Historisch Archief 1877-1940
No. 512
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
3
Meer diepzinnig en symbolisch scheen mij
in de Willemstraat het gedicht van J.
Paddenburg; op een schild boven zijn keurige ver
siering aangebracht.
Men aiet een witte duif met een oranielint
om den hal» en boven haar zwevend een
sperwer, insgelijks met een oranje-halsband
om, grimmig de klauwen uitstekend naar
't symbool van liefde en onschuld. In de
verte ontwaart men een torenspits benevens
eenige daken. Van achteren schijnt de zon.
Het opschrift luidt:
HULDE AAN DEN LEVE OEANJE EU
KONING. NEDERLAND.
Een sperwer groot en fors,
Zocht eene duif te pakken,
Maar onze duif te slim en norsch,
Liet onzen sperwer zakken.
J. PADDENBURG.
Het toeval wilde dat ik den dichter zelf
sprak en toen ik bescheiden vroeg omeenige
toelichting vaft zijn poëem, zei de man met
groote vriendelijkheid:?«voor deze gelegenheid
zelf gemaakt ter eere yan den koning: "'t ziet
er goed uit vindt u niet? Van avond wordt
het verlicht ook." Natuurlijk was ik nu ge
heel op de hoogte; 't zou onbescheiden ge
weest zijn verder te vragen, bovendien er
atond immers boven het tableau met de duif
een klein schildje, waarop de woorden »Hoop
doet leven" welsprekend genoeg, de gevoelens
van den vervaardiger vertolkten.
Een eind verder, vooraan in de
Willemstraat bij de Brouwersgracht, trok een groot
gedicht mijn aandacht, waarvan ik kortheids
halve alleen deze regels overschreef:
Klopten heden tal van harten
Voor de Vorst vol trouw en min,
Dubbele vreugde smaakt het onze
Daar ook in ons huisgezin
Willem Frederik mag verjaren,
Op deez' dag jn vreugd aanschouwt
Is den naamgenoot des Konings,
25 jaren oud, enz., enz.
De overige regels houden welmeenende ze
genbeden en wenschen in voor den Vorst en
zijn huisgezin; de dichter heet W. Taile.
Korter maar niet minder krachtig is de
wensch van een ander, die in een der dwars
straten zijn kelderwoning keurig heeft getooid
en de smaakvol met goudpapier omlijstte
gedenkplaat van het Nieuws van den Dag
als appendix de volgende ontboezeming gaf:
God moog de Koning sparen
En zijn dierbre greiszen haren
Voor Neederland en de burgerei
Met zijn gemalin en de telg er bij.
_Dat woord »telg" trof mij; 't drukte zoo juist
uit wat de man bedoelde. Den vorigen dag
had ik ergens in de jodenbuurt gelezen:
Sampie versiert zijn woning
Ter eere van zijn Koning.
dat was mijns inziens wat al te eenvoudig,
daarom vond ik die «greisze haren" poëtischer.
Mijn geleider scheen al de dichterlijke ont
boezemingen, die ter eere van de hooge jubilaris
waren geuit in zijn buurt, goed te kennen,
want met ijver leidde hij mij rond. De ruimte
waarover ik beschik gedoogt niet dat ik al
die gedichten hier overschrijf; alleen wil ik
nog even het volgende versje aan de verge
telheid ontrukken:
Op dezen feestdag met blij geluit
Steek ik vlag en wimpel uit
Als ik geit hat zou ik verlichten,
Maar nu moet ik zwichten.
Ko't, krachtig en logisch !
't Was intusschen over elven geworden en
nog wees geen enkel teeken op de naderende
komst der Koningin onze teeke_naar had
inmiddels, dank zij de vriendelijkheid van het
bestuur der school tot Heil des Volks, een
goed plaatsje gevonden. De brave vrouw, die
"'t _van een van de agenten had, die nog al
ereissies op de _hoogte binnen", was toch blijk
baar verkeerd ingelicht, want eerst tegen drie
uur ongeveer kwam H M. de Willemstraat
bezoeken.
Dicht opeengepakt stond de menigte daar
geduldig te wachten. Eindelijk naderde de
stoet; daverende jubelkreten begroetten de
geliefde Vorstin en verstomden slechts zoo
lang de kinderen van de school tot Heil
des Volks het feestlied zongen.
>En wat zeit uwe er nou van?" vroeg be
scheiden een vrouw die naast ons stond.
»Zijn de Willemstraters nou geen
fatsoenIvjke lui ? Hebt uwee nou n onvertogen
woord gehoord, of is alles netjes en regeïier
afgeloopen? Ja meneer, ze hebben hier in
»tad altijd een boel te zeggen gehad over de
Willemstraters, de franscnepatters, zooals ze
ons nog wel ereis blieven te noemen, waar
't is een onverdiende schemp; 't is hier ook
al weer: »weêde 'wolf die in een kwaad ge
rucht staat."
% Ik haastte mij de goede vrouw te ver
zekeren, dat iedereen ten zeerste overtuigd
is van de uitnemende gezindheid harer
medebewoners en toen ik naar vertelde, dat
onze teekenaar bezig was om een schets te
nemen van het oogenblik waarin H.M. de
Willemstraat bezocht, zei ze trouwhartig:
»dat's nou ereis ferm hoor! dan moet jelui
die print aanplakken, dan heit de heele stad
er wat an! En stuur dr 'n paar an Leendert
Mens, assieblief ?"
v. M.
Uit Parijs.
De vrouwendooder van de rue Montaigne houdt
voortdurend de algemeene aandacht op zich ge
vestigd. Geen Paryzenaar opent in de laatste da
gen zijn dagblad, of hij slaat allereerst het oog
op de rubriek, waarin hy het laatste nieuws zal
vinden omtrent den driedubbelen moord, en
ongeduldig zookt hy' naar elk nieuw detail, dat
dienen moet om de schuld van Pranzini te
bevestigen. Deze ellendeling blijft pertinent alles
ontkennen, niets vermag zyn leugensysteem om
ver te werpen, noch tastbare feiten, noch de steeds
aangroeiende stapel van bewijzen. Misschien vleit
hij zich met de hoop, dat men een mensch, die
alles blijft ontkennen, toch niet op het schavot
kan brengen. Wat hem voor dien pynlijken gang
eerder en beter nog zal kunnen bewaren is het
feit, dat een der beroemste advocaten van Parijs,
de heer Demange, zich met zijne verdediging
belast schijnt te hebben.
Een ander moordenaar, Ducret, die kort geleden
de vrouw van den koetsier van mevrouw Fould
op laaghartige ^wy ze ombracht, schrijft uit de
Conciergerie aan een vroegere vriendin brieven,
die, wanneer de toon wat minder pathetisch en
opgeschroefd was, een hellesmart en gewetensfol
tering zouden verraden, zóó afschuwelijk, dat men
voor den armen duivel mocht wenschen, dat hem
het lot wedervoer van dien man, die op een uit
stapje naar Londen in een restaurant aldaar plot
seling in een diepen slaap is gevallen, die reeds
ettely'ke dagen duurt, terwijl alle middelen om
hem te doen ontwaken, vruchteloos zyn gebleven.
Na de vasters krijgen we nu de slapers.
SaintQuentin had reeds de zijne. Daar woont een jong
meisje, dat nu reeds vier jaren lang aan eene
slaapziekte lijdt. De menschelijke natuur vertoont
zich sedert eenigen tijd, onder heel zonderlinge
gezichtspunten: zy schijnt meer weerstandsver
mogen te bezitten dan men meende, maar aan
den anderen kant ook aan zulke hevige storin
gen onderworpen te wezen, dat men niet zonder
vreeze en beven vraagt, of de wetten van ons
bestaan niet aan grooten twijfel onderhevig zijn.
Bij de vasters had men met vrijwilligen te doen,
en op eigen gevaar en risico onderwierpen zij
zich aan buitengewone onthoudingen. Maar in het
geval dier slapers staat men voor een geheimzin
nige fataliteit. Vanwaar die plotselinge levens
schorsing, die toch niet de dood is? Er zijn ge
vallen van die slaapziekte bekend, waarin deze
luisterde naar onverklaarbare regels, zooals b.v.
dat van een vrachtrijder, die gedurende zes jaren
lang geregeld van Dinsdag tot Zaterdag in een
lethargische verdooving verviel. In dien tijd leefde
hy misschien een vierde part van hetgeen gewone
menschen leven. Het onderzoek van zijn
psychologischen toestand zou zeker even merkwaardig
geweest zijn a!» dat naar zijn lichamelijken staat.
Wat wel de gewaarwordingen moesten zijn van dat
arme schepsel, wiens bewustzijn telkens weder zoo
plotseling verduisterde? Het grootste deel der ge
beurtenissen, die plaats grepen, waren voor hem
een doode letter.
Lieten de vasters ons tot op zekere hoogte
vrij onverschillig, deze slapers tegen wil en dank
herinneren ons oude sprookjes,
tooververtellingen, verhalen van jongelieden, die door
tooverkunsten in slaap werden gebracht om eerst na
verloop van honderd jaren weder te ontwaken en
dan als vreemeelingen op de wereld rond te dwa
len, daar hun woning verdwenen is met allen,
die zij eens liefhadden en gekend en het dorpje
van weleer een stad is geworden. Maar wij gaan
niet zoo ver als een Belgisch geneesheer, die
onlangs een pathologische verklaring heeft gege
ven van de schoone slaapster in het Bosch. In zijn
geschrift noemt hu Perrault's prinses brutaalweg
een lijderes aan hysterie en geeft hij zich de
moeite, aan te toonen, hoe een vreeselijke schrik,
als die welke ontstond door de verwonding aan
het spinnewiel, de koningsdochter in dien staat
van verdooving kon brengen! Men zal mij toe
stemmen, dat het wel een weinig aan de noodige
gegevens ontbreekt om op medische wijze dit
avontuur van een denkbeeldige prinses te
beoordeelen.
Maar het ligt wel wat in den geest van onzen
tijd om alle fabelen en sproken op wetenschap
pelijke wijze te willen verklaren en men overdrijft
dat zelfs wel eens. Zoo heeft men zelfs op de
geschiedenis van Klein Duimpje een vrij zonder
lingen sleutel gevonden met behulp waarvan men
tot niets minder komt dan tot sterrekundige
vergelykingen. Wat zou Perrault van zulk een vondst
gek hebben opgekeken!
Nog gekker wellicht dan de Fransche vlootvoogd,
toen hij na het eeresaluut aan zijn Engelschen
collega gebracht, geen den minsten zweem zelfs
van kanongebulder tot antwoord hoorde. Dat
zwijgen van het Engelsch geschut heeft meer be
roering en leven in de wereld gebracht dan waar
toe het losbranden van kanonnen van het zwaarste
kaliber in staat zou wezen. Allerlei verklaringen
heeft men van dat vreemde zwijgen gegeven;
allerlaatst kwam de berichtgever van den Matin uit
Cannes met eene opheldering, die aan het spreek
woord doet denken, dat men geen slapende hon
den wakker moet maken". De hertog van
Edinburg sliep, dus schrijft hij, toen het Engelsche
eskader de haven binnen kwam en daarom hebben
de Engelsche schepen het saluut der onze niet
beantwoord. Alles goed en wel. Maar wat men
niet verklaard heeft, is dit. waarom de hertog sliep.
Ik geet verder 's mans eigen worden. Cette
cause, on se la dit ici tout bas. Le prince-amiral
tait... dans Ie méme tat que Noélorsque Cham
lui manqua de respect".
Wie zeker niet te klagen zou hebben over
manque de respect, als hij nog leefde, is Wagner,
wiens Lohengrin te Parijs zal worden opgevoerd,
zeker tot even groote smart van alle chauvinisten,
wien nog altijd Wagners Capitulation de Par/s
in de maag zit, als tot oneindige vreugde van
zijne vereerders, die evenmin maat weten te hou
den in hunne aanbidding en verheerlyking van
den grooten Meester. Een van de werken uit
Wagner's jeugd krijgen we dus te hooren, maar
de laatste schepping van Verdi, zijn Othello, zal
Parijs nog niet genieten. Verdi acht zijn tijd te
kostbaar om bij die opera, wiens held een som
bere Moor is, nog een ballet te gaan schrijven en
alzoo te voldoen aan eene der voorwaarden hem
door 'de Parijsche opera voor de uitvoering van
zijn werk gesteld. Bovendien bestond er verschil
over de vraag, wie de Desdemona zou zingen;
kortom: der Mohr kommt nicht! tenzij de Op
raComique hem misschien door een achterdeur weet
binnen, te loodsen, wat niet geheel
onwaarschy'nlijk zou zyn.
A. B.
Kunst en Letteren.
HET TOONEEL TE AMSTERDAM.
Parkschouwburg: Francillon.
Grand Théatre: Uora.
Alexandre Dumias nis is een Ridder bij uitne
mendheid. Hij heeft altijd de vrouw en hare rechten
verdedigd. Hij heeft de zwakke sekse geprezen,
volgends sommigen tot overdrijvens toe. De Konin
gen der Schepping heeft hij niet zelden tot
verandwoording geroepen en hun op de nadruklijkste
wijze het ongelijke recht verweten, dat zij, by de
beoordeeling der misstappen van mannen en vrouwen,
toepasten. Toen hij in de Académie Franyaise
ontvangen werd, zeide de Directeur i.ot hem, dat
hij, wel verre van te-recht van onzedelijkheid
beschuldigd te worden, in tegendeel te veel moraal
in zijn stukken bracht.
Dit is in zoo verre waar, dat het
zedelijkheidsbelang, meer dan het belang der schoonheid, hij
den auteur der Dame aux camélias" in zijn latere
werken op den voorgrond treedt. Hij maakte in
de eerste plaats zijne pièces" dienstbaar aan de
verkondiging van zekere sociale stellingen, en
daarbij spreekt de verheerlijking der huwelijks
trouw eene groote rol.
Francillon" heeft geen andere bestemming.
Inderdaad betoont Dumas zich hier een grooter
zedenleeraar dan een dichter. Dit is bij
Shakespeare en Molière nooit het geval. Hoe veel
zedekunde in korte lessen en ironische trekken deze
beroemde dramatisten ook plaats geven in hunne
stukken, de schoonheid, de sesthetische har
monie voert altijd den boventoon, of ten minste
is daartoe door den dichter in het werk gesteld.
Francillon" is eene aan-een-schakeling van
belangrijke gesprekken, in den schoonsten stijl
geschreven. Het is misschien in zekere kringen
het leven afgezien, dat alle gesprekvoerenden zoo
uitgeslapen zijn op het punt van vive repartie.
Dit maakt de bijwoning van het stuk, aangenaam,
maar wij, gewone Hollanders, kunften ons be
zwaarlijk voorstellen, dat alle menschen zoo gee
stig bij de hand zijn. Het artistieke van dit
tooneelwerk, verdichting en verbinding van omstan
digheden, daden in hun schildering, staat beneden
de kompozities van Sardou en Augier. Er *igt
een didaktiesch waas over de geheele voorstelling,
die zeer bedaard afloopt. De Comte Lucien de
Riverolles is een jong echtgenoot, die het bal de
Vop&a en do inaiton d'or bezocht in geze'schap
van een meisjen van slechte zeden. Fran une, zijne
lieve en fiksche vrouw, tracht hem te-rug te hou
den, maar als hij toch gaat, begeeft ook zij zich,
en te voet, naar de plaatsen, die haar man be
zoekt. Zij bespiedt hem overal; zij heeft daartoe
een haar overigens onbekenden notarisklerkPm<jwei
in den arm genomen.
De Graaf de Riverolles verhaalt aan zijn vader
den Marquis, een man van het oude régime, wat
de Gravin gedaan heeft. De vader keurt dit af,
maar leest den zoon op nadrukkelijke wijze de les:
Allerminst een Edelman mag zijn woord breken,
ziju wettige vrouw bedriegen. Bijna zullen de
echtgenoten van elkaar gaan; want Lucitn ver
denkt zijne vrouw; maar de uitbarsting der erger
nis yan Francine, wanneer ook haar vriendin
Thérèse Smith in den argwaan deelt, is zoo luid
en onmiskenbaar, dat Lucien van de deugd zijner
vrouw overtuigd wordt, en voor zich vergiffenis
krijgt. Dan is nog in het stuk opgenomen het ver
keer van Annette de Riverolles, de beminnelijke,
geestige en wijze jongere zuster van Lucien, met
een man van 42 jaar, Henri de Symeux, die een
paar worden. Niet alleen de vader ook de vrien
den van Lucien deze Henri en Stanislas de
Grandredon staan de zaak der zedelijkheid vo or.
Het stuk is uitstekend gespeeld. Het drijft
vooral op de vrouwen. Madame Harris, eene inte
ressante persoonlijkheid, heeft met veel natuur
de rol van Francine vervuld. Daar was drama
tische kracht, zonder overdrijving, in haar geheele
optreden. Mademoiselle Castelli, van den
Vaudeville", die voor Annette speelde, is eene aller
liefste jonge aktrice. Met groote naïviteit en
gratie, hier en daar met een ernst, die van rijp
heid getuigde, heeft zij de fraai geschreven rol
vervuld. Voor den Comte de Riverolles, een man
van de waereld, die, van 't begin tot het eind,
een ongelukkig figuur maakt, speelde de Heer
Liverani, en vervulde de ondankbare rol zoo goed
mogelijk. De Heer F. Mass, de 42-jarige, heeft
zijn uiterlijk niet in zijn voordeel; maar deed
recht aan de gevoelige plaatsen in zijne party.
De Marquis (de Heer Harris-Goutchalde) maakte
den indruk van een oud man (zoo als 't behoorde).
De Heer Dorsay speelde voor Luciens anderen
vriend; de notarisklerk heette Armand en scheen
wel wat oud voor dat partijtjen; de Heer Girard
trad op als (de overtollige) Jean de Carillao,
een gommeux, die aan indigesties sukkelt. Men
kreeg van het geheel werklijk den indruk, dat
men dit kleine drame de familie bijwoont. Van
theater-gewoonten, kunstmatige intonaties, die niet
uit de natuur zijn genomen, zijn ook deze fransche
tooneelisten geheel vrij.
Van een aard van stukken, als die ik, boven,
Sardou noemende, wilde aanduiden, is Dora",
waarvan de reprise sedert 11. Saturdag druk aan
den gang is en zich in een welverdiend succes
verheugt.
Men hoeft Sardou somtyds zijn gebruik maken
van briefjens, laadtjens enz. verweten. Deze spelen
ook een rol in Dora" maar is daarom de
samenloop van omstandigheden al te onwaarschijn
lijk? Mij dunkt van neen, en die briefjens en
laadtjens zijn toch ook in de natuur. Verrassend
en ongewoon daarentegen is de greep om een
briefjen in de kompozitie op te nemen, waar niets
in staat. Ongemeen is ook het overbodig maken,
dat de hoofdverrader ontmaskerd wordt. Zoo wordt
er alle herinnering van melodrama-toestanden
verwyderd.
Het stuk is waarlijk met zeldzame volledigheid
van goede talenten gespeeld. Mej Jeanne de Groot
was uitmuntend, in haar teêrheid, in haar fierheid,
in haar droefheid. De Heer Malherbe heeft de
manlijke hoofdrol met warm en zuiver gevoel ver
toond. Ziju spel heeft vael in losheid en diepte
van opvatting gewonnen. Hij wordt, met dertyd,
een zeer goede eerste rol. Hij had tegenover zich
den Heer Moor, die, als Favrolle (een van Sardous
pacificateur-ioüen) zich overtroffen heeft. De
werkzame kalmte van zulk een charakter huwde
zich aan schranderheid en vernuft; en zoo had
de Heer Moor Ie beau róle, die hij, als ik zeide,
uitmuntend speelde.
Men kan voords getuigen, dat noch de Heer
Ruygrok (als Tekli), noch de Heer André(als
Baron van der Kraft), noch Mej. Meeuwissen
(als Gravin ZiclM), noch Mej. van Gelder, de
nieuwe aanwinst (als de Princes Bariatinè)
beneden hunne rol bleven. Jufv. van Gelder is
echter nog wel wat heel jong voor een Princes
met politieken invloed. Ook de andere Dames en
Heeren hebben zich dapper gekweten, en de
nieuwe regisseur, de Heer Saalborn, is in de
tooneelschikking, op een enkelen misplaatsen stoel
na, zijne loflijke antecedenten getrouw geweest.
Zeker is het, dat ons gemoed, bij een stuk als
Dora" een hooger feestgetij viert dan bij een als
Francillon".
A. TH.
ROSMERSHOLM
het nieuwe drama van Henrik Ibsen.
In den stadsschouwburg te Augsburg heeft een
drama, eigenlijk een ouderwetsch treurspel,
van den Noorschen dichter Henrik Ibsen, zijne
première beleefd. Het stuk was nog evenmin er
gens in Skandinaviëals in Duitschland opgevoerd;
de schouwburg te Augsburg had ook een vroeger
drama van Ibsen, Gespenster, het eerst gegeven.
De dichter was bij de opvoering tegenwoordig en
deze heeft een buitengewoon succes gehad.
De titel van het tooneelwerk, Rosmersholm, is
die van een oud landgoed, in de buurt van een
kleinen fjord in westelijk Noorwegen. Daar heeft
sedert onheugelijke tijden de familie Rosmer ge
woond, een eerbiedwaardig geslacht van predikan
ten, officieren en ambtenaren. De laatste spruit
ervan is Johannes Rosmer. Vroeger was hij predi
kant, maar hij heeft deze betrekking vaarwel ge
zegd, omdat zij niet meer overeenkwam met de
vrijzinnige begrippen, welke hij langzamerhand is
gaan omhelzen. Hij is drie en veertig jaren oud en
weduwnaar. Zijne vrouw leed aan eene zielsziekte:
de uitspraak der medici, dat zij nooit kinderen
zou krijgen, heelt haar zoo diep getroffen, dat
hare ziekte is toegenomen; e,en jaar geleden heeft
Beate Rosmer zich in de molenbeek verdronken.
Sedert .dien tijd leeft Johannes, van den druk
zijner rampzalige echtverbintenis bevrijd, in studie
en stil onderzoek. Dezen arbeid deelt met hem
Rebekka West, eene dertigjarige, die reeds ge
durende Beate's laatste levensjaren een soort van
regentschap in den naam der huisvrouw"
opRosmersholm heeft uitgeoefend. Het samenleven van
Johannes en Rebekka is vrij van alle schuld. Ook
de rector Kroll, de broeder van Beate en de
vriend van Johannes Rosmer, heeft nooit aan de
reinheid dezer verhouding getwijfeld. Alleen heeft
hij. de orthodox ge'.oovige, de vereerder van het
bestaande, de dweeper met orde en dogma,?tot nog
toe er niets van bemerkt, dat Rosmer's geest onder
den invloed der energieke en stoute Rebekka van
de leerstellingen der Kerk, van de heerschende
begrippen omtrent staat en maatschappij is afge
weken, dat hij een reiner ideaal van
menschelijkheid nastreeft, en bereid is, om zijn leven voortaan
aan het verwezenlijken van zijn nieuwe denkbeel
den te wijden ; dat hij, gelijk Kroll het noemt,
een afvallige geworden is. Zoodra Kroll het ver
neemt, verklaart hij hem den oorlog tot op het
mes" ; Rosmer, de vijand der goede zaak, moet
bestreden en onschadelijk gemaakt worden. De
conservatieve dagbladen brengen nu beleedigende
artikelen over hem; ook zijn bijzonder leven wordt
niet gespaard; zijne betrekking tot Rebekka
wordt verdacht gemaakt. Ook de rector gaat nu
deze verdenking koesteren. Hij begeeft zich nog
maals tot Rosmer, om hem te bewegen, zijn afval
althans geheim te houden, opdat niet anderen
door den aanzienlijken familienaam aangemoedigd
worden om zijn voorbeeld te volgen.
Rosmer weigert dit. Dan doet Kroll hem eene
mededeeling, die den edelen zachtmoedigen Ros
mer een vreeselijken schok toebrengt. Korten tijd
toch voor haren dood heeft Beate haren broeder
gezegd, dat Rosmer op het punt stond zijn ge>
loof te verzaken, en dat zij nu spoedig zou ster
ven, daar het noodzakelijk was geworden, dat
Rosmer met Rebecca trouwde. Kroll heeft dat
alles destijds voor het ijdel praten eener
krankzinnige gehouden, en er zich verder niet om
bekommerd. Thans ziet hij echter, dat Beate's
bewering omtrent de begrippen van haren man
niet ydel was; en nu vraagt hij hem, ot ook
Beate's tweede beschuldiging gegrond was.
Rosmer wy'st de verdenking, als zou hy ooit
de echtelijke trouw geschonden hebben, met op
rechte verontwaardiging af. Hij kan zelfs geen
verklaring vinden voor hetgeen Kroll hem heeft
medegedeeld, want hij heeft zijn inwendigen strijd,
den vooruitgang in zijne denkbeelden, de veran
dering die in hem plaats had, den geheelen
verstandelijken arbeid, dien hij in vlekkelooze vriend
schap gemeenschappelyk met de krachtige Re
bekka volbracht, voor Beate zorgvuldig ver
borgen gehouden. Maar al mag hy' ook de
verkeerde beteekenis, die de gemeene massa
met de ruwe zinnen en de onedele oogen"
aan die vriendschap gaf, afwijzen, het bewustzyn
der tevredene schuldeloosheid, dat hem de kracht
gaf tot zy'n nieuwe levenstaak, heeft hy in 't
vervolsr niet meer. Hij peinst en bezwaart zich er
over, of hij toch niet jegens Beate iets heeft mis
daan, en zijn kiesch geweten zegt hem, dat hij
zeer zeker gezondigd heeft, omdat hy zijn diepste
denken en gevoelen aan de vriendin heeft