De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1887 17 april pagina 3

17 april 1887 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

No. 512 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. 3 Meer diepzinnig en symbolisch scheen mij in de Willemstraat het gedicht van J. Paddenburg; op een schild boven zijn keurige ver siering aangebracht. Men aiet een witte duif met een oranielint om den hal» en boven haar zwevend een sperwer, insgelijks met een oranje-halsband om, grimmig de klauwen uitstekend naar 't symbool van liefde en onschuld. In de verte ontwaart men een torenspits benevens eenige daken. Van achteren schijnt de zon. Het opschrift luidt: HULDE AAN DEN LEVE OEANJE EU KONING. NEDERLAND. Een sperwer groot en fors, Zocht eene duif te pakken, Maar onze duif te slim en norsch, Liet onzen sperwer zakken. J. PADDENBURG. Het toeval wilde dat ik den dichter zelf sprak en toen ik bescheiden vroeg omeenige toelichting vaft zijn poëem, zei de man met groote vriendelijkheid:?«voor deze gelegenheid zelf gemaakt ter eere yan den koning: "'t ziet er goed uit vindt u niet? Van avond wordt het verlicht ook." Natuurlijk was ik nu ge heel op de hoogte; 't zou onbescheiden ge weest zijn verder te vragen, bovendien er atond immers boven het tableau met de duif een klein schildje, waarop de woorden »Hoop doet leven" welsprekend genoeg, de gevoelens van den vervaardiger vertolkten. Een eind verder, vooraan in de Willemstraat bij de Brouwersgracht, trok een groot gedicht mijn aandacht, waarvan ik kortheids halve alleen deze regels overschreef: Klopten heden tal van harten Voor de Vorst vol trouw en min, Dubbele vreugde smaakt het onze Daar ook in ons huisgezin Willem Frederik mag verjaren, Op deez' dag jn vreugd aanschouwt Is den naamgenoot des Konings, 25 jaren oud, enz., enz. De overige regels houden welmeenende ze genbeden en wenschen in voor den Vorst en zijn huisgezin; de dichter heet W. Taile. Korter maar niet minder krachtig is de wensch van een ander, die in een der dwars straten zijn kelderwoning keurig heeft getooid en de smaakvol met goudpapier omlijstte gedenkplaat van het Nieuws van den Dag als appendix de volgende ontboezeming gaf: God moog de Koning sparen En zijn dierbre greiszen haren Voor Neederland en de burgerei Met zijn gemalin en de telg er bij. _Dat woord »telg" trof mij; 't drukte zoo juist uit wat de man bedoelde. Den vorigen dag had ik ergens in de jodenbuurt gelezen: Sampie versiert zijn woning Ter eere van zijn Koning. dat was mijns inziens wat al te eenvoudig, daarom vond ik die «greisze haren" poëtischer. Mijn geleider scheen al de dichterlijke ont boezemingen, die ter eere van de hooge jubilaris waren geuit in zijn buurt, goed te kennen, want met ijver leidde hij mij rond. De ruimte waarover ik beschik gedoogt niet dat ik al die gedichten hier overschrijf; alleen wil ik nog even het volgende versje aan de verge telheid ontrukken: Op dezen feestdag met blij geluit Steek ik vlag en wimpel uit Als ik geit hat zou ik verlichten, Maar nu moet ik zwichten. Ko't, krachtig en logisch ! 't Was intusschen over elven geworden en nog wees geen enkel teeken op de naderende komst der Koningin onze teeke_naar had inmiddels, dank zij de vriendelijkheid van het bestuur der school tot Heil des Volks, een goed plaatsje gevonden. De brave vrouw, die "'t _van een van de agenten had, die nog al ereissies op de _hoogte binnen", was toch blijk baar verkeerd ingelicht, want eerst tegen drie uur ongeveer kwam H M. de Willemstraat bezoeken. Dicht opeengepakt stond de menigte daar geduldig te wachten. Eindelijk naderde de stoet; daverende jubelkreten begroetten de geliefde Vorstin en verstomden slechts zoo lang de kinderen van de school tot Heil des Volks het feestlied zongen. >En wat zeit uwe er nou van?" vroeg be scheiden een vrouw die naast ons stond. »Zijn de Willemstraters nou geen fatsoenIvjke lui ? Hebt uwee nou n onvertogen woord gehoord, of is alles netjes en regeïier afgeloopen? Ja meneer, ze hebben hier in »tad altijd een boel te zeggen gehad over de Willemstraters, de franscnepatters, zooals ze ons nog wel ereis blieven te noemen, waar 't is een onverdiende schemp; 't is hier ook al weer: »weêde 'wolf die in een kwaad ge rucht staat." % Ik haastte mij de goede vrouw te ver zekeren, dat iedereen ten zeerste overtuigd is van de uitnemende gezindheid harer medebewoners en toen ik naar vertelde, dat onze teekenaar bezig was om een schets te nemen van het oogenblik waarin H.M. de Willemstraat bezocht, zei ze trouwhartig: »dat's nou ereis ferm hoor! dan moet jelui die print aanplakken, dan heit de heele stad er wat an! En stuur dr 'n paar an Leendert Mens, assieblief ?" v. M. Uit Parijs. De vrouwendooder van de rue Montaigne houdt voortdurend de algemeene aandacht op zich ge vestigd. Geen Paryzenaar opent in de laatste da gen zijn dagblad, of hij slaat allereerst het oog op de rubriek, waarin hy het laatste nieuws zal vinden omtrent den driedubbelen moord, en ongeduldig zookt hy' naar elk nieuw detail, dat dienen moet om de schuld van Pranzini te bevestigen. Deze ellendeling blijft pertinent alles ontkennen, niets vermag zyn leugensysteem om ver te werpen, noch tastbare feiten, noch de steeds aangroeiende stapel van bewijzen. Misschien vleit hij zich met de hoop, dat men een mensch, die alles blijft ontkennen, toch niet op het schavot kan brengen. Wat hem voor dien pynlijken gang eerder en beter nog zal kunnen bewaren is het feit, dat een der beroemste advocaten van Parijs, de heer Demange, zich met zijne verdediging belast schijnt te hebben. Een ander moordenaar, Ducret, die kort geleden de vrouw van den koetsier van mevrouw Fould op laaghartige ^wy ze ombracht, schrijft uit de Conciergerie aan een vroegere vriendin brieven, die, wanneer de toon wat minder pathetisch en opgeschroefd was, een hellesmart en gewetensfol tering zouden verraden, zóó afschuwelijk, dat men voor den armen duivel mocht wenschen, dat hem het lot wedervoer van dien man, die op een uit stapje naar Londen in een restaurant aldaar plot seling in een diepen slaap is gevallen, die reeds ettely'ke dagen duurt, terwijl alle middelen om hem te doen ontwaken, vruchteloos zyn gebleven. Na de vasters krijgen we nu de slapers. SaintQuentin had reeds de zijne. Daar woont een jong meisje, dat nu reeds vier jaren lang aan eene slaapziekte lijdt. De menschelijke natuur vertoont zich sedert eenigen tijd, onder heel zonderlinge gezichtspunten: zy schijnt meer weerstandsver mogen te bezitten dan men meende, maar aan den anderen kant ook aan zulke hevige storin gen onderworpen te wezen, dat men niet zonder vreeze en beven vraagt, of de wetten van ons bestaan niet aan grooten twijfel onderhevig zijn. Bij de vasters had men met vrijwilligen te doen, en op eigen gevaar en risico onderwierpen zij zich aan buitengewone onthoudingen. Maar in het geval dier slapers staat men voor een geheimzin nige fataliteit. Vanwaar die plotselinge levens schorsing, die toch niet de dood is? Er zijn ge vallen van die slaapziekte bekend, waarin deze luisterde naar onverklaarbare regels, zooals b.v. dat van een vrachtrijder, die gedurende zes jaren lang geregeld van Dinsdag tot Zaterdag in een lethargische verdooving verviel. In dien tijd leefde hy misschien een vierde part van hetgeen gewone menschen leven. Het onderzoek van zijn psychologischen toestand zou zeker even merkwaardig geweest zijn a!» dat naar zijn lichamelijken staat. Wat wel de gewaarwordingen moesten zijn van dat arme schepsel, wiens bewustzijn telkens weder zoo plotseling verduisterde? Het grootste deel der ge beurtenissen, die plaats grepen, waren voor hem een doode letter. Lieten de vasters ons tot op zekere hoogte vrij onverschillig, deze slapers tegen wil en dank herinneren ons oude sprookjes, tooververtellingen, verhalen van jongelieden, die door tooverkunsten in slaap werden gebracht om eerst na verloop van honderd jaren weder te ontwaken en dan als vreemeelingen op de wereld rond te dwa len, daar hun woning verdwenen is met allen, die zij eens liefhadden en gekend en het dorpje van weleer een stad is geworden. Maar wij gaan niet zoo ver als een Belgisch geneesheer, die onlangs een pathologische verklaring heeft gege ven van de schoone slaapster in het Bosch. In zijn geschrift noemt hu Perrault's prinses brutaalweg een lijderes aan hysterie en geeft hij zich de moeite, aan te toonen, hoe een vreeselijke schrik, als die welke ontstond door de verwonding aan het spinnewiel, de koningsdochter in dien staat van verdooving kon brengen! Men zal mij toe stemmen, dat het wel een weinig aan de noodige gegevens ontbreekt om op medische wijze dit avontuur van een denkbeeldige prinses te beoordeelen. Maar het ligt wel wat in den geest van onzen tijd om alle fabelen en sproken op wetenschap pelijke wijze te willen verklaren en men overdrijft dat zelfs wel eens. Zoo heeft men zelfs op de geschiedenis van Klein Duimpje een vrij zonder lingen sleutel gevonden met behulp waarvan men tot niets minder komt dan tot sterrekundige vergelykingen. Wat zou Perrault van zulk een vondst gek hebben opgekeken! Nog gekker wellicht dan de Fransche vlootvoogd, toen hij na het eeresaluut aan zijn Engelschen collega gebracht, geen den minsten zweem zelfs van kanongebulder tot antwoord hoorde. Dat zwijgen van het Engelsch geschut heeft meer be roering en leven in de wereld gebracht dan waar toe het losbranden van kanonnen van het zwaarste kaliber in staat zou wezen. Allerlei verklaringen heeft men van dat vreemde zwijgen gegeven; allerlaatst kwam de berichtgever van den Matin uit Cannes met eene opheldering, die aan het spreek woord doet denken, dat men geen slapende hon den wakker moet maken". De hertog van Edinburg sliep, dus schrijft hij, toen het Engelsche eskader de haven binnen kwam en daarom hebben de Engelsche schepen het saluut der onze niet beantwoord. Alles goed en wel. Maar wat men niet verklaard heeft, is dit. waarom de hertog sliep. Ik geet verder 's mans eigen worden. Cette cause, on se la dit ici tout bas. Le prince-amiral tait... dans Ie méme tat que Noélorsque Cham lui manqua de respect". Wie zeker niet te klagen zou hebben over manque de respect, als hij nog leefde, is Wagner, wiens Lohengrin te Parijs zal worden opgevoerd, zeker tot even groote smart van alle chauvinisten, wien nog altijd Wagners Capitulation de Par/s in de maag zit, als tot oneindige vreugde van zijne vereerders, die evenmin maat weten te hou den in hunne aanbidding en verheerlyking van den grooten Meester. Een van de werken uit Wagner's jeugd krijgen we dus te hooren, maar de laatste schepping van Verdi, zijn Othello, zal Parijs nog niet genieten. Verdi acht zijn tijd te kostbaar om bij die opera, wiens held een som bere Moor is, nog een ballet te gaan schrijven en alzoo te voldoen aan eene der voorwaarden hem door 'de Parijsche opera voor de uitvoering van zijn werk gesteld. Bovendien bestond er verschil over de vraag, wie de Desdemona zou zingen; kortom: der Mohr kommt nicht! tenzij de Op raComique hem misschien door een achterdeur weet binnen, te loodsen, wat niet geheel onwaarschy'nlijk zou zyn. A. B. Kunst en Letteren. HET TOONEEL TE AMSTERDAM. Parkschouwburg: Francillon. Grand Théatre: Uora. Alexandre Dumias nis is een Ridder bij uitne mendheid. Hij heeft altijd de vrouw en hare rechten verdedigd. Hij heeft de zwakke sekse geprezen, volgends sommigen tot overdrijvens toe. De Konin gen der Schepping heeft hij niet zelden tot verandwoording geroepen en hun op de nadruklijkste wijze het ongelijke recht verweten, dat zij, by de beoordeeling der misstappen van mannen en vrouwen, toepasten. Toen hij in de Académie Franyaise ontvangen werd, zeide de Directeur i.ot hem, dat hij, wel verre van te-recht van onzedelijkheid beschuldigd te worden, in tegendeel te veel moraal in zijn stukken bracht. Dit is in zoo verre waar, dat het zedelijkheidsbelang, meer dan het belang der schoonheid, hij den auteur der Dame aux camélias" in zijn latere werken op den voorgrond treedt. Hij maakte in de eerste plaats zijne pièces" dienstbaar aan de verkondiging van zekere sociale stellingen, en daarbij spreekt de verheerlijking der huwelijks trouw eene groote rol. Francillon" heeft geen andere bestemming. Inderdaad betoont Dumas zich hier een grooter zedenleeraar dan een dichter. Dit is bij Shakespeare en Molière nooit het geval. Hoe veel zedekunde in korte lessen en ironische trekken deze beroemde dramatisten ook plaats geven in hunne stukken, de schoonheid, de sesthetische har monie voert altijd den boventoon, of ten minste is daartoe door den dichter in het werk gesteld. Francillon" is eene aan-een-schakeling van belangrijke gesprekken, in den schoonsten stijl geschreven. Het is misschien in zekere kringen het leven afgezien, dat alle gesprekvoerenden zoo uitgeslapen zijn op het punt van vive repartie. Dit maakt de bijwoning van het stuk, aangenaam, maar wij, gewone Hollanders, kunften ons be zwaarlijk voorstellen, dat alle menschen zoo gee stig bij de hand zijn. Het artistieke van dit tooneelwerk, verdichting en verbinding van omstan digheden, daden in hun schildering, staat beneden de kompozities van Sardou en Augier. Er *igt een didaktiesch waas over de geheele voorstelling, die zeer bedaard afloopt. De Comte Lucien de Riverolles is een jong echtgenoot, die het bal de Vop&a en do inaiton d'or bezocht in geze'schap van een meisjen van slechte zeden. Fran une, zijne lieve en fiksche vrouw, tracht hem te-rug te hou den, maar als hij toch gaat, begeeft ook zij zich, en te voet, naar de plaatsen, die haar man be zoekt. Zij bespiedt hem overal; zij heeft daartoe een haar overigens onbekenden notarisklerkPm<jwei in den arm genomen. De Graaf de Riverolles verhaalt aan zijn vader den Marquis, een man van het oude régime, wat de Gravin gedaan heeft. De vader keurt dit af, maar leest den zoon op nadrukkelijke wijze de les: Allerminst een Edelman mag zijn woord breken, ziju wettige vrouw bedriegen. Bijna zullen de echtgenoten van elkaar gaan; want Lucitn ver denkt zijne vrouw; maar de uitbarsting der erger nis yan Francine, wanneer ook haar vriendin Thérèse Smith in den argwaan deelt, is zoo luid en onmiskenbaar, dat Lucien van de deugd zijner vrouw overtuigd wordt, en voor zich vergiffenis krijgt. Dan is nog in het stuk opgenomen het ver keer van Annette de Riverolles, de beminnelijke, geestige en wijze jongere zuster van Lucien, met een man van 42 jaar, Henri de Symeux, die een paar worden. Niet alleen de vader ook de vrien den van Lucien deze Henri en Stanislas de Grandredon staan de zaak der zedelijkheid vo or. Het stuk is uitstekend gespeeld. Het drijft vooral op de vrouwen. Madame Harris, eene inte ressante persoonlijkheid, heeft met veel natuur de rol van Francine vervuld. Daar was drama tische kracht, zonder overdrijving, in haar geheele optreden. Mademoiselle Castelli, van den Vaudeville", die voor Annette speelde, is eene aller liefste jonge aktrice. Met groote naïviteit en gratie, hier en daar met een ernst, die van rijp heid getuigde, heeft zij de fraai geschreven rol vervuld. Voor den Comte de Riverolles, een man van de waereld, die, van 't begin tot het eind, een ongelukkig figuur maakt, speelde de Heer Liverani, en vervulde de ondankbare rol zoo goed mogelijk. De Heer F. Mass, de 42-jarige, heeft zijn uiterlijk niet in zijn voordeel; maar deed recht aan de gevoelige plaatsen in zijne party. De Marquis (de Heer Harris-Goutchalde) maakte den indruk van een oud man (zoo als 't behoorde). De Heer Dorsay speelde voor Luciens anderen vriend; de notarisklerk heette Armand en scheen wel wat oud voor dat partijtjen; de Heer Girard trad op als (de overtollige) Jean de Carillao, een gommeux, die aan indigesties sukkelt. Men kreeg van het geheel werklijk den indruk, dat men dit kleine drame de familie bijwoont. Van theater-gewoonten, kunstmatige intonaties, die niet uit de natuur zijn genomen, zijn ook deze fransche tooneelisten geheel vrij. Van een aard van stukken, als die ik, boven, Sardou noemende, wilde aanduiden, is Dora", waarvan de reprise sedert 11. Saturdag druk aan den gang is en zich in een welverdiend succes verheugt. Men hoeft Sardou somtyds zijn gebruik maken van briefjens, laadtjens enz. verweten. Deze spelen ook een rol in Dora" maar is daarom de samenloop van omstandigheden al te onwaarschijn lijk? Mij dunkt van neen, en die briefjens en laadtjens zijn toch ook in de natuur. Verrassend en ongewoon daarentegen is de greep om een briefjen in de kompozitie op te nemen, waar niets in staat. Ongemeen is ook het overbodig maken, dat de hoofdverrader ontmaskerd wordt. Zoo wordt er alle herinnering van melodrama-toestanden verwyderd. Het stuk is waarlijk met zeldzame volledigheid van goede talenten gespeeld. Mej Jeanne de Groot was uitmuntend, in haar teêrheid, in haar fierheid, in haar droefheid. De Heer Malherbe heeft de manlijke hoofdrol met warm en zuiver gevoel ver toond. Ziju spel heeft vael in losheid en diepte van opvatting gewonnen. Hij wordt, met dertyd, een zeer goede eerste rol. Hij had tegenover zich den Heer Moor, die, als Favrolle (een van Sardous pacificateur-ioüen) zich overtroffen heeft. De werkzame kalmte van zulk een charakter huwde zich aan schranderheid en vernuft; en zoo had de Heer Moor Ie beau róle, die hij, als ik zeide, uitmuntend speelde. Men kan voords getuigen, dat noch de Heer Ruygrok (als Tekli), noch de Heer André(als Baron van der Kraft), noch Mej. Meeuwissen (als Gravin ZiclM), noch Mej. van Gelder, de nieuwe aanwinst (als de Princes Bariatinè) beneden hunne rol bleven. Jufv. van Gelder is echter nog wel wat heel jong voor een Princes met politieken invloed. Ook de andere Dames en Heeren hebben zich dapper gekweten, en de nieuwe regisseur, de Heer Saalborn, is in de tooneelschikking, op een enkelen misplaatsen stoel na, zijne loflijke antecedenten getrouw geweest. Zeker is het, dat ons gemoed, bij een stuk als Dora" een hooger feestgetij viert dan bij een als Francillon". A. TH. ROSMERSHOLM het nieuwe drama van Henrik Ibsen. In den stadsschouwburg te Augsburg heeft een drama, eigenlijk een ouderwetsch treurspel, van den Noorschen dichter Henrik Ibsen, zijne première beleefd. Het stuk was nog evenmin er gens in Skandinaviëals in Duitschland opgevoerd; de schouwburg te Augsburg had ook een vroeger drama van Ibsen, Gespenster, het eerst gegeven. De dichter was bij de opvoering tegenwoordig en deze heeft een buitengewoon succes gehad. De titel van het tooneelwerk, Rosmersholm, is die van een oud landgoed, in de buurt van een kleinen fjord in westelijk Noorwegen. Daar heeft sedert onheugelijke tijden de familie Rosmer ge woond, een eerbiedwaardig geslacht van predikan ten, officieren en ambtenaren. De laatste spruit ervan is Johannes Rosmer. Vroeger was hij predi kant, maar hij heeft deze betrekking vaarwel ge zegd, omdat zij niet meer overeenkwam met de vrijzinnige begrippen, welke hij langzamerhand is gaan omhelzen. Hij is drie en veertig jaren oud en weduwnaar. Zijne vrouw leed aan eene zielsziekte: de uitspraak der medici, dat zij nooit kinderen zou krijgen, heelt haar zoo diep getroffen, dat hare ziekte is toegenomen; e,en jaar geleden heeft Beate Rosmer zich in de molenbeek verdronken. Sedert .dien tijd leeft Johannes, van den druk zijner rampzalige echtverbintenis bevrijd, in studie en stil onderzoek. Dezen arbeid deelt met hem Rebekka West, eene dertigjarige, die reeds ge durende Beate's laatste levensjaren een soort van regentschap in den naam der huisvrouw" opRosmersholm heeft uitgeoefend. Het samenleven van Johannes en Rebekka is vrij van alle schuld. Ook de rector Kroll, de broeder van Beate en de vriend van Johannes Rosmer, heeft nooit aan de reinheid dezer verhouding getwijfeld. Alleen heeft hij. de orthodox ge'.oovige, de vereerder van het bestaande, de dweeper met orde en dogma,?tot nog toe er niets van bemerkt, dat Rosmer's geest onder den invloed der energieke en stoute Rebekka van de leerstellingen der Kerk, van de heerschende begrippen omtrent staat en maatschappij is afge weken, dat hij een reiner ideaal van menschelijkheid nastreeft, en bereid is, om zijn leven voortaan aan het verwezenlijken van zijn nieuwe denkbeel den te wijden ; dat hij, gelijk Kroll het noemt, een afvallige geworden is. Zoodra Kroll het ver neemt, verklaart hij hem den oorlog tot op het mes" ; Rosmer, de vijand der goede zaak, moet bestreden en onschadelijk gemaakt worden. De conservatieve dagbladen brengen nu beleedigende artikelen over hem; ook zijn bijzonder leven wordt niet gespaard; zijne betrekking tot Rebekka wordt verdacht gemaakt. Ook de rector gaat nu deze verdenking koesteren. Hij begeeft zich nog maals tot Rosmer, om hem te bewegen, zijn afval althans geheim te houden, opdat niet anderen door den aanzienlijken familienaam aangemoedigd worden om zijn voorbeeld te volgen. Rosmer weigert dit. Dan doet Kroll hem eene mededeeling, die den edelen zachtmoedigen Ros mer een vreeselijken schok toebrengt. Korten tijd toch voor haren dood heeft Beate haren broeder gezegd, dat Rosmer op het punt stond zijn ge> loof te verzaken, en dat zij nu spoedig zou ster ven, daar het noodzakelijk was geworden, dat Rosmer met Rebecca trouwde. Kroll heeft dat alles destijds voor het ijdel praten eener krankzinnige gehouden, en er zich verder niet om bekommerd. Thans ziet hij echter, dat Beate's bewering omtrent de begrippen van haren man niet ydel was; en nu vraagt hij hem, ot ook Beate's tweede beschuldiging gegrond was. Rosmer wy'st de verdenking, als zou hy ooit de echtelijke trouw geschonden hebben, met op rechte verontwaardiging af. Hij kan zelfs geen verklaring vinden voor hetgeen Kroll hem heeft medegedeeld, want hij heeft zijn inwendigen strijd, den vooruitgang in zijne denkbeelden, de veran dering die in hem plaats had, den geheelen verstandelijken arbeid, dien hij in vlekkelooze vriend schap gemeenschappelyk met de krachtige Re bekka volbracht, voor Beate zorgvuldig ver borgen gehouden. Maar al mag hy' ook de verkeerde beteekenis, die de gemeene massa met de ruwe zinnen en de onedele oogen" aan die vriendschap gaf, afwijzen, het bewustzyn der tevredene schuldeloosheid, dat hem de kracht gaf tot zy'n nieuwe levenstaak, heeft hy in 't vervolsr niet meer. Hij peinst en bezwaart zich er over, of hij toch niet jegens Beate iets heeft mis daan, en zijn kiesch geweten zegt hem, dat hij zeer zeker gezondigd heeft, omdat hy zijn diepste denken en gevoelen aan de vriendin heeft

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl