De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1887 6 maart pagina 3

6 maart 1887 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. le«r zeker verdedigbaar; maar verkieselijk ware toch geweest Palmiëri te zeggen, met den klem toon op de e, geljjk in 't Italiaansch. Niemant, al komt de naam in een Fransen stuk voor, zal Goethe uit spreken, als rjjmde dit, zooals Théophile Gautier doet denken, op poëte. i)e dochters van Edelen, in Frankrijk Mademoiselle" genoemd, noemt men in Nederland Freule". Die titel had aan Paulette niet onthouden moeten worden. Vooral de vrouwen hebben, in deze uitvoering, met veel gevoel en talent de personaadjes in het leven doen treden, die Dennery en Barbégescha pen hebben. Mevr. Frenkel heeft zich met veel takt gewacht voor het exploiteeren van theatrale oogenblikken, die hun kracht reeds aan den toe stand ontleenen. Mevr. De Vries heeft de grande Dame (Admiraalsvrouw) met veel waardigheid, aan zuiver gevoel gepaard, vervuld. Mevr. Rössing, als Paulette, heeft met onnavolgbare natuurwaarheid inzonderheid hare duetten met den Engelschman uitgevoerd, waarin ook de Heer Morin geens zins bleef beneden hetgeen men van hem ver wachten mocht. Boven de andere Heeren heeft de Heer Clous, in de vervulling zyner moeilijke rol, uitgeblonken. Er is iets in te redden. De partij zou in alle opzichten dankbaar zyn, als de Graaf niet her trouwd was. Hy mag dit trachten goed te maken, door te zeggen, dat h\j 't gedaan had tot meerdere vernedering van Laurence, zijne figuur ver schijnt in een niet gunstig daglicht il y a du louche. In de oekonomie van het stuk is dat tweede huwelgk echter volstrekt noodig, en een element, waaraan w\j het heerlijke, diep aandoenlijke derde bedrijf te danken hebben. Het stuk is in 't geheel bizonder treffend; de schouwburg zat in tranen. Met ongewone vindingrijkheid wordt de belang stelling gaande gehouden en de ontknoping is ongemeen verrassend, ofschoon ze wat toelichting vereischt had. Wie een edel en hoogst dramatiesch genot wil smaken, moet dit stuk niet onbezocht laten. 3 Maart '87. A. TH. ?-«T BYRONIANA. Ik denk er ernstiger dan ooit aan", dus schreef in den zomer van 1816 de bekende John Murray aan Lord Byron, een maandschrift op te rich ten, waarvoor de beste auteurs van hier mij reeds hunne medewerking hebben toegezegd. Slaag ik, dan zal ik zoo vrij zijn, ook Uwe krachtdadige hulp in te roepen, in den vorm van brieven, stu diën, schetsen, levens- en reisbeschrijvingen, punt dichten en ander kleingoed, en u meteen uit te noodigen, mijn begunstiger bij Uwe vrienden te willen zijn. Ieder kan een steentje aandragen: eene vertelling, een min of meer belangwekkenden brief, enz." Het plan is door Murray nooit ten uitvoer ge legd. Trouwens, hij hield, als elk uitgever, zijne utopieën na, en Byron-zelf, die toen bereids bal ling was, schijnt er niet sterk mee te hebben ge dweept. Doch we zijn verder thans, we leven in de eeuw der tijdschriiten: Murray's naneef wil den draad opvatten, dien zijn beroemde voorvader heeft laten glippen. De droom is werkelijkheid geworden, het Magazine", op den omslag ge tooid met de namen van de oude firma en het oude kantoor, ligt vóór ons, en vraagt men nu, wie er groote schuld heeft aan dit wonder, dan luidt het antwoord weder Byron, ja Byron, wiens roem dus, ondanks zestig jaren van enggeestig bedil, zóó luttel geleden heeft, dat een beleidvol koopman hem op-nieuw als machtigen hefboom, als grondslag eener toekomst aanwendt. Er zijn van die feiten, toevallige vaak, waarbij elk woord van hulde gevoelloos zou klinken. . . Murray's Magazine steekt niet van wal met eenige onuitgegeven verzen, tot de laatste behoorende, welke Lord Byron schreef". Dit bericht van onze dagbladen is onjuist. De Opening Lines to Lara" en de Recollections of my acquaintance with Madame de Stael" zijn beide, vooral gene, van nog-al vroegen datum: men herinnert zich, dat Lara geschreven werd in Mei en Juni 1814, om in Oogstmaand daarop te-gelijk met Samuel Hogers' Jacqueline" zonder naam van den dich ter te verschijnen; terwijl de brief omtrent Me vrouw de Stael gedagteekend is uit Ravenna, 4 Augustus 1821. Noeh het vers, noch het epistel zyn ook te Missolunghi, of waar elders, onder Byron's nagelaten papieren gevonden: John Hobhouse, welbekend, bekwam het laatste, en Lady Dorchester, met wier verlof de heer Murray het overdrukt, was en is de erfgename ervan. Ik heb beproefd (mij bedienend van de geijkte mannelijke en vrouwelijke rijmen), de OPENING LINES TO LABA" metrisch te vertalon, zooals ik hoop te kunnen doen met -wat ons verder in dicht zal aangeboden worden. Veel oordeel, zouden we oppervlakkig zeggen, behoort er niet toe om in te zien, dat Byron dien Voorzang wel achterwege zal hebben gehouden of uit bescheidenheid, of ook, ten deele, omdat de sombere toon zoo kwalijk stemde met zijn luchtigen wandel, zijn bon-vivantschap van destijds en minder nog paste bij het gekozen onderwerpzelf. Nutteloos schijnt het echter, ons hieromtrent in gissingen te verdiepen. Byron is altoos een raadsel geweest en is hot gebleven na zijn dood, ook voor zijno trouwste vrienden, ook voor Jeaffreson, die zijn real life" schetste. In ieder geval mogen wij aannemen, dat de naam, welken hij uit eerbied verzwijgt, geen andere is dan die van Miss Mübanke, die na hem in 't vorige jaar to hebben afgewezen, een maand of wat later zijne bruid werd, en aan wie ongetwijfeld ook de bekoorlijke Stanza's for music": I speak not, I tracénot, I breathe not thy name" heur ontstaan (10 Mei 1814) hebben te danken. De bewuste regelen, uit welker aanhef 1) de lezer bespeuren zal dat ik de stoutheid beging, eene moeielijk met de rest in verband te brengen dubbelzinnigheid te schrappen, luiden als volgt: Waar zij verdween, zij goede en reine en milde, Wier glimlach onzen felsten weedom stilde; Wier naam, voor 's vreemden oor te heilig, op De lippen sterft, maar stuwt des harten klop; Wie plotseling te aanschouwen zulk een strooming En hijging in ons wekt, dat geen betooming Vermag, en 't bonzend hart, in laaien gloed, Schier luider zich dan snikken hooren doet Om straks op ns dat zieklijk kil te ontwaren, Dat volgt voor wie in 't ijle bleek te staren; 6 Waar zij ging, te verre om troost te biên, Hoe traagzaam wij den kommer daar ontvliên. Niet vluchtig neen, al zegt men 't, is dat heugen In borst en brein, dat foltrende geen leugen, Tenzij veellicht Gods liefde ons lijden sust En uit ons oog der wroeging tranen kust! Toch ook, begeergen die we zijn, wie vraagt er De erinnring voor zich-zelven niet ? wie waagt er Te fluistren: kind vergeet mij! ? 6 Te zeer Aanbid ik, dierbre, uw naam zoo eindloos teer, Dan dat deez' pen hem der gedachtnis roofde, Die hope wierd als de uwe gij beloofde. Nog twijfel ik, en treurig klinkt mijn zang U niet te zien valt mij zoo lang, zoo bang i Er zal, doordat ik gepoogd heb de herhalingen, waaraan het oorspronkelijke van dit vers euvel gaat en die misschien voor Byron-zelf óók als reden van uitlating hebben gegolden, te verwijde ren, op mijne getrouwheid wel iets af te dingen zijn. Doch de ware vrienden zullen zich, naar ik hoop, hierniet aan ergeren en mij dus vrijheid geven, hunne vereering van den grooten bard later op eene tweede proef te stellen. W. GOSLER. 1) When she is gone, the loved, the best, the one Whose smile hath gladdened though perchance undone; Men zou hier ook dit van kunnen maken: Waar zij verdween, zij goede en reine en milde, Wier lach ons leed, soms te verleidlijk, stilde; Maar dat perchance undone" blijft toch altijd met betrekking tot Anny Milbanke immers er valt aan geene andere liefde te denken een groot vraagteeken. NIEWE UITGAVEN IN DUITSCHLAND. Dar ligt int Norn en LanOeken deep, en Landeken deep, Un eensam liggt de Strand, Dar blenkt de See, dar blenkert de Schep, dar blenkert de Schep : Dat is min Vaderland." Het Landeken deep", waarvan Klaus Groth in zijn gedicht spreekt, is Sleeswijk-Holstein, de streek, waar behalve de dichter van Quickborn ook Johann Meijer, Hebbel, Jensen, Storm en Heiberg geboren zijn, de streek, waar Detlev Freiherr von Liliencron thuis hoort, wiens roman : Breide Hummelsbüttel (Leipzig, Wilh. Friedrich) voor eenige dagen het licht zag. In het laat ste kwartaal van het vorige jaar verscheen van dienzelfden schrijver bij denzelfden uitgever een bundel novellen en schetsen, Eine Sommersclüaclit getiteld naar het beste stuk in het boek. een knappe titel, doch niet voldoende om aan te duiden wat het boek geeft. Von Liliencron was reeds gunstig bekend door zijno Adjutanteritte" (Gedichten) en door verschillende drama's. Wat Liliencron schrijft, is frisch als een zeebad. Daarin bestaat zijn groote verdienste. Soms is hij zeer slordig wat de inkleeding, wat den vorm eener novelle betreft, doch nooit wordt hij ver velend, en wat is vervelend zijn anders, dan friscbheid missen? Liliencron schrijft uit hartstocht, hij heeft wat te zeggen en dit zegt hij eenvoudig, zonder rhetoriek, zonder romanphrasen. Werner, Marlitt en consorten zullen dan onge twijfeld ook nog wel vooreerst moor aftrei vinden, en in leesgezelschappen zouden, vermoed ik, de boeken van von Liliencron niet bevallen. Liliencron is met hart en ziel officier, met hart en ziel jager, en houdt met hart en ziel van de natuur. Het laatst noemden we zijne groote liefde voor de natuur, ten onrechte. Want de natuur heeft in zijn hart de eerste plaats. Op de natuur, en vooral op die van zijn land, is Liliencron verliefd. Geen aangenamer tijding voor hem dan het be richt, dat hij in de eene of andere groote stad ontvangt van zijnen houtvester: Se sünn ankomm un Swone sünn ankomm," met welke se" de oude Hans Tams de woudsnippen bedoelt, die Sleeswijk-Holstein doortrekken. Dat is het teeken dat de lente komt. Op dezen tijd spits ik me den geheelen win ter en dikwijls is 't me op soirees een stille troost aan do naderende lente te denken. En werkelijk dan rust men uit, hoe kort dan ook, na al die vervelende wintersoirées in de groote stad, waar ik woon. Natuur, weer eens enkel natuur, na zooveel menschen." Bezit bij dien hartstocht voor de natuur stijl en het zal u gelukken eene aardigheid, Hoe ik mijn tante verdriet," in den trant van het Hu moristisch Album, te maken tot een meesterlijk schetsje on het tot titel geven: lm Redder." In deze boeken zien we do natuur niet ala eene decoratie in den schouwburg altijd de zelfde, overeengekomen kleuren, dio we aanschou wen, doch die niemand 'tin zijne hersens zullen doen krijgen zich in een heusch bosch, bij ceno heuscho zee te wanen. Bij het lezen van deze bladzijden voelen we de zachte huivering, dat ick-en-weet-niot dat ons bevangt, als we op een frisschen lente- of zomerdag door de velden of langs de zee dwalen. Wie dat gevoel niet kent, zal bij de meeste bladzijden van Liliencron on aandoenlijk blijven een blinde kan men nu eenmaal de kleuren niet loeren onderscheiden. Het stuk Eine Somerschlacht" is de kranige beschrijving van een vuurdoop en de schets van een dapper korporaal, die voor zijn vader land sneuvelt. Cziczan is eene figuur, die mon niet vergeet. Een brok uit het werk volge hier. Op het kerkhof gaat het verschrikkelijk toe. De vnand, die telkens weer nieuwöversterkingen ontvangt, weert zich wanhopig. Ook wij hebben hulp gekregen. Men strijdt als razenden om het kerkhof. Uit de open deur der kapel dwarrelt een dikke, zwarte rook; hij slaat naar buiten en hoog naar den toren omhoog. Deze staat in vlammen. Daarbinnen ziet het er afschuwelijk uit. Hier wordt tot het uiterste gestreden, bijna om eiken stoel. Een Oostenrijksch infanterist heeft in zijnen doodstrijd het Madonna-beeld, dat half omvergeslingerd is, krampachtig vastgegrepen. Hij is reeds lang dood, en baadt in bloed, evenals het beeld der Moeder Gods. Cziczan is het gelukt den preekstoel te beklimmen. Van hier lost hij, zonder te missen, 't eene schot na het andere op den krioelenden hoop. Kleed en kleinoodiën zijn van het altaar gesleurd; ze rollen heen en weer tusschen de strijdenden. De orgelpijpen, de Verlosser, de vensters, allos is doorboord met kogels. Te vergeefs tracht ik in de brandende kerk te komen; ze moet eindelijk ons worden. Daar gelukt het me bijna, maar eensklaps word ik weer door den stroom mee naar buiten gesleurd. Er pakt me iemand van achteren bij de schouders, met ijzeren greep. Ik draai het hoofd om. Een stafofficier met grijzen baard en met bloed beloopen oogen wil me op den grond werpen. Ik span mijne krachten in, ruk me los en druk hem op een klein scheef kruis. Hij trekt een gezicht als een afschuwlyk masker.... Spanen vliegen van het dak. En in den kruitdamp, in den rook, in den walm is niets, niets meer te zien. Een mijner rekruten van de vorigen winter is steeds vlak bij me gebleven. Nu zie ik hem nog waar. ... waar... . Alles rook, vlammen, schuim, woede Daar hoor ik door al het ru moer heen zijne gillende stem ; Luitenant, lui tenant !... Waar waar ben je.... Mehrkens, Mehrkens, waar ben je Vast, als een schroef wordt plotseling mijne linkerhand door iemand omklemd. Ik buig me naar hem over. 't Is mijn kleine rekruut, die mij vasthoudt. Een schot van terzijde heeft hem zijne beide oogen ontno men. Doch de handen laten reeds los. De vin gers drukken niet meer, worden stijf, blijven ge kromd en hij stort neer in eene zee van bloed. Het kerkhof is ons ! Hoera ! Hoera !" Dit is, meen ik, knap gedaan. Breide Hummelsbüttel is eene novelle, waarvan de hoofdpersoon, naar wien het boek genoemd is, een Sleeswijk-Holsteinsch landjonker van ouden adel is. Een zijner voorouders van dienzelfden naam viel in den slag bij Hemmingsted (Ao. 1500) tegen de boeren van Ditmarschen (men leze het fraaie gedicht van Klaus Groth: De slacht bi Hemmingsted). In deze novelle heeft Liliencron sommige zijner kleine fouten nog niet afgeleerd, doch ook geen enkele van zijne goede hoedanig heden verloren. Tot die kleine fouten bebooren da expectoraties over de Duitsche letterkunde in de laatste jaren, die niet zooals b. v. het hoofd stuk over de Latijnsche letterkunde in Huysman's boek A rebours onmisbaar zijn tot kenschetsing van een persoon. Graaf Heesten, een andere Liliencron, die inlichtingen geeft omtrent den huldigen toestand der Duitsche letterkunde kon even goed gemist worden, op de handelingheeft hij generlei invloed, en toch ziedaar weer de goede eigenschap van Liliencron, geen bladzijde, waar van Heesten sprake is, wordt vervelend. De hoofdpersoon in dit boek, een lichtzinnig landjonker, met wat men gewoon is een hart van goud te noemen, is uitstekend geschctscht, en tot de beste bladzijden in het boek behooren die, waarin de laatste wandeling van Breide over zijn landgoed, dat spoedig aan den meostbiedende ver kocht zal worden, beschreven is. Tafereolen uit het leven in Sleeswijk-Holstein" zou men vroeger als tweedon titel onder Breide gezet hebben. Adel en volk en do verhouding tusschen deze twee worden ons in dit boek geschetst op uitnemende wijze, en do geschiedenis van Breide is belangrijk genoeg om niet te maken, dat men de novelle slechts leest als bijdrage tot volkenkunde. Even als Eine Somtnerschlacht", is Breide Hummelsbüttel" een frisch boek, dat men in eenen adem uitleest, niet om te weten of ze mekaar" krijgen, want hierin wijkt het boek van Liliencron ook van de gewone romans af (?ze zijn reeds op pag. l getrouwd") maar omdat het mooi" is. In De Nieuwe Gids verklaarde onlangs een der l redacteuren, dat na een vers als datgene, wat hij j aanhaalde, gelezen te hebben, hij voor een dag j gelukkig was. Zoo iots vinden velen overdreven, i overspannen en belachelijk zij dio zich zoo iets wel kunnen begrijpen, zuilen zich gelukkig voelen na de lezing van Liliencron's boeken gelijk ik. Van dienzelfden schrijver komen een paar ge dichten voor in de eerste aflevering van Die Gesellschaft, het tijdschrift der Realisten onder redactie van Dr. M. G. Conrad in München, uit gegeven, dat met l Jan. zijn derden jaargang intrad. De prijs van dit maandschrift is 10 Mark De eerste aflevering heeft dezen inhoud, benevens het portret van Hermann Heiberg: Hormann Heiberg. Der Krieg is dor Friedo. Von Dr. M. G. Conrad. Wer trug dio Schuld'.-1 Novelle. Von Hermann Hoiberg. Unsor Dich teralbum mit Beitragen von : Heinrich von Reder, Ferdinand Avenarius, Detlev von Lilien cron, M. E. dolle Grazie. Eiu Stück Leben. Novelle. Von Bertha von Suttner. Ein kriti scher Traum. Von Fritz Hammer. England ber Bismarck. Von Karl Bleibtreu. Aus meinem Leben. Autobiographische Epistel von Her mann Heiberg. Musikalische Ketzcreiein. Von Erich Stahl. Chamfleury. Von Paul Dobert Hermann Heiberg. Ein litterarische Bild von Ulrich Frank. Aus der Kulissenwelt (Berlincr und Müncher Theater). Vom Büchcrtisch. Van een ander tijdschrift, dat voor het eerst in December verscheen: Der Frauenfeind. Eine Monatsschrift. Hcrausgegeben von Ferdinand Grosz. Wien. Verlag von Konegen. (10 mark)," bezitten we reeds de derde aflevering. Allervermakelijkst is in de eerste aflevering het stukje van F. v. Kapff-Essenther: Zur Naturgeschichte dcz Deutschen Romanheldinnen." Von Kapff-Essenther weet dat ze een stootje kan velen, ze zou anders niet zoo geestig brutaal geweest zijn. Der Frau enfeind" kan veel nut stichten. J. VAN MERWESTEYN. EEN KASTEEL IN IERLAND DOOR ANNIE KEARIE. Mr. N. G. Piereon laat aan de vertaling van Castle Daly1' eenige woorden ter aanbeveling voor afgaan, en acht de beteekenis van dit boek ge legen in de wijze, waarop door de schrijfster het lersche vraagstuk wordt ter sprake gebracht. Zij wil nl. het verschil in landaard en volkskarakter leeren kennen als een der oorzaken van den voortdurenden en bitteren strijd, die al zoo lang tusschen Engeland en Ierland wordt gevoerd. Met dit doel voor oogen, maakt zij hare mannen en vrouwen tot representative men and women, en schetst zij in hen niet zoozeer de individueele persoonlijkheid, als wel de nationaliteit", waartoe zij bebooren. Van daar dat de personen, die zij ten tooneele voert, naar gelang van het volk, dat zij vertegenwoordigon, alle op elkaar gelijken, van dezelfde sympathieën en antipathieën vervuld zijn, hun haat en hunne liefde met elkander gemeen hebben. Dat dit generaliseeren met dien opzet van het boek ten volle strookt, maar het als let terkundig kunstwerk schaadt, ligt voor de hand. Met levendige kféuren, hoewel met groote on partijdigheid, worden de nationaliteiten in hare deugden en gebreken door Annie Kearie geteekend. Munten de Engelschen uit door practischen zin, door liefde voor tucht en orde, hunne kennis en hunne rechtvaardigheid tegenover het volk, dat zij moeten besturen, laat veel te wenschen over. lersche overdrijving, lersche domheid, ler sche verbeelding" zijn uitdrukkingen in hun mond bestorven. Trekken de Ieren aan door de liefde voor het vaderland, die hen allen kenmerkt, door de offervaardigheid, waarmede zij zich toewijden aan de zaak hunner verwachting en vrienden, voor wie zij in bet uur des gevaars op de bres springen, des noóds met hun leven; door de har telijkheid, waarmede zij hun gastvrijheid betoonen; door de minzaamheid, waarmede zij hun onderhoorigen behandelen; door de trouw, die het landvolk zijn heer bewijst; door het diep en innig gevoel, dat uit hunne daden spreekt, hunne wraakzucht, die niemand ontziet, hunne slordig heid en traagheid, die tot verarming leiden; hunne bekrompenheid in het vasthouden aan oude voor^oordeelen, stemmen ons minder gunstig voor hen. Kunnen, bij zooveel verschil, botsingen uitblyven ? kunnen zu elkander waardeeren, die elkaar niet begrijpen, elkaar niet begrijpen omdat zij el kander niet verstaan ? Ik had hier nooit moeten komen," zegt Thornley tot Ellen, met zoo wei nig kennis van het volk, waarmee ik te doen had., en terwijl ik nauwelijks een vlnchtigen blik had geworpen op de vraagstukken, die mij nu bijna onpeilbaar voorkomen". Hij zegt het naar waar heid. Immers lersche nonchalance" en Engelsche punctualiteit; lerschevooroordeelen enEngelschge zond verstond; lersch gevoel en Engelscho practische zin; lersche gehechtheid aan de overleve ringen van land en volk en Engelsche toepassing van nieuwe economische wetten; lersche poëzie en Engelsch proza; lersche geestdrift en Engel sche nuchterheid zij passen niet bij elkaar. Een eigen, op zichzelf staand ras Zal 't blijven tot aan 's werelds nacht; Het Engelsche en het lersche hart Smelt saam noch bindt ooit menscbenmacht." Op een lersch landgoed, dat door slecèt beheer en nalatigheid van den eigenaar, mijnheer Daly. in weinig bloeienden toestand verkeert, komt, door toedoen van Charles Pelham, den broeder vaa mevrouw Daly, een Engelsch administrateur, John Thornley, die daar de zaken zal regelen. Uit de werkzaamheid van dezen man ontspinnen zich tal van conflicten, sommige met zeer tragisch gevolg. Aan den eenen kant staat de lersche partij, vertegenwoordigd door den ouden heer Daly, zijno kinderen Ellen en Cannor, zijne nicht Anna O. Flaherty en het lersche volk; aan den anderen de Engelsche, waartoe mevr. Daly, haar broeder Charles Pelham, diens zoon Marmaduke, en inzonderheid John en Bride Thornley behooren. Tusschen beide staat aanvankelijk Pelham Daly, dio bij zijnen oom eeue Engelscho opvoeding. genoot, en verliefd is op Lesbia, Thornley's andere zuster, doch ten slotte do waarheid bewijst van het spreekwoord: de natuur gaat boven do leer, als ook hij, zonder evenwel zijne liefdo te laten, varen, tot de tegenstanders overloopt. Telkens weer komt het verschil in opvatting en zienswijze uit. In kleinigheden soms, doch juist die kleine trekken teekonen. Als mevrouw Daly aan haar broeder de regeling der zaken wil opdragen, antwoordt haar echtgenoot, dat deze daartoe alle geschiktheid mist; maar dat Anna O. Flaherty voor deze zaak do aangewezen per soon zou zijn, daar zij hot zou doen op vaderlandsehe wijze, me3r in overeenstemming met de toestanden hier. Zij toch bestrijdt lersche on deugden met lersche deugden, en bij kent noch de eene noch de andere. Zij kent de menschen met wie wij te doen hebbei), hij kent ze in het geheel niet" Als Thornley, na den aanslag op zijn leven van do zijdo der ontevreden Ieren, die door een toeval den oudeu heer Daly het leven kostte, zich ver wondert, dat Ellen do vervolging tegenhoudt en nog partij trekt voor Dennis Malachy, die er zeker in betrokken was, roept hij in wrevel uit: Intusschen, zoo is hier do gebruikelijke manier voor ieder. Gevoel is alles, en er is letterlijk nergens eerbied voor wet en gerechtigheid." Als, tijdens den hongersnood, die Ierland teis tert, Bride Thornley zekere Biddy Flanaghan on der handen genomen en bestraft heeft, wegens bet werpen van een handvol maïs voor de kuikens, en tegenover Ellen hare hondelwijze verdedigt, omdat zij gehoorzaamheid wil en vertrouwen, dan roept Ellen,verontwaardigd, uit: O, maar zoo zijn wij, Ieren, niet gemaakt. Engelschen of Schotten mo gen verstandig genoeg zijn, om van stevig voed sel, dat hun, onder het toedienen van wonden en dolksteken in het hart, wordt voortgezet, te leven; maar dat kunnen wij niet." Eindelijk, als Thornley, na eene vreeselijke nachtwakc in het huis van Dennis Malachy, zijn aartsvijand, niet Ellen buitengckomen, en doelend op de straf, die hij hen eens deed ondergaan, zegt: Ik deed aan dien man slechts wat ik mijn

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl