De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1887 30 januari pagina 2

30 januari 1887 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 501. -l S »daar de eigenaar den toegang tot op zijn erf, b. v. tot het doen van geheel kan weigeren. En wat antIf nu ae Minister? bepaling wordt voor den concessie" :ens het Voorloopig Verslag te begeacht. Men lette echter op hare :enis en op het verband der wet. Art. 3 cht den eigenaar de draden BOVEN gebouwen of gronden te dulden, mits bevestiging of aanraking. DaarOP of >M)EB mag geen werk worden- uitgezonder zijne toestemming, Het laatste slechts eene nadere verklaring van het J eerste beginsel, welks opneming de vrucht is het overleg met de vorige Kamer en ook i geen tegenstanders heeft gevonden." 'Nu weet men het; als het nu -den lezer niet klaar is en als hij niet inziet, dat daardoor het geopperde bezwaar op eenigerlei ~^'-^ wordt weerlegd, dan ligt het zeker niet den Minister! Nog op n punt wenschen wij ten slotte aandacht te vestigen. Volgens art. 6 zijn de 1?5 der wet niet van toepassing op ihoonverbindingen, voor eigen gebruik aan leggen of aangelegd. In het Voorloopig Verslag was de vraag gedaan, welke omvang aan de beteekenis der woorden »voor m gejjruik" moest worden gegeven, of dit Ie zeggen: niet tegen betaling voor het . iek. Men wees er op, dat in dat geval bepaling ten gevolge zou kunnen hebben _ van onderlinge telephoon-maatschappijen van een groot getal leden, welke ?(',4ïtft niet onderworpen zouden zijn aan de ; j-,teepalingen van de artt. l?5 der wet. Het ? antwoord van den Minister was: »Vereenijen op grooter schaal, als in het Verslag zijn uit den aard der zaak, ook om dat z^j niet in de voorrechten der gecon- eesgioneerde verbindingen zouden deelen, niet " ~te' verwachten; maar zij zijn niet door de '~wet uitgesloten en dit behoeft ook niet." "Het komt ons voor, dat deze uitleg wel eens verder reikende gevolgen zou kunnen hebben dan de Minister zich voorstelt. Gansch niet , onmogelijk dunkt het ons, dat in eene ge meente een aantal personen eene onderlinge ' maatschappij vormen, die een telephoonnet met centraal-bureau voor leden aanlegt, beambten aanstelt voor de bediening der toestellen, enz. Op die wijze zou men de voordcélen, die het telephonisch communica tiemiddel aanbiedt, knnnen genieten en tevens voor een groot deel de kosten daaraan verontgaan. Dat zulk eene maatde voorrechten der geconcessiverbindingen zou missen, zou geen zijn; ook de tot nog toe aantelephoonverbindingen .deelden niet in de voorrechten, die het wetsontwerp toe kent. Weet zulk eene maatschappij de mede werking van den gemeenteraad te verkrijgen, om van den gemeentegrond en de gemeentegebouwen bij den aanleg der telephoonverbindingen te mogen gebruik maken, dan zal zij zich wel redden. Ernstig mag wel de vraag ?worden overwogen, of zulk een toestand dooi de wet mogelijk moet gemaakt worden. bonden , schappij ? oneerde bezwaar Weder voelde ik haren adem in mijn gelaat. , Vermoedelijk was zij besluiteloos, waar zij het eerst zou toehappen.'Op eens echter hield het gesnuffel op. -»Pwsstch!" _ Een geluid, alsof een locomotief stoom uit liet, deed mij de oogen openen. De tijgerin stond naast mij en wreef haren neus met den rechter voorpoot, terwijl zij mij aankeek met " «ene uitdrukking van schrik-en walging. »Pwsstch!" Nogmaals datzelfde geraas; nu zag ik dat de tijgerin het veroorzaakte door te niezen. Al snuffelende was zij op de snuif gestooten, die ik op mijn overhemd had laten vallen, en daar haar neus niet gewend was aan dat prikkelende poeder, had haar zenuwgestel eenen hevigen schok gekregen. »Ik lag zoo stil als een muis en was overgelukkig, toen ik haar zich van mij zag af wenden, alsof ik een veel te walgelijk creatuur was voor eene fatsoenlijke en wel opgevoede tijgerin als zij. Terwijl zij met majestueuse langzaamheid den weg opliep, keek zij her haalde malen naar mij om; zoolang zij echter in het gezicht was, zorgde ik mij niet te be wegen, maar op het oogenblik, dat zij om den hoek van den weg verdweeen, sprong ik op en rende den anderen kant uit alsof Satan in eigen persoon mij op de hielen zat en ik vertraagde mijn pas niet, voordat ik bij de woning van mijn buurman was aangekomen. »Reeds zijn door hem en eenige vrienden twee klopjachten gehouden op mijne tijgerin, maar zij hebben haar niet gevonden en ik -meende reeds, dat zij uit den omtrek verdwe nen was. Wij weten nu echter, dat zij nog hier is, maar ik laat het aan uw eigen oor deel over, nu gij gehoord hebt hoe genadig ZJJ jegens mij is geweest, of het aanging haar zoo in haren slaap te dooden." »In de eerste plaats," vroeg ik, »hoe kunt gij er zeker van zijn, dat de tijgerin, die wij gezien hebben, dezelfde is als degene, die gij hebt ontmoet op den weg? «Kameraad," antwoordde O'Grady, »zoo gij «venals ik dat koninklijke dier zóó lang en zóó van nabij hadt aangekeken, zoudt gij het ook herkennen; trouwens, zooals gij zult hebben opgemerkt, is het dier op het punt Tan moeder te warden ook daaraan zou Van over de Grenzen. Van alle regeeringen hoort men de bewe ring, dat zij zich niets anders ten doel stellen, dan het ben oud van den vrede te verzekeren. En tóch is de toestand zoo gespannen, dat een bericht van de Daily News niet eens een regeeringsblad, maar het orgaan eener partij, die op dit oogenblik in Engeland en décomfiture is voldoende was, om eene pa niek pp alle beurzen te veroorzaken, en om alle diplomaten te doen snellen naar het mi nisterie van buitenlandsche zaken in de hoofd stad waar zij geaccrediteerd zijn. Het boven genoemde Engelsche blad had niets anders medegedeeld, dan dat Duitschland binnen zeer korten tijd aan Frankrijk ophelderingen zou vragen over de wapeningen aan de grens. Het is nog niet duidelijk, of het blad opzet telijk of onwetend heeft gezondigd, of het zijne lezers heeft beetgenomen of zelf beetgenomen is, of men met een beursspeculatie of wel met een ballon d'essai te doen heeft. Doch het be wijs is geleverd, dat men in Europa den toe stand voor zoo dreigend houdt, dat de geringste kleinigheid eene uitbarsting kan veroorzaken. De heer Von Bismarck heeft in een zijner laatste redevoeringen de groote mogendheden vergeleken met een paar reizigers, die elkan der in een duister woud ontmoeten; wanneer de een de hand in den zak steekt, haalt de ander reeds den haan van zijn pistool over, en wanneer de eerste dit verneemt, geeft hij, op zelfverdediging bedacht, dadelijk vuur. De vergelijking is juist. De militaire toe rustingen der groote mogendheden van het vasteland zijn tot eene ontzaglijke hoogte gestegen. »Gan% Europa starrt in Waffen" zeide de veldmaarschalk Moltke terecht. Ieder tracht don ander de loef aftesteken, en de inspanning is zoo tot het uiterste gedre ven, dat een onbeduidende maatregel, bij het sedert jaren bestaande wederzijdsche wan trouwen, den doorslag kan geven en daar door in de oogeii van den tegenstander een uiterst gevaarlijk karakter verkrijgt. »Deze voortdurende versterkingen der legers en verbetering der wapens" schreef de New, Fijeie Presse dezer dagen «deze onop houdelijke ophoopingeii van oorlogsmateriaal zijn een vreeselijk teeken des tijds. Er is slechts aan de grens eene, in gewone tijden ternauwernood opgemerkte verplaatsing van troepen noodig, een ietwat aanzienlijker uit voer van balken en planken, een bevel tot het bouwen van enkele barakken, cu alle aangezichten verbleeken. Maar is dan Europa werkelijk een duister bosch, waarin ieder rei ziger bij elke schrede moet verdacht zijn op een bloedigen aanval? Hebben al de vorde ringen der beschaving, heeft al de vooruit gang, de gansche vredesarbcid van zestien jaren, geen andere vrucht doen rijpen, dan een toestand, die Europa tot de middeleeu wen terugvoert, tot den tijd van het vuistrecht, van de roofridders, van de bloedige veeten?" * * * Het antwoord op deze vragen is werkelijk treurig genoeg. De heer Von Bismarck heeft, door zijne uitdagende redevoeringen in den Rijksdag, een oorlog tusschen Duitschland en Frankrijk van het gebied der mogelijkheid op dat der waarschijnlijkheid, wij zouden bijna zeggen, op dat .der onvermijdelijkheid, overgebracht. Om zich in den rug te dekken, en zich voor een onvcrhoedschen aanval van Rusland te vrijwaren, heeft hij den Oostenrijkschen bondgenoot prijsgegeven, maarjnist daardoor de vrije hand gelaten aan de beide ik haar reeds herkend hebben. Wellicht was dat de reden, dat zij mij zoo genadig beha,ndelde, 3 weken geleden." »De snuif heeft' u het leven gered," riep ik uit, nog steeds met tegenzin denkende aan de gelegenheid die mij ontnomen was om mij beroemd te maken. »Op het laatst, misschien," antwoordde O'Grady. »Maar al had zij geen honger of geen trek in gigoi d'homme au naturel, zij had mij toch in den afgrond kunnen laten vallen of mij met n slag met haar poot de hersens kunnen inslaan. Denk eens aan mijne uit daging, toen zij van plan was vreedzaam langs mij heen te sluipen," Ik bleef nog een oogenblik peinzen, maar toen gaf ik mij gewonnen. »Laat haar leven", sprak ik, »de eene dienst is de andere waard." Wij stonden op en wandelden zoo voor zichtig mogelijk naar de plek, vanwaar ik haar het eerst had gezien en bewonderd. Juist op dat oogenblik klonk het gekrijsch van eenen zwarten aap door het bosch be neden ons en met n sprong was de tijgerin in het dichte hout verdwenen. Al had ik nog berouw gehad, het was nu te laat. O'Grady en ik hielden onze ontdekking geheim, maar de een of andere bewoner uit het gebergte ontdekte haar eenige dagen later, met haar kind. op dezelfde rots, die haar geliefkoosd plekje scheen te zijn, en zond haar uit eene oude snaphaan een ons lood in hare hersens, waarvoor hij door het Gouvernement met vijftig ropijen werd be loond. Ik wilde echter gaarne de huid voor mij behouden en bood hem tien ropijen en twee flesschen arak daarvoor aan, welke koop spoedig was gesloten. Ik heb nimmer meer zulk eene kans ge had om een tijger te schieten; toch heb ik geen berouw, dat ik O'Grady'B voorstel aan genomen en zelfs op een tijger het spreek woord heb toegepast: wat gij niet wilt, dat u geschied, doe dat ook aan een ander niet. A. laatste mogendheden, om den strijd tusschen hare onvereenigbare belangen op het Balkan schiereiland met de wapenen te beslechten. Engeland ziet in den oorlog tusschen Duitsch land en Frankrijk de gelegenheid, om. zijne macht in Egypte voor goed te vestigen, en in een conflict tusschen Rusland en Oostenrijk de gelegenheid om zich in Centraal Aziëeen gevaarlijken mededinger vari den hals te schuiven. Italië, de jongste der groote mo gendheden, kan in een Europeeschen oorlog, waar het de balans ten voordeelc van een der strijdende partijen kan doen overslaan, slechts eene begeerlijke aanleiding tot machtsuitbreiding zien. En onder deze omstandig heden hangt tot nu toe althans alles af van de zelfbeheersching en de oprechtheid van enkele machthebbenden. Waarlijk, het voor uitzicht is niet bemoedigend! * * * Onderstellen wij het gunstigste geval, dat de herhaalde, sterk gekleurde voorstellin gen van het gevaar, dat Duitschland van Fransche zijde dreigt, slechts moeten die nen, om den laatsten tegenstand van hetparlementarisme in het eerste der beide rijken te overwinnen. Onderstellen wij verder, dat de heer Von Bismarck geenerlei nevenbedoelinfen heeft, als hij de constitutionneele vrijheeii van het Duitsche volk aan banden tracht te leggen, met andere woorden, dat hij de regeering niet almachtig tracht te maken om des te ongehinderde!' een buitenlandschen oorlog te kunnen beginnen. Onderstellen wij eindelijk, dat al de Franschen, generaal Boulangcr in de eerste plaats, zich met engelen geduld alle provocatiën laten welgevallen, zich dag op dag voor onbetrouwbaar en ontoe rekenbaar laten verklaren, zonder een woord van opheldering te vragen, en zich laten ge bruiken als de boemannen, waarmede de Duitsche kiezers uit de gelederen der oppositie in die der regeeringspartijen worden gedreven. Wat dan? Op 21 Februari zullen de verkiezingen plaats hebben voor den Duitschen Rijksdag. De Regeering zal hoogst waarschijnlijk het on derspit delven, al tracht zij het centrum van de leiding van den heer Windthorst te ver vreemden, door juist op dit critieke oogenblik aan de Curie de hand der verzoening toe te steken, en zoo den Paus en de gehoorzame Katholieken aan te werven totbondgenooten tegen den onverzoenlijken Windthorst. Zal zij, wanneer zij geslagen wordt, aftreden? Im mers neen! Zoolang keizer Wilhelm leeft, is geen ander rijkskanselier en minister-presi dent denkbaar dan de heer Von Bismarck. Zal zij de handen in den schoot leggen, en toegeven? Wie dat, onderstelt, kent de ante cedenten van Duitschland's machtigen staats man niet. Men kan moeielijk iets anders on derstellen, dan dat zij, in zulke omstandig heden, meer nog dan thans, zich zal gedwon gen gevoelen, om zich nogmaals van de een drachtige gameivwerking aller Duitschers te verzekeren, door de kansen voor bet bestaan van het rijk op eene enkele kaart te zetten. Indien wat wij hoogst onwaarschijnlijk achten de regeering bij de stembus zege viert, zijn de kansen op het behoud van den vrede niet veel gunstiger. Dan bestaat de meerderheid van den Rijksdag uit gehoor zame jabroers; dan zullen de door de re geering gewenschte versterkingen aan de wes telijke grens zonder verwijl, waarschijnlijk op nog grooter schaal worden aangebracht. Muar dan zal de Fransche regeering niet slechts volkomen gerechtvaardigd zijn, maar niets meer doen dan haar plicht, wanneer zij die «verdedigingsmaatregelen" met tegenmaatre gelen beantwoordt. De Kölnisflie heeft reeds gezegd, wat de plicht der Duitsche regeerinp; is: »Als aan gene zijde der Fransche grenzen de e-peen hoopingen van troepen ons beden kelijk of gevaarlijk voorkomen, zullen wij niet reclameeren, maar onzerzijds maatregelen nemen." Natuurlijk zal de Fransche regeering hetzelfde doen. Wat zal het einde zijn van zulk een steeds onhoudbaar wordenden toe stand? Van alle zijden erkent men de ontzaglijke verantwoordelijkheid, die zou drukken op hem die het eerste schot liet afvuren en millioenen tot een bloedigen strijd tegen elkander liet oprukken. Dat is althans ne goede zijde van de droevige quaestie. Maar men be denke, dat zooals Frederik de Groote placht te zeggen Hare Majesteit het toe val er óók nog is. In een toestand als den tegenwoordigcn is niemand zeker van den dag van morgen. E. D. PI.TZEJ,. BRIEVEN VAX EEN GEREPATRIEERDE. III. Wat een geril gaat er tegenwoordig door onze natie ! Rillingen, die door het gansche land gaan, zijn dagelijkscho rillingen in den laatsten tijd. Eu dan hebben we, naar ik van ter zijde ver neem, nog een maximum-rilling te wachten, een soort van aardbeving, als straks het verhaal van zekere reis om de wereld" van een journalist het licht zal zien. Maar dat is nog in de toe komst en het is dns gelukkig dat Nederland alvast wat aan liet rillen gewend wordt, het kan dan waarschijnlijk dien geweldigen schok, dien het wacht, gemakkelijker doorstaan. Wij miogen dus, ook om deze reden, den voortvarenden voorzitter der Enquête-commissie dank baar zijn. dat hij zoo spoedig de verklaringen der gehoorde getuigen openbaar maakt. Men moot het ijzer smeden als het heet is en in Ne derland krijgt men niets gedaan of het moet rillen". Toen Cremer op zijne eigene, aandoenlijke wijze het lot der i'abriekskinderon had openbaar gemaakt, toen rilde Nederland, en we kregen de wet op den arbeid der kinderen. Nu geloof ik niet dat er ne pen in ons dierbaar Vaderland in staat zou zijn om op dezelfde wijze zyne landgenooten nog eens te laten rillen. Men zou de nieuwe pennevrucht vergelijken met die van Cre mer en vermoedelijk tot de conclusie komen, dat het toch jammer is, dat die Cremer dood is. Maar die gevoelige snaar is afgestompt. Daar moet op een andere wijze op getokkeld worden om daar nog weer eens geluid uit te halen. En daarom is het zeer goed gezien, dat men numet feiten komt, met naakte afschuwelijke feiten, die de lezers met weerzin vervullen, die zij veel liever niet zouden weten, maar toch ook velen, het hart doet ineenkrimpen van diep medelijden met het ongelukkig lot van zoovele natuurgenooten. En toch, in weerwil van al mijne instemming met de wijze waarop de tegenwoordige Enquête commissie zich van hare taak kwijt, komt onwilkeurig de vraag bij mij op: zijn zulke rillende Nederlanders nu wel de meest geschikte rnenschen om in dergelijke toestanden blijvende verbetering te brengen? En sterker nog dringt de gedachte zich bij mij op den voorgrond : Wisten dan al die mannen, die zich geroepen gevoelden de taak te aanvaarden om in don Haag onze wetten te hel pen maken, niets van deze dingen? Moesten zij óók door deze enquête eerst nog aan het rillen gehracht worden om er toe gebracht te worden de hand aan den ploeg te slaan? Hebben zij de jaren hunner jongelingschap en van hun mannelijken leeftijd als jongejuffrouwen doorgebracht en niets dan het schoone en goede willen zien, angstval lig vermijdende de schuilhoeken der ellende en van de ondeugd? Maar hoe komen zij dan aan de pretentie van een volk te willen besturen, zou ik haast vragen. Kom, laat ons or geen doekjes om winden! Gij en ik hebben wij óók gerild bij het lezen dier getuigenverklaringen ? Immers neen! Voor mij althans was daar niets nieuws bij. Zóó afschuwe lijk kan men hot vóór de Enquête-commissie niet mededeelen of ik durf het reeds vóóraf verkla ren en wie weet wat er nog komt of ik heb het, zelfs in kleinere plaatsen van ons land, nog afschuwelijker bijgewoond. Maar daarom verheugt het mij niet minder, wanneer ik, zooals mij in den laatsten tijd zoo vaak gebeurde, oen lieve jonge maagd zie ver bleeken als zij de ijselijke bijzonderheden uit het leven onzer armen hoort, O, ik heb er haar des te liever om, en moge do hemel er haar voor behoeden dat zij ooit van nabij met de diepe el lende, waarin zoovelen levon, van nabij bekend wordt. Maar dat volwassen mannen, die een groot deel van hun leven op de straat slijten, in dit opzicht onwetend zijn of' onwetendheid voorwen den, terwijl zij slechts om zich heen hebben te schouwen, terwijl zij niet meer dan twintig passen i van hun gewonen weg zijwaarts behoeven af te | wijken, om armoede en misdaad in haar schrilste kleuren te zien, zie dat ergert me. Dat bewijst, dat men geheel onverschillig is voor Doch wat praat ik van onverschilligheid. Als men Jean Pierre Dozy, geneeskundig inspecteur in Noord-Holland, op de meest cynische wijze hoort verklaren, dat hij, een door het Nederlandsche volk betaald ambtenaar, naar niets ge zien, zich om niets bekommerd heeft, heeft men dan nog bewijzen noodig dat men" onverschillig is voor het lot der laagste lagen onzer maat schappij. O, Multatuli heeft het al voor jaren uitgeroepen: onze staatsinrichting is verrot! en meer en meer blijkt dagelijks de waarheid van zijn beweren. Dozy is slechts het slachtoffer van den sleur, die geheel ons staatswezen beheerscht. AI ware hij de flinkste en voortvarendste man van Nederland, wanneer hij een poging waagde als ambtenaar van dien sleur af'te wijken, het zou hem onvermijdelijk zijn bestaan kosten. Men roepe zijne collega's en ondervrage hen even scherp als Dozy! Al zijn zij nu door Dozy's voorbeeld ge waarschuwd en al hebben zy zich niet schuldig gemaakt aan verzuim in de beantwoording der brieven van de Enquête-commissie, men zal het ervaren ook hunne antwoorden zullen het beves tigen: de staat is verrot. En niet die menschen zijn schuld daaraan. Zij zijn jaren lang opgeleid in zulk eene richting, dat ten laatste alle fut" er uit is. Zij weten dat niets hunnen supérieuren onaangenamer is, dan dat men het hun lastig maakt. Die superieuren, die gemakzuchtige wezens daar in den Haag, dat zijn do ware schuldigen aan den ellondigen toestand. Stel eene enquête in naar elk staatstoezicht op welk gebied ook, en ik ben overtuigd dat men overal tot dezelfde ervaring komen zal. Het toezicht op de spoorwegen bijvoorbeeld, goede Hemel! Ik heb er staaltjes van gehoord. Men heeft mij nog dezer dagen, rondweg verze kerd dat daarom nooit de schuld der Spoorweg maatschappijen bij ernstige ongevallen en dergelijke bleek, omdat daarmede tevens de schuld van de organen der regeering die met het dagelijksch toezicht zijn belast, zoude blijken. En het toezicht op het onderwijs! Almachtige! Ik mag niet onbescheiden zijn, maar ik zou u anders een verhaaltje kunnen doen, waaruit blijkt hoc men zelfs van boven af" het zoogenaamde modderen"' aanmoedigt. Staatjes trekken, dat kunnen de heeren uitmuntend, en als al de kolommetjes nu maar netjes ingevuld zijn dan is de heele wereld tevreden de heele wereld en de regccring. Verrot is de staat tot in zijn fondamenten. Moge rij bij zijne instorting slechts diegenen ver pletteren, door wier verzuim de paalworm" zoo diep is doorgedrongen. (1) Baron TH. B. (1) Dit pessimisme komt ons wel wat sterk voor. Misschien is er nog wel een plekje onaan getast ! RED. Uit het Haagje. Als ik Alexander niet was, zou ik Diogenes willen zijn." 't Is mogelijk, dat de Macedonische veroveraar 't gezegd heelt, hoewel ik niet begrijp welk pleizier een machtig vorst er in zou kunnen vinden, in een hondenhok te logeeren. Maar men zegt zooveel wat niet van harte gemeend is. Als we telkens bij ons woord werden gehouden, zou 't er droevig met ons uitzien. Van morgen nog zei ik in een vlaag van baloorigheid: 'k Wou dat

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl