Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 514
nog
Mr. N. de Roever besluit, uit de kombinatie van
bescheiden, dat Roemer Visscher de
is van Jan Jacobsz. Maar daarom is
zoo zeker niet, dat de afbeelding in het
van het Leprozenhuis juist is.
waardeer, wat Christoffel Beudeker betreft,
hoogste 's mans keurig teekentalent, maar als
'"-^ wapenkundige staat h\j niet hoog bg mij
t. Als Roemer Visscher werkelijk tot
geslacht behoorde, dat voerde van lazuur,
een zilveren vasche, beladen met een
zwem;ioenden visch, en dat, met toevoeging van nog
jfoft zilveren visch, boven en onder, gevoerd werd
'door Johanna de Visschere, de vrouw van den
Ambassadeur Mr. Gerrit Schaep, dan zou het al
heel vreemd wezen, dat de geschiedschrijver Balen
iergends dat wapen op het spoor had kunnen
Jtomen!
En al had men nu een pergamenten
4tuk met een uithangend zegel, waar de naam
'y Jan Roemer Visscher-~in stond afgedrukt,
rondhet blazoen met den zwemmenden visch, dan
dit nog niet bewijzen, dat het blazoen met
bever gefingeerd was.
De schrijver v. d. Oud. Amst. Versch." bladere
-eens in Rietstaps -Armorial", dan zal het hem
ffttÉen, toe vele geslachten meer dan n wapen
: hebben gebruikt: vooral hier, in ons
republikeinsche, maar zeer op heraldieken pronk gestelde
flolland.
? "KHoe stelt de schrijver" zich vóór, dat Stolker
. op het denkbeeld is gekomen het Stiermarkensche
' Wapen aan Anna Visscher toe te schrijven? Welk
belang kon hem drijven de onwaarschijnlijkheid in
-:%e6eherming te riemen, waar andere echt
Holland«che wapens voor ae hand lagen?
? Waarom voerde Abbenbroeck eerst de bekende
''broek, en nam later als hoofdschild Hart van der
Woert aan?
: - Waarom Ackersdjjck eerst: van goud met een
"lazuren vasche; somtijds geen vasche; later: van
\goud, met drie luipaarthoofden?
Waarom Addinga hetzij een rijdenden Ridder,
hetzy een wolfskop?
Van Baeck (Zutfen) heeft gevoerd v. zilver met
een lazuren vasche en óók: een rooden
wolvenkop, tusschen een zilveren vlucht.
Dat had alles zijn reden, althands zijn oorzaak.
Zoo kan het ook met Visscher het geval wezen.
Voor het overige, zal niets mij aangenamer zijn
.dan de overtuiging te krijgen, dat bij de Roemer
"yisschers alleen de zwemmende visch hoort: want
dut zou er een levensgroote nicht van hen in
mjjn huiskamer hangen (de vrouw van den Ambas
sadeur Schaep).
Nu ik toch een weinig aan het tegenspreken
geweest ben, wil ik deze regelen niet besluiten
zonder een woord aan het adres van den Heer
Damas, die mij van een onbeleefdheid beschuldigt,
?waaraan ik mij niet schuldig gevoel. Zij zou be
gaan zjjn in het Oranjenummer" van dit blad.
In mjjn sonet, dat bestemd was den Koning te
huldigen, had ik Prins Wiilem-de-Tweedes aanslag
op Amsterdam niet een ons gespeelde
jonglings'parï" mogen noemen. De Heer Damas geve zich
de moeite mijn studie op dien interessanten jongen
Vorst in Eigen Haard van 1886 eens op te slaan,
dan zal hij zien, hoe ik hem huldig, en dat,
al moet het zijn ten koste van mijn
Amsterdamsche Burgemeesters. De verplaatsing der woorden
in mjjn fransche vaersjen is stellig met voor
beelden uit fransohe dichters te rechtvaardigen.
Ik zal ze, te gelegener tijd. eens opzoeken.
25 Ap. 87. A. TH.
ROBESPIERRE EN JEAN MASSEUR.
- Recht aangenaam is het, met overtuiging te
kunnen zeggen: onze Nederlandsche letteren heb
ben een nieuw dramatisch auteur gewonnen in
den heer D. M. Maaldrink, schrijver van Herodes
en Jean Masseur. 1).
Bg de vertooning, bleek het tweede stuk als
dramatisch geheel zeer goed te voldoen. Er was
gang in. Jean Masseur is geen doodgeboren
vrucht; bestemd eene enkele reis over het tooneel
^getrokken te worden, als Hooft zou zeggen. Het
feit, dat een oorspronkelijk Nederlandsen
tooneelspel, niets minder wagende, dan eene voorstelling
van Fransche toestanden in 1794, onder het Schrik
bewind, welgeslaagd is van stapel geloopen, mag
als zeer heugelyk gewaardeerd worden.
? Eene andere vraag is, of in Jean Masseur 1)
de historische stof met krachtige hand is
gegre.pen, of er hier wederom een historisch spekta
kelstuk in den trant van Giacomettfs Maria
jintoniëtta", door Ristori gespeeld, wordt aange
boden. Op de laatste vraag mag met volle over
tuiging in ontkennenden zin worden geantwoord.
Het laatste bedrijf geef t niet meer spektakel, dan het
geven moet. Het steenen gewelf en de ronde boog. die
door een traliedeur wordt afgesloten, in de Conci
rgerie, z\jn volkomen historisch gegeven met de daarbij
behoorende gevangenen en cipiers. Het vijfde
bedrijf is daardoor een zeer merkwaardig tableau
vwant geworden, geheel gelijk aan het bekende
schilderij van Charles Muller in het Museum van
het Luxembourg, Les dernüres victimes de la
Terreur.
' De eenige naar spektakel zweemende
verschijn1 selen van Jean Masseur zijn: 1°. de lange lijst
van feodale knevelingen, door den intendant
voorgedragen om den smid te tergen, 2°_ de
geheele persoonlijkheid van Lisette, de tricoteuse
en 3°het overdreven gebruik van burger" en
burgeres", burgerzoon" en burger-vader".
In 1782 begon het oude gebouw der feodale
staatsinstellingen reeds te wankelen op zijne
grondvesten. Aan alle zijden waren er scheuren
in de muren en flanken, vele torens waren reeds
in puin gevallen. De koninklijke macht
overheerschte verreweg die der beide eerste standen.
Onder Lodewijk XVI laat de hofadel zich opnieuw
met kracht gelden, daar de monarch door zijne
kinderachtige kleingeestigheid een prooi, wordt
van ieder die hem weet te leiden. De belastin
gen in natura en in arbeid, van Jean Masseur
gevorderd door den intendant van den Hertog
de Mirécourt, zjjn zeer overdreven voorgesteld.
Lisette, de furie van de guillotine, is een zeer
hoog gekleurde caricatuur. Carlyle heeft met
groote dichterlijke geestdrift de Geschiedenis der
Fransche Omwenteling geschreven, maar in _1834
niet kunnen weten, wat latere onderzoekingen
zouden aan den dag brengen. Carlyle gebruikt
overal te forsche woorden, is meestal overdreven
in zyn licht en bruin, offert uit dichterlijk
coloriet en wysgeerige bespiegeling de nauwkeurig
heid der geschiedvorsching op.
Uit Carlyle is de woedende figuur der tricoteuse
overgegaan naar Charles Dickens' a Tak of two
Oities geheel geschreven naar aanleiding van en
onder den invloed van Carlyle en uit Dickens
is zij overgestapt in het drama van den heer
Maaldrink. Op de tribune van de Nationale Con
ventie waren soms breiende wijven te zien, bij de
terechtstelling werden zij op een afstand gehou
den door de nationale garden, die in het vierkant
om de guillotine werden geschaard. Eene zoo luid
schreeuwende tricoteuse, die telkens staatkundige
redevoeringen uitspreekt in de huizen harer
geburen, schijnt onmogelijk.
Een misgreep van den verdienstelijken auteur
is het optreden van Robespierre.
Andermaal komt hier de conventioneele Robes
pierre ten tooneel, met de bekende karakter
trekken, waarmee de historieschrijvers van de
Restauratie, vooral Lacretelle, hem hebben
misteekend. Zelfs Carlyle doet hem wellicht ter
goeder trouw groot onrecht, als hjj. de mannen
der Terreur teekenend, spreekt van the paratytic
Couthon, the sombre Saint-Just, the seagreen
Robespierre, converted into rinegar and gall. Hij
voegt er nog bij: Record oftheir thouqht remams
not! Death und Darkness have stoept it out
utterly.
Dit alles is zuiver pathos en declamatie.
De geschiedenis luidt anders.
Al de geschriften, nagelaten papieren, brieven,
woorden, redevoeringen van Saint-Just en Robes
pierre, zijn nauwkeurig door eene bekwame hand
verzameld en door eene onvermoeide pen be
schreven.
Een bloedverwant van het lid der Conventie
Philippe Le Bas, die als bekend is innig
verknocht was aan de beide staatsmannen, een
kleinzoon door aanhuwelijking van Le Bas, Ernest
Hamel, schreef in 1860:
Htstoire de Saint-Just, députéa la convention
Nationale, par Ernest Hamel." 2 Tomes 80. (p.p.
324 en 371) Bruxelles 1860: (2de Edition).
Hij voegde er van 1865 tot 1867 aan toe:
Histoire de Robespierre, d'après despapiersde
familie, des sources originales, et des documents
entièremént inédits par Ernest Hamel.'''' 3 Tomes
4o, (p.p. 566, 730 et 816). Paris 1865?67.
Het vermoeden ligt voor de hand, dat Ernest
Hamel eene doorloopende apologie van zijne beide
helden heeft geleverd en de tegenpartij bleef niet
ingebreke, dit denkbeeld te insinueeren.
Ernest Hamel zelf stelde zich de zaak anders
voor. Hij zegt in zijne voorrede van zijne His
toire 3e Robespierre," dat hij trachtte zijn degag
complètement de tout esprit de parti", dat hij zich
voorneemt om ne rien dissimuler, ne rien
laisser dans Vombre, mettre toutes choses en Imni'ere,
les bonnes comme les mauvaises; n1 admettre que
les faits rigoureusement démontrés par pièces
authentique?."
Ernest Hamel koos daarvan tot motto:
SCRIBITUK AD NARRANDüM ET PROBANDUM. Hij heeft
Robespierre gevolgd van dag tot dag, van uur tot
uur, zonder eene enkele bijzonderheid over to
slaan, ook die, welke hem persoonlijk weerzin
inboezemden. Hij laat de werken van Thiers,
Michelet, Louis Blanc, Esquiros, Villaumé, Mignet
en Lamartine in hunne waarde of onwaarde, maar
brengt verbetering aan, waar de wetenschap het
eischte. Hij wijst aan, dat Lamartine en Michelet
zich te veel door hunne verbeeldingskracht laten
beheerschen.
Hij teekent Robespierre zooals hij geweest is,
een vijand van uiterlijke vertooning, zooals het
dragen van roode mutsen; een deftig man, dweper
met de publiek-rechtelijke theorieën van Rousseau.
Hij bewijst, dat Robespierre niet medewerkt tot
volksuitingen, dat hij de troebelen van 20 Juni
en 10 Augustus afkeurt, dat het volk zelf voor
zyne veiligheid zorg draagt, daar een drietal ge
spierde knapen, met knuppels gewapend, hem bui
ten zijn weten in stilte beschermen. Te vergeefs
heeft men, zegt Hamel, Robespierre en Marat
pogen saam te koppelen. De club der Jacobijnen
verklaart uitdrukkelijk, dat zij Robespierre als
leider heeft verkozen en de dwaze taal van Marat
niet wil aanhooren.
Historisch is gestaafd, dat Robespierre eene
levendige antipathie tegen den treurigen redac
teur van l'Ami du Peuple koesterde, al scheen hij
hem soms openlijk te beschermen tegen de
Girondijnen. Bovendien staat vast, dat Robespierre
den rioolbewoner Marat maar een paar malen
heeft gesproken. Ernest Hamel verzekert, dat
Robespierre tot op den zomer van 1792 Marat
maar eens gesproken heeft, en dat Marat
hem zoo weinig kende, dat hij in den Ami du
Peuple'' van Roberspierre" sprak. (Histoire de
Robesp. Tome II p. 233). Hetzelfde getuigt de
uitvoerigste levensbeschrijver van Marat, Alfred
Bougeart, die doet uitkomen, hoe groot de afstand
was tusschen beide, mannen. (Marat, l'Ami du
Peuple, Tome II p. 62).
Hef schrikbewind werd gesteund, maar niet ge
sticht door Robespierre. Hij waarschuwt de con
ventie tegen de bespottelijke uitspattingen der
Hébertisten bij de openbare feesten van la Déesse
Raison. Hij erkent, dat het schrikbewind eene
schepping is der omstandigheden en poogt er de
gruwelen van te verzachten.
Hij belet tot driemalen toe, dat 73 Girondijnen
naar het Tribunal Révolutionnaire worden gezon
den; hij redt hun tot driemalen het leven. Hij
treedt met kracht op tegen de misdaden van de
afgevaardigden, die naar de provinciën worden
gezonden ??hij bestrijdt schelmen als Carrier,
Rovère, Fouchéen Tallien, inzonderheid toont hij
zich onverbiddelijk tegen den monsterachtigen
Carrier, die op zijn voorstel door het Comitédu
balut Public wordt teruggeroepen (Februari
1794). Doch zijn invloed was niet alvermogend
in het Comité; Collot d'Herbois belette, dat aan
Madame Elisabeth op voorstel van Robespierro
genade werd verleend.
Zijne vijanden verspreidden het gerucht, dat
hij lijsten vervaardigd had met de namen der
afgevaardigden, die in staat van beschuldiging
moesten worden gesteld. Robespierre heeft er
nooit eene opgemaakt. Hij werd ten val gebracht
door eene fractie van onbeduidende schurken als
Tallien, Vadier, Collot-Herbois en
Billaud-Varenne, die vrij wat meer de verachting der ge
schiedenis verdienen dan de onomkoopbare Ro
bespierre, die zelfs door Carlyle te vergeefs groen
gekleurd en met azyn en gal wordt overgoten.
Zelfs Hippolyte Taine, de laatste geschied
schrijver der Revolutie, die zeer uit de hoogte
neerziet op de armoede van geest bij Jacobijnen
en Girondijnen, doet Robespierre in zoover recht,
dat hy hem den knapste onder de onbekwamen
noemde. Condorcet parmi les Girondins, Robe
spierre parmi les Montagnards, tous les deux
purs dogmatiques et simples logiciens, sont les
meilleurs représentants du type du Jacobin"
(?Les origines de la France Contemporaine. La
Révolution:' Tome II p. 22 (1881)).
Op grond van deze overwegingen kunnen wij
den Robespierre in het overigens uitnemend ge
slaagde drama van den heer Maaldrink niet aan
vaarden. Het is de Robespierre van Carlyle en
Lamartine, niet de historische. Daarenboven,
Robert Kamerling heeft reeds eene dichterlijke
schets van Robespierre gegeven, die veel dichter
bij de historie en veel schooner is. Wat zegt een
man uit het volk, in Danton und Robespierre
(Iragödie in fünf Aufzügen, Hamburg 1871), als
hij het portret van Robespierre teekent:
Ein schlichtes Mannchen,
Nichts gegen Danton! aber wenn vor dlr,
Hier Danton steht, der machtige Koloss,
Und dort das schneid'ge Mannchen Robespierre,
Sprichst du mit dem frei von der Leber weg
Wie mit dem jovialsten Kameraden,
Und vor dem andern stockt die Rede dir
lm Schlund nicht grad' als ob er dich so dreist
Ansah', im Gegentheil, sieht eher etwas schüchtern
Und unbehilflig aus vor vielem Volk,
Doch geh' nur einmal auf die Galerie
Des Nationalconvents, sobald er spricht,
Da kennst du ihn nicht mehr. Wenn festen Schritt's
Er steigt zur Rednerbühne, wird's so still,
Dass du die Mauschen pfeifen horen kannst,
In ihren Löchern"
Men moet erkennen, dat Kamerling hier en
daar te veel op Carlyle vertrouwt, maar zijn Ro
bespierre zal vrede houden met de historische
omtrek. DB. JAN TEN BKINK.
1) En niet Jan Masseur, want dan hadden al.
de namen moeten vertaald zijn geworden en de
tricoteuse had Lijsje moeten heeten.
CARAN D'ACHE.
Voor Gavarni's onvergelijkelijken humor humor
in den strengsten zin van het woord, een lach
om een traan te verbergen had de Fransche kari
katuur nog geen opvolger gevonden. Cham was
geestig, Grévin elegant, Mars aangenaam;
Daumier. Pelcoq, Stop, Randon, Bertall en anderen
hadden zeer gelukkige oogenblikken; zij allen
konden in de schaduw van Gavarni niet staan.
Thans schijnt de toekomst beloofd aan een
jongman, die eerst sedert een paar jaar iets van zich
heeft doen zien. en reeds de man van den dag
is, Caran d'Ache." Den dieperen toon van
Gavarni heeft hij nog slechts zelden gezocht, maar
te oordeelen naar hetgeen hij reeds gegeven heeft,
kan hij alles wat hij wil uitdrukken, met eene
waarheid en een kracht van karakteristiek, die
met zijne komische gave vereenigd, hem tot den
humorist van het oogenblik stempelen.
Caran d'Ache is een uitstekende no m de plume;
het is een Russisch woord, dat potloodhouder
beteekent. De kunstenaar is dan ook van Russische
afkomst, ofschoon hij Emmanuel Poiréheet. Hij
heeft echter in Parijs gestudeerd en naam ge
maakt. Figaro, de Vie Pamvienne, de Monde
illustrébevatten sedert een paar jaar zijne schet
sen, en hij is zoo verstandig dte rof/ne. die zich
reeds spoedig aan zijn naam hooft gehecht, vlijtig
te exploiteeren. zoodat op dit oogenblik tal van
uitgaven,periodiekenenboeken,in bewerking of juist
uitgekomen zijn, met illustratiën van zijn hand
gevuld.
Caran d'Ache's bijzondere eigenschap is het
weergeven, van een type, niet enkel in zijn meest
karakteristieke lijnen, maar ook tevens in alle
variatiën van houding en gelaatsuitdrukking, die
het type tot een levend persoon maken. Men zie
naast zijnSarceyin gesprek met Maubant, denzelfden
Sarcey, aan Sardou den genadeslag toebrengend
bij de schipbreuk van Le Crocodile. In beide
schetsen is Sarcey dik, bijziende, vol plichtgevoel
en verwaandheid, maar in de eene redeneert hij
met vriendelijkheid en ernst tot den ouden
klassieken acteur, in de andere duwt hu met woede
Sardou onder water, wiens kop, ofschoon smee
kend en angstig, even karakteristiek is als op de
gewone portretten, waar hij geestig glimlacht.
De gelegenheid, waarbij Caran d'Ache's naam
op aller lippen was, was de voorstelling van
L'épopée in de beroemde taveerne Le chat novr.
In eene zaal van deze bierkneip werden door
jonge kunstenaars Chineesche schimmen vertoond
met begeleiding van fantastische muziek, en Caran
d'Ache had daarvoor eene reeks van tafereelen uit
het leven van Napoleon I gegeven, waarin men
met de eenvoudigste middelen een wit of blauw
gekleurd doek, uitgesneden figuren van zink en
wolkjes rook van een tabakspijp de illusie gaf
van voorbijtrekkende legers, onafzienbare slag
velden en de silhouette van den keizer, grootsch en
toch bijna komisch, die alles beheerschte. Er was
een soufflétragique in, die op allen indruk
maakte; de oude snorrebaarden, krijgshaftig en
overdreven, de reusachtige kolonnes zich in de
verte verliezend, de tooneelen van verwoesting, de
terugtocht uit Rusland, en dan volgden weder
lachwekkende tooneelen; de keizer, door zijn
hondje gevolgd, uit de tent tredend en een schild
wacht voorbijgaand die het geweer presenteert;
de gevangen koningen, vet en -mager, met hun
vorstelijk speelgoed, kronen en rijksappels in de
handen, de menigte op ladders en tonnen ge
klommen en gesticuleerend. Over L'épopée mis
schien het eenige werkelijke epos dat wij bezitten",
zegt Jules Lemaitre, heeft geheel Parijs veertien
dagen gesproken, en men heeft maanden lang
moeite gedaan om toegang te verkrijgen tot de
zaai, eigenlijk alleen voor vrienden en kennissen
toegankelijk, waar de Chineesche schimmen ver
toond worden.
In «Ie Lesseps, hijgend na den toer met de
beide globes, waarop men Xoord- en Zuid-Amerika
ziet, herkent men het type van den grijzen onder
nemer, Ie grand Francais, de borst met deco
raties bedekt, en tevens is in deze travesti als
kermiskunstenaar juist verpersoonlijkt het groote
aandeel, dat reclame en phrase in zijn optreden
en zijn succes gehad hebben.
Bij Sara Bernhardt is. met de magerheid, de
elegance niet vergeten; men zou nauwelijks zeg
gen, dat de teekenstift, die deze kussens
opeenstapelde, dezelfde was, die in Louise Michels
gevangenis het tooneel van eenzaamheid, ellende
en menschenhatende knorrigheid wist te geven.
Het gezicht van Grévy, den bourgeois satisfait,
hier in dolce-far-niente verzonken en
welbehagelijk zijne functiën als passief hoofd van den staat
waarnemend, komt in den bundel, waaraan deze
schets ontleend is, Les gaietés de l'année, tekst van
Grosclaude, herhaaldelijk voor, steeds herkenbaar,