De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1887 17 april pagina 4

17 april 1887 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

Vu l DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 512 hy gedurende Beate's leven, huwelyk des geestes" heeft gesehonken, omdat jaaet Bebekka een gesloten. .? MMr hy wil zich bevryden van de knagende, teellende twijfelingen, die zyn kracht verlammen; " "".-wil niet door het leven gaan met een lyk den rug;" Rebekka moet hem helpen, dien af te werpen. Daartoe moet alles in hen en hen helder en waar zy'n; er moeten nieuwe verhoudingen gevormd worden. Hy vraagt Bebekka, of zy zyne vrouw wil worden. In het eerste oogenblik uit zy een kreet van vreugde; dan verklaart zy hem in sombere kalmte, dat hij haar nooit deze vraag weder moet doen. Zy kan zy'n vrouw niet worden en hy mag niet naar de reden onderzoek doen, anders zou zij ,den weg gaan, dien Beate ging" naar de molen beek. Als zy echter bemerkt, hoezeer Rosmer .gekweld wordt door de gedachte, dat hy jegens *$ne vrouw gezondigd kan hebben, ja wellicht door zyne zoo licht verkeerdelijk te verklaren betrekking tot Rebekka in Beate gedachten gewekt heeft, die haar tot den dood dreven, dan besluit zij, hem het bewustzyn van schuldeloosJteid, dat hy behoeft, te geven. Zy' ontdekt hem de waarheid, de gansche droevige waarheid. Na eene rampzalige, onreine jeugd kwam zij op Ros. mereholm. Het is zeer waar, dat ik eens mijne Betten heb uitgespannen, om hier op Rosmersholm toegang te verkrijgen. Want ik meende 4at bet my wel zou gelukken, hier myn fortuin te maken, Ik geloof dat ik destyds alles had kunnen ? doorzetten, wat het ook mocht geweest cjjn. Want ik had nog myn moedigen, vrijen wil. Ik kende geen belemmeringen, geen omzichtig heid Maar toen kwam over my datgene, wat myn wil heeft gebroken... Toen kwam het over my, dat woeste ontembare verlangen,.... naar ui Toen meen ik, dat het liefde,heette. , Maar dat was het niet. Het was een woeste, ontembare begeerte. Het overviel mij als een storm op zee. Als een van die stormen, zooals wy ze in wïntertyd daarboven in het Noorden hebben. Hy grijpt iemand aan en sleept hem voort, zoover als hy wil. Geen weerstand mogelijk. Ik kende u genoeg, om te weten, dat er geen weg tot u was, zoolang gy niet vry waart, zoowel in uwe be trekkingen als in uwen geest..." En met de demonische kracht eener sterke natuur heeft zij den weg vrijgemaakt voor Rosmers geest, aan wiens verlossende ideale roeping zy gelooft, en voor haren hartstocht. Beiden itaat n hinderpaal in den weg: Beate. Of Beate moet uit den weg geruimd, of Rosmer verkwy'nt en gaat onder in de duisternis van zulk een echt. Hier was dus de keus tusschen twee levens. Zy heeft gekozen; zij heeft, als eene godin van het noodlot, beslist over de twee levens; Beate moet sterven. En zoo heeft zy Beate, op die dwaalwegen gelokt, die tot de molenbeek Toeren". Zy heeft haar, de vrome vrouw, gezegd, dat Rosmer afvallig wil worden; zy heeft aan haar, die over hare kinderloosheid wanhopig was, den leugen verteld, dat zij, Rebekka zelve, met Rosmer had gezondigd, en hem spoedig de afge beden vadervreugde zou schenken ... Zoo heeft zy Beate's geschokten geest geheel geknakt en haar. door list en leugen tot zelfmoord gebracht. Maar in het oogenblik zelf, toen dit misdadig doel bereikt ? was, begon ook hare straf en hare boete. Maar, Rosmer, toen ik daarna hier met u 'samenleefde, in rust, in eenzaamheid, .toen gy' mij al uwe gedachten zonder voorbehoud gaaft, iedere stemming, zoo teeder en zoo fijn als gy haar gevoeldet, toen kwam de groote .omkeering. Langzamerhand, begryp het wel, by'na onmerkbaar, maar zoo overweldigend en beslissend, tot op den bodem mijner ziel. Al het andere, het wilde, bedwelmende verlangen, het week zoo ver, zoo ver van my. Al deze toomelooze begeerten kwamen tot rust. Toen kwam «ter my als eene vreugd der ziel, eene stilte, als K:eene yogelklip onder de middernachtszon daar by ons,... en toen ontwaakte in mij de Fde. De groote zelfverloochende liefde, die tevre den is met een rein samenleven, zoo, als het tus schen ons beiden geweest is Dat heeft mijne ziel geadeld." Thans spreekt zy het uit, dat zij niet de plaats mag innemen der geofferde, dat veeleer hare daad boete vordert. Rosmer gelooft haar niet. Hij is geheel geknakt: Ik geloof niet meer aan eene levenstaak,... aan mijne kracht om den geest des menschen te veredelen, aan de geschiktheid van den geest des menschen om edel te worden." Zij wil hem dit geloof terugschenken door haar vrij willige boete. Hy echter, die noch met haar, noch zonder haar kan leven, zoekt met haar den dood. Het 'treurspel eindigt met de eenig mogelyke oplos sing, een dubbelen zelfmoord. Deze intrige is, naar gemeld wordt, uitgewerkt met de kracht en het talent van den ervaren tooneeldichter. De karakterteekening, ook van episodieke nevenfiguren, als een geniale vagebond, Ulrik Brendel, is boven allen: lof verheven. De taal is krachtig, schoon, en Tooral de buitengewone dichterlijke stoutheid en energie .treffen overweldigend. Aan de vertolking was veel ijver en veel talent ten koste gelegd; de rol van Rebekka werd vervuld door Frl. Rosa Lange, die van Rosmer door den heer Wagner, die van rector Kroll door den heer Tchirch. FRANZ LISZT EN DE VORSTIN VON SAYN-WITTGENSTEIN. De schrijfster La Mara heeft aan de vrouw, die zulk een groot aandeel in het leven van den virtuoos en componist gehad heeft, eene beschrij ving gewijd, waartoe haar de beste bronnen ten . dienste stonden. Den 31en Juli van het afgeloopen jaar nam Franz Liszt afscheid van de wereld, en nauwelyks zeven maanden later, den 9en Maart, volgde zy hem in het graf, die hem in het leven het naast geweest was, vorstin Caroline von SaynWittgenstein. De laatste wilsbeschikking vanden maestro had de ten uitvoerlegging van zijn testa ment, het ordenen van zijne artistieke nalaten schap, in hare hand gelegd, en geheel aan het vervullen dezer taak gewijd, stierf zy, nog voor dat zy' haar voltooid had. Men heeft haar de meest beteekenende vrouw van den tegenwoordige tyd genoemd, en inderdaad zou het moeielyk zyn, onder hare zusteren er eene te vinden die zich in het ongeloofelyk kennen en begrypen van alle mogelyke vraagstukken", dat niet alleen Liszt, maar ieder die haar nabykwam, in haar roemde, met haar kon meten. Op welk gebied men zich in haar by'zy'n ook waagde, haar superieure geest toonde zich met kunst en met wetenschap gelykelyk vertrouwd. Even welsprekend als haar lippen, was hare pen, die eene reeks van wer ken schiep, vooral op godsdienstig en theolo gisch gebied. Eenige, als Christianisme et Budhisme, Religion et Monde, gaf zy in het licht; andere, vooral die welke vraagstukken van den dag behandelden, liet zjj wel drukken, maar hield ze zorgvuldig buiten de openbaarheid, alleen aan enkele vrienden exemplaren schenkend. Ik wil myn leven rustig uitleven," zeide zij en met de messenen in vrede blijven. Men kan echter niet van ieJers meening zijn, als men er zelf een heeft; men kan niet allen behagen. Wil men dus den vrede genieten en toch zijn meening zeggen, dan moet men wachten tot men in den eeuwigen hemelschen vrede, dien niemand kan storen, is opgegaan.'1 Misschien zal, nu zij dit eindpunt bereikt heeft, het een en ander harer geschriften nog aan het licht komen. Lang had de vorstin er over gedacht, eene biographie van Franz Liszt te schrijven. Of zij er reeds aan begonnen was. of haar misschien reeds voltooid had, is niet bekend. Zij sprak er zelden over, maar men moet het betreuren, indien het plan niet tot uitvoering is gekomeni Wel is waar stond zy den man, wien haar hart gewyd was, te naby, dan dat hare beoor deeling de juiste en' onpartydige had kunnen zy'n; maar haar verwante geest doorzag ook den zijnen geheel en al, en zulk een volledig getuige nis te moeten missen, is zeer zeker een verlies. Ook in zake de beeldende kunsten had het oordeel der vorstin beteekenis. Franz Leubach zond haar, toen zij sedert jaren reeds hare woning in Rome niet meer verlaten kon, ieder stuk dat hy voltooide, toe. In haren salon, tegenover de plaats, die zij in het midden daarvan innam, verleende zij aan ieder dezer stukken, en soms aan twee of drie tegelijk, gastvrijheid, voordat zij hun zwerftocht uit het wereldberoemd atelier in het palazzoBorghese zouden beginnen. Vreedzaam ston den er eens naast elkander de schoone excentrieke zelfmoordenares Frau Fleischl, de ijzeren kanselier Bismarck en Paus Leo XIII, met zijn geestigen, door Leubach wel wat listig geteekenden kop. Liszt had op een zijner kunstreizen in Rusland, in 1847, de 28-jarige prinses Wittgenstein te St. Petersbörf leeren kennen. Van Poolsche afkomst, en de erfgename van uitgestrekte landgoederen, had de prinses, eene geborene Iwanowska, elf jaren vroeger, op bevel des Keizers, hare hand gereikt aan vorst Nikolaas von Sayn-Wittgenstein, officier in Russischen dienst. Eene enkele dochter, frinses Marie, was uit dat huwelijk gesproten. De vorstin was een portret uit hare jeugd toont het aan, niet eigenlijk schoon, maar een eigen aardige uitdrukking van geest en gevoel sprak uit oog en gelaat. Zij had iets tegelijk aantrek kelijks en voornaams. Liszt was toen ijverig bezig met het plan, om de voornaamste tooneelen en gedachten uit'Dante's Divina Commedia in diorama te doen voorstellen en tevens muzikaal te illustreeren. Voor het doen vervaardigen der dioratna's had hij 20,000 thalers noodig, en de vorstin, hiertoe aan gezocht, verklaarde zich bereid, ze hem te ver schaffen. Dit bracht hen tot elkander. Het volgend jaar kwam de vorstin naar Duitschland. Liszt haalde haar over, vóór het badsaizoen te Karlsbad, te Weimar eenigen tijd door te brengen, en zorgde er voor eene woning voor haar en hare dochter. Hij schreef in dien tijd aan een vriend: Het zou mij genoegen doen, u met de vorstin in kennis te brengen. Zij is ongetwijfeld een buitengewoon en compleet prachtexemplaar van ziel, geest en verstand. Gij zult niet veel ty'd noodig hebben, om te begrijpen, dat ik voort aan zeer weinig persoonlijke eerzucht heb, en in een voor mij afgesloten toekomst kan voortdroomen. In politieke toestanden moge de lijfeigen schap ophouden, maar de zieleigenschap op dit gebied van den geest, zou die niet onvernietig baar zijn?" Liszt was in 1847 groot-hertogelijk kapel meester te Weimar geworden, en de vorstin kwam er met hare dochter wonen. Zij vond het tevens zeer dienstig voor hare familieaangelegenheden, zich onder de bescherming te stellen der regecrende vorstin, eene zuster van keizer Nikolaas. Zij betrok er een kasteel, de Altenburg", op een boschrijken heuvel bij de stad, en ruimde er voor Liszt een vleugel van in. De jaren, door hem aldaar doorgebracht, waren de vruchtbaarste voor zijne loopbaan als componist. Daar ontstonden de symphonische Dichtungen, de Faust- en de Dantesymphonie, de Faust-Episoden, de Conzerte, de Ungarische Rhapsodien, de Graner-Messe, eenige gedeelten van den Christus en de Elisabeth, en tailooze kleinere compositiën. Ook Liszt's letter kundige voortbrengselen zijn, behalve de opstellen die het tweede deel der Gfesammelte Schriften. vormen, hier ontstaan. Aan alles nam do Vorstin een werkzaam aan deel. Zij zorgde dat hij rust had; in het werk over Chopin zijn de inspiraties en toelichtingen der Poolsche vorstin te herkennen; het is zeker dat de eerste ontwerper voor de Heilige Elisabeth en van eenige andere producten van haar afkom stig zijn; zij diende hem vaak als secretaris en zorgde dat een kring van gasten de noodige afwisseling en frischheid aan zijn leven gaven. Weimar werd op dien tijd een centrum van muzikaal leven, gelijk het vroeger dat der poëzie geweest was, en de Altenburg" was een centrum in dat centrum. Plotseling was dit alles gedaan. De vorstin vertrok in 1860 naar Rome. De Russische regee ring had geëischt dat zij naar Rusland zou terugkeeren, en haar met verbanning en verbeurd verklaring haar goederen gedreigd. Zij stoorde zich niet aan die bedreiging en aan de vol voering ervan; eerst in 1859, toen hare dochter, prinses Marie, met prins Constantijn van Hohenlohe-Schillingsfürst, opperhofmeester van den keizer van Oostenrijk, zou trouwen, werden aan deze door den keizer van Rusland de verbeurdverklaarde goederen harer moeder teruggeschon ken. Het huwelyk der vorstin zelve was -in 1855, op haar wensch, door den keizer ontbonden; vorst Nikolaas von Sayn-Wittgenstein was terstond her trouwd met eene danseres; de vorstin echter, die Roomsch-Katholiek was, zou eene ontbinding van haar huwelyk door den Paus alleen hebben kun nen vragen met dit gevolg, dat het eerste huwe lyk nietig verklaard en dus hare dochter als onwettig kind beschouwd werd. Zy wilde dit niet ondernemen en veranderde dus hare verhouding tot Liszt niet in een huwelijksband. Zy vestigde zich te Rome, en weldra volgde haar Frans Liszt; de weinige maanden, na het ver trek der vorstin te Weimar doorgebracht, hadden hem eene reeks van ergernissen en teleurstellin gen berokkend. De componist vestigde zich aan den Tiber, liet zich eenige jaren later als pries ter wijden, en legde zich op-eene verjonging der kerkmuziek toe. Te Rome werden Elisabeth en C%nstwsvoltopid;Liszt componeerde er AeKr nungsmesse, de Missa Choralis, het Meguiem, een aan tal psalmen, enz. toch werkte hij er niet zooveel en zoo gelijkmatig als te Weimar. Ook leefde hij er niet zoo rustig; herhaaldelijk deed hij reizen, naar Pest, naar Weimar, maar steeds bracht hij toch den winter door in de heerlijke villa d'Este, by Tivoli, het eigendom van kar dinaal Hohenlohe. Den indruk van dit verblijf, met zy'n beroemde cypressen, de oudste en schoon ste van Italië, en zijne ruischende wattervallen, vindt men weer in de daar gecomponeerde Années de pélérinage, een der lievelingsstukken der vor stin von Sayn-Wittgenstein. De vorstin zelve woonde in eene eenvoudige woning aan de Via del Babuino; zij had hare kunstschatten te Wei mar gelaten, en ofschoon zij niet, gely'k men be weerd heeft, in eene geestelyke orde trad en het kleed der boetelingen droeg, was toch hare om geving eenvoudiger dan in de jaren van Weimar. Zoo werden zy te samen oud, elkander dagelijks ziend, en ook wanneer hij op reis was elkander dagelijks schrijvend. Toen Liszt gestorven was, werd ook bij zijne getrouwe vriendin de levenslamp langzamerhand uitgebluscht. Sedert jaren lijdend, had zij haar huis te Rome, zelfs in het ongezonde jaargetijde niet verlaten; thans verliet zij nauwelijks het bed meer, en de taak, haar door den vriend toevertrouwd, het in orde brengen zijner nalatenschap, was, ofschoon hare dochter, de prinses van Hohenlohe-Schillingsfürst, haar in den laatsten tijd was komen helpen, bij haar overlijden nog niet voltooid. Aan dit overzicht, grootendeels aan eene nieuwe studie van La Mara, de bekende schrijfster der Musikalische Characterköpfe. ontleend, zijn nog eenige bijzonderheden omtrent Liszt's nalaten schap toe te voegen. Prinses Marie von HohenloheSchillingsfürst heeft, naar een Hongaarsch blad ver neemt, reeds in 1873, tijdens het jubileum vanFranz Liszt, door den zaakwaarnemer harer moeder te Weenen een inventaris van de kunstschatten, door hem voor verschillende musea bestemd, laten opma ken. Het museum te Pest zou ontvangen een eere sabel, hem op het tooneel te Pest aangeboden; een gouden bokaal, het geschenk van de Hongaarsche dames; Beethoven's piano, die door den Weener uitgever Spina werd aangekocht en aan Liszt ten geschenke gegeven; een zilveren lessenaar, hem in 1840 te Weenen aangeboden; een gouden dirigeerstok met een knop van brillanten en een lauwerkrans van smaragden, het geschenk der dames van St.-Petersburg; een inktkoker van platina, enz. Van de overige kunstvoorwerpen, geschenken van verschillende steden en personen, standbeelden, bustes, medailles, lauwerkransen, zullen eenige verkocht en andere aan verschillende inrichtingen ten geschenke gegeven worden. HET WAPEN DER FAMILD3 ROEMER VISSCHER. Ik veroorloof mij de meening uit te spreken, dat de schrijver van het artikel Oud-Amsterdamsche verscheidenheden" in het No. van verleden Saturdag, er niet in geslaagd is de juistheid zijner wapenattributie te bewijzen, en dat zijne voor stelling van den weg, waarlangs Tesselschade aan het Stiermarksche blazoen is gekomen, onvolledig en gedeeltelijk onjuist is. Mij staat niet voor den geest, waar bewezen is, dat Jan Jacobszoon een oom was van Roemer. 't Zal mijne opmerkzaamheid ontgaan zijn. Trou wens het is, in dit vraagstuk, van geen belang, als het waar is, dat op het doelenstuk van 1586 aan Roemer Visscher het wapen wordt toegeschre ven van lazuur met een visch in zilveren vasche. In een vraagstuk, waarover strijd bestaat, ware 't niet overtollig, dat een poging gedaan werd om aan te toonen, dat men zich niet vergist. Maar hoe is Roemer Visscher aan het Stiermarkensche wapen gekomen, dat hem ook in het Armorial" van Rietstap wordt toegeschreven? Mr. Jacobus Scheltema deelt ons, in zijn ge schrift Anna en Maria Tesselschade, de dochters van Roemer Visscher" (Amst. 1808), mede, dat hij het door hem (bl. 4) uitgegeven portret van Roemer te danken heeft aan Daniël de Jong, een Rotterdamsch kunstverzamelaar, die hem een teekening van J. Stolker heeft voorgelegd, welke naar een schilderij van Frans Hals gevolgd zou zijn en Roemer zou voorstellen. De gravure, op last van Scheltema door P. H. L. van der Meulen naar de teekening van Stolker gemaakt, heeft een lichten achtergrond; op oen prentjon is, met zijn spreuk, het emblema van Roemer afgebeeld; in een der bovenhoeken heeft Scheltema het rechts geschuinde schild, met den loopenden bever en de drie palen laten aanbrengen. Dit alles belet echter niet, dat het portret in hoofdzaak naar Hals ge volgd kan zijn en naar Roemer gedaan. Maar hoe kwam Scheltema aan dat wapen? Hij had alweer een teekening van Jan Stolker, door dezen gekopieerd naar den Alkmaarschen schilder Nicolaes van der Heek, en zegt, dat zij Anna Roemers voorstelde, in den ouderdom 41 jaren". Inderdaad ligt op de tafel een kerkboek" en het werk de Zinnepoppen" opengeslagen bij de prent op blz. 120; ook is de spreuk Intellige'ntibus" daarbij aangebracht. Er is niets onwaarschijnlyks in, dat een Alkmaarsche schilder Anna zou afgebeeld hebben; maar in de laatste jaren loopen er vreemde ge ruchten-over den handigen teekenaar Jan Stolker. Men wil wel zeggen, dat hy bizonder slag had onbekende portretten interessant te maken, door het model een eigennaam te geven. Heeft hy deze kunst toegepast bij Roemer en Anna, dan heeft hij door zijn stoffaadje 't waarschijnlijker trachtem te maken, dat hy hier hunne portretten leverde: waarschijnlijker doch met eene uitzondering. Die uitzondering betreft juist het wapen. Waarom, als hij door het wapen te meerder waarschijnlykheid wou geven aan de stelling dat de portretten Roemer en Anna Visscher voorstelden, zou hy' dan niet uit de zeer bekende hollandsche wapens van familiën Visscher een keus hebben gedaan, bijv. de blazoenen met zwemmende visschen, met een menschenvoet, met een St -Andrieskruis, met de gouden tonnen (haringhandel), met den dolfijn, met de meermin? Maar neen, hy beeldt, niet by den vader, maar bij Anna, een zeèr>««uigewoon blazoen af. Hij heeft waarschynlijk even-min als Scheltema geweten, dat dit wapen nog elders dan in Amsterdam te huis was. Op zekeren dag blader ik in Dess Heyligen Römischen Reichs Wappenbuch" van Johann Sibmacher Ed. 1605 (dat de schilder Stolker we l even-min als Jacobus Scheltema gekend zal hebben). En wat vind ik op blz, 48? Een wapen, dat wij als volgt blazoneeren zouden: Die Vischer": rechts geschuind: I, van goud, met een bever in natuurkleur, loopend op de afschuining; II, van sabel, met drie gegolfde palen van zilver. En hoe luidt het blazoen dat Scheltema, Stolker (en van der Heek?) aan onze Visschers toeschrijven? Rechts geschuind: I, van zilver, met een bever van sabel, loopend op de afschuining; II, van goud, met drie palen van keel. Geen wapenkundige zal de aan identiteit grenzende verwantschap dezer blazoenen ontkennen. Neen, het mag waar zijn, dat Stolker handgreepen aanwendde om anonymi een naam bij te zetten, het mag waar zijn, dat Jac. Schel tema meer geestdrift dan scherpzinnigheid had en zich door zijn fantazie wel eens parten liet spelen; maar deze oude pruiken zijn niet heel naar Stiermarken gekuyerd, om met een wapen, aan de Steyrische Ritterschaft und Adelspersonen" ontleend, de aanspraken van een anonymus op den naam van Roemer Visscher van de Geldersche Kaai te verhoogen. Een sprekend wapen zou veel meer op den weg dier Heeren hebben gelegen. Ik geloof, dat de Vereeniging Tesselschade provizioneel in alle gerustheid haar blazoen gebruiken kan, en dat de Heer Rietstap geen verbeterblaadtjen behoeft te laten drukken. 9 April '87. ALB. TH. GRAAF DE VILLIERS DE L'ISLE-ADAM. Sedert korten tijd in de mode gekomen, klinkt de naam van Villiers de l'Isle-Adam opnieuw in enkele Parijsche letterkundige kringen, Emile Bergerat sprak in het najaar van 1886 in den Figaro over zijn roman L'Eve future, en sedert dien ty'd heeft deze en gene soms een woord ge wijd aan de romans, gedichten en drama's dei Graven de Villiers de l'Isle-Adam. Zijn naam is befaamd in de geschiedenis van Europa. Hij is een naneef van dien beroemden Graaf Philippe de Villiers de l'Isle-Adam, die i» 1521 tot Groot-Magister der orde van Sint Jan van Jeruzalem werd gekozen, die de citadel van Rhodus met ongemeene heldhaftigheid, tegen eene overmacht van Turken verdedigde; die, bukkende voor het geweld, van den Paus en Karel V het eiland Malta voor zijne orde wist te verkrijgen, en in 1530 tot eersten grootmeester der Malteezer Ridders werd gekozen; die weigerde den eed van trouw als leenman der Spaansche Kroon te zweren, om de onafhankelijkheid der orde te handhaven; die een opstand onder de Malteezer Ridders in bloed smoorde, om den ondergang der orde te voorkomen een man, statig van hou ding, met zilveren haar en baard, geheel in 't staal gehuld, het kruis van Jeruzalem op de borst. 1) De adellijke familie der graven de Villiers de l'Isle-Adam is uit dezen Grootmeester der Malteezer ridders gesproten, schoon het gemis aan fortuin haar meestal op den achtergrond deed blijven. De jongste afstammeling van dit beroemd geslacht is de nu eenigszins bekend geworden Parijsche romanschrijver, over welken ik te dezer plaatse een woord wenschte te zeggen. Graaf de Villiers leeft sedert 1860 te Parijs als journalist en letterkundige. In 1840 geboren te St. Brieuc, gaf bij op vijftienjarigen leeftijd reeds een drama Morgane (1855) uit: en zagen zijne eerste gedichten: Premières Poésies, in 1860 te Lyon het licht. In 1862 maakte hij zijn debuut als romanschrijver met een boek, dat hij Isis" noemde, en vervolgde, na een drama Elën" (1864) met zijn roman: Claire Lenoir" (1867). Iets geheel persoonlijks onderscheidt den kunstarbeid van dezen dichter. In de eerste plaat* toont hij zich een edelman van historischen bloede; alles moet grootsch en reusachtig zy'n, zoodat het tooneel en de personen altijd in eene zeer hooggeplaatste wereld voorkomen. Oostersche en Westersche Koningen en Koninginnen treden op in de kleinste zijner novellen. Alles wat er gezegd en gehandeld wordt, draagt don stempel van vorstelijken luister. Deze trek maakt dathy' soms geheel in den toon van Théophile Gautier of Prosper Mérimée valt, en dus eigenlijk nog een slipdrager der oude Romantiek kan geacht worden. Wat hem in de mode brengt, is zijne wijsgeerige neiging tot liet bovenzinnelijke, zijn min achting van de wereld, die zich buiten hem be weegt. Hij studeerde metaphysica en logica, vooral Hegel's logica in de bekende slordige vertaling van Véra 2) Daar hij echter vooral van Hegel's logica werk maakte en daarbij, wat hem duister scheen, met eigen denken aanvulde, kwam hij tot eene wereldbeschouwing, die in menig opzicht van de nu reeds verouderde Hegeliaansche wijsbegeerte afwijkt. Voor den Graaf de Villiers il de wereld, die wij door de ervaring kennen, geenszins de werkelijke wereld. Onze zintuigen zijn onvolmaakt en brengen ons dus tot dwalin gen. Dergelijke aanvallen op de zegevierende empirische en realistische denkwijze onzer eeuw, zijn niet ongewoon onder een jonger geslacht, dat om zeer eigenaardige redenen op de glorie van den

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl