dat hei. mij niet bepaald ramp zalig maakt, dat u op de straten der litteratuur den hoed niet voor mij afneemt." Ik ben te zeer overtuigd dat al mijn werken nog slechts streven" is om het u tot een vergrijp te rekenen; integen deel ik besef geheel en al dat een man als u een dergelijke beleefdheid slechts aan zijn even knieën kan en mag bewijzen. Over de smaken valt niet te twisten; schoon heid, welluidendheid, manierlijkheid enz. zijn ge heel betrekkelijke begrippen. Welnu! zoolang uwe opvatting van die begrippen anders is dan de mijne, valt mijn Proza niet in uwen, uwe Poëzie of Proza niet in mijnen smaak. Daarom! schrijf gij dan, WelEd. Heer, in uw trant voor de meer ontwikkelden die u begrijpen; ik zal mij dan maar tevreden stellen met dit voor de meer eenvoudigen te doen dan hebben we ieder wat van de stokvischvellen der litteratuur, om eens een beeld van nieuweren datum te gebruiken. Zoolang de critick gemakkelijk en de kunst moeilijk is, zullen er critici en auteurs bestaan die 't met elkander niet vinden kunnen. Als welwillendheid, wellevendheid en waardceriug met manierlijkheid den criticus ter zijde staan, zal hij een zegen zijn voor den auteur, even als deze, op zijn beurt, door zijn bestaan, een zegen is voor de critici, want zondei hem Ja, WelEd. Heer van dor Goes! 't Spijt mij dat ik het zeggen moet, kunnen zij hun matjes wel oprollen. Do echte criticus zonder auteur is een dokter zonder patiënt de onechte criticus zonder auteur een beul zonder delinquent. Daarom laten wij elkander in de wereld een handje geven, om te helpen, misschien komen wij dan samen vooruit maar eerst handen wasscheu s.v.p. ? Gaarne zie ik in dit blad uw catechismus tege moet, maar houd mij ten goede, dat ik u beleefd verzoek een voorbeeld te nemen, aan de predi kanten der modernen; zij catechiseeren nog al kort en dat vinden de catechisanten niet onaan genaam. Geloof mij intusschen te zijn: Uw dienstw. dn. JUSTCS VAN MAUBIK JR. V A R I A. SCHOOLWIJSHEID. De Fransch c afgevaardigde Dionys Ordinaire, vroeger onderwijzer, vertelt van de wijze waarop in zijn jongen tijd klassieke litteratuur onderwe zen werd, eenige staaltjes, dio, op dozc wijze verteld, der mededeeling wel waard zijn. »Eens kwam er een inspecteur in mijne klasse, ik meen dat het in de derde was, en begon te praten over Phaodrns' X;y«ts et Agnus. de fabel van den wolf en het lam. Do wolf en het lam, welk een titel! riep hij vol geestdrift uit. De wolf een kwaadaardig dier; hot lam, het zachtzinnigste beest der schepping. Hoe wordt reeds onze belangstelling opgewekt! Wat zal er gebeuren? wij vragen het reeds met zielsangst. Lupus et Agnus, herneemt de schrijver, die ons den eersten indruk niet wil doen vergeten. de wolf en het lam, venerunt, kwamen . . . En waar kwamen zij V Een gewoon dichter zou ge zegd hebben: zij kwamen naar eene beek, ad ricum; maar Phaedrus,' dio het menschelijk hart bestu deerd heeft, en de kunst verstaat de hartstochten in beweging te brengen, zegt ons:. nd ciindem rivuni,. naar dezelfde beek. De wolf en het lam kwamen dus- naar dezelfde beek- En zoo ziet ge jongens, wat de poëzie is." Dezelfde inspecteur", vertelt Ordinaire verder, deed mij eens een zeer moeilijke proef doorstaan." Wat is wel dat qidl mourüt?- Ge weet wel, dat qi'Sil mourüt, van Corneille? Dat is uit Horace! riepen al de jongens tegelijk. Juist, kinderen, hot is uit Homce, Het doet me plezier, dat uw leeraar u dat geleerd heeft, maar hij heeft u zeker ook gezegd,, wat dat qu'il mourüt is; komaan, gij daar, vertel mij eens wat dat qi'Jil mourüt is! De gevraagde leerling antwoordde niet, en de anderen keken elkander glimlachend aan. Nu moet de lezer weten, tot recht van begrip van dit vermakelijk tooneel. dat ik al mijn tijd en zorg besteed had, om aan die jeugd uit te leggen, dat de ouderwetsche onderscheiding van cenvoudigen stijl, gematigden stijl en verheven stijl, willekeurig is, dat er geen drieerlei aigescheiden soorten van stijlen zijn, en dat liet ge heim, van goed schrijven is, de uitdrukkingen te nuanceeren, en met de pen alle bewegingen der gedachte te volgen. Verwonderd en gebelgd door dat zwijgen, wierp. de inspecteur mij een «ostrengen, blik toe. Het kan. niet anders, zcidc hij met een zekere majes teit,, of uw leeraar moet u wel geleerd hebben wat dat qu'il mourüt is! Kom, jongelui, geen ver legenheid ! Het is ver ... het is verhe . .. kom, ! inoed gevat! het is verhc . . . Toen riep een der jongens, de domste vaa de klasse: verheven! En zoo was ik gered. Toch moet ik bekennen, hoe moeielijk het ook | mijn eigenliefde valt, dat de inspecteur mij altoos i met een zekere minachting beschouwd heeft, als j een man, die aan de iraaio letteren eigenhjk vreemd was. En, had ik nog kunnen twijfelen, later heb ik in mijn dossier aan de universiteit kunnen lezen: Goed voor de grammatica, onbe kwaam om letterkunde te onderwijzen." Een ander (God hebbe zijne ziel !) had een grondbeginsel, en dat zette bij aldus uiterst: Onze goede klassieken lieten niets aan het toeval over. In hun boeken vindt ge geen vol zin, geen woord, geen punt, geen komma, waar over zij niet lang gepeinsd, die zij niet op een goudschaaltje afgewogen hebben. Het eigenaar dige dus van eene goede voordracht, is niet al leen al de bedoelingen van den sclirijver weer te geven maar tevens niet te vergeten, dat er geen woord, geen lettergreep is, die niet eene bedoeling verbergen. Van de theorie ging hij dan over tot het voorbeeld over. Het voorbeeld was, uit Athalie ; Oui, je viens, dans son temple, adorer VEternel.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl