De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1887 15 mei pagina 4

15 mei 1887 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 516 hl het Chatelet, iederen Zondag een fragment uit de werken van den meester. Wanneer men zijn Ivoren schedel, rond, glad en kaal als een billardbal, voor den lessenaar zag verschijnen, was het meestal omdat een werk van Wagner gedirigeerd con worden. Voor 1870 maakte hij zich hiermede weinig vrienden en geen vijanden. Toen kwam echter het beleg, en Wagner's klucht Die Capitulation, (ie aanleiding tot al den Wagner-haat, die nu in de ? IJofcenpriti-onlosten zijn uitbarsting heeft gevonders^firand-Carteret in zijn werk: La France jagée par l'Allemagne, doet uitkomen, dat Wagner deze klucht niet als een uitval van het oogenblik waarover een fatsoenlijk man zich later schaamt, wil beschouwd zien, maar haar opzettelijk in zijn .verzamelde -werken heeft laten afdrukken, en van een inleiding voorzien. Andere Fransche schrij vers hebben het une parodie plus béte que m chante genoemd. De correspondent meent dat weinig Franschen het gelezen hebben, en misschien nog minder Duitschers. De eer om in de verzamelde werken te worden opgenomen," zegt hij, had deze afgeperste geestigheid, deze met moeite druppelende humor waarlijk niet verdiend. Men ziet niet in, wat de .werken door dit invoegsel winnen, wel wat zij er bij zouden winnen, als het er uitgenomen werd. De meester waagt zich daarin als eene modern Aristophanes, en dat het masker hem bijzonder goed staat, zullen zelfs zijn meest gedachtelooze be wonderaars niet willen beweren. Daarenboven .versmaadt hy ook een Seitenhieb naar Offenbach's lauweren niet. Reeds in het begin ontmoeten wij een echt Offenbachiaansch koor der Garde natio nale, die jubelend en joelend rondom het altaar der Republik marcheert. Republik! Republik! Republik blik blik blik! Repubel Republik Repubel blik blik! <? Repubel pubel pubel pupubel pupubel Reblik! En later wordt Oifenbach zelf nog in zyn eigen trant gevierd. Krak! krak l krakerakrak! Das ist ja der Jack von Offenback'. Zoo hinkelt en strompelt de zaak verder in eene taal, die op bedenkelijke wijze tusschen woorden die iets beteekenen en rnwe natuurklanken wei felt. Het stuk heet Lustspiel in antiker Manier", maar wat er antieks in ligt, is niet zeer duidelijk. De groote man wilde een enkel oogenblik van het altaar dalen, zijn godendom aan den kapstok hangen en zich onder het volk mengen; maar kwaad was er niet mee bedoeld. Als men jaar in jaar uit Hoiotoho en Wigalaweia gecomponeerd heeft, wil men ook wel even probeeren of het niet gaat, muziek te vinden voor ongearticuleerde hartetonen als : Pumpum! Runterum! Ratterah! Tschenderetah l Pippip! pschihihi! Mirliton, ton, ton! Mirliton taine! Schnetteretin, tin, tin!" Zoo iets schijnt de meester ook bedoeld te hebben, maar het is er niet toe gekomen. In zijn voor rede zegt hij, dat hij beproefd heeft, er de juiste muziek , la Offenbach bij te maken, maar dat hij die niet heeft kunnen vinden. Hij heeft ze dus gezocht. Toen het hem niet gelukte, heeft hij een jong musicus, een leerling, de taak opgedragen, de muziek er bij te maken; maar voorloopig werd het blijspel anoniem aan een groot theater in eene voorstad van Berlijn ter opvoering aangeboden, zonder muziek. Het werd er geweigerd, en de jonge musicus was toen uit een groote verlegen heid gered. Om alles ter wereld had hij den meester niet ongehoorzaam willen zijn, en daar deze hem bevolen had voor krakarakrak-Offenbach te -spelen, had hij zich terstond voorgenomen, in deze -.- richting tot het uiterste te gaan, tot de verachtelÜkste quadrille en den meest kannibaalsch cancan. In het zweet zijns aanschijns jaagde hij o- naar pikante melodiën, zondige rhythmen, trip pelende tweekwartsmaten, wellustig zwevende wals motieven, maar zie, er kwam niets. Hij . martelde zijn arme hersens af, en zie, er kwam niets. HU zweette bloed, er kwam niets. Wie zal het wagen, den eersten steen op hem te werpen. Men leze slechts de verzen, waarop hij componeeren moest. i)e directeur der groote opera, waartegen Wagner sedert den val van Tannhduser een persoonlijke veete had, Perrin, komt op en Terkondigt aan het Parijsche volk: Beschlossen ist vom ministre du culte, In der Oper sei nun wieder gespüllt; waarop het volk in dankbare geestdrift uitroept: Seht, Burger Perrin, Steigt auf dem Perron, Perron, Perrin. Mirliton, ton, ton ! Den mochten wir statt aller Plon-plon-plon! Het kon moeielijk zijn hier iets geestigs voor te vinden; gelukkig werd het antieke blijspel niet aangenomen, en de jonge vriend behoefde zich met het componeeren niet moeielijk te maken. Het werk is in de verzamelde werken begraven, en alleen de overdreven Franscbe prikkelbaarheid heeft er eenige beteekenis aan gehecht. De Duitscher vindt hier het werk van Wagner , wel wat heel onschuldig. Hij vermeldt niet, dat ook Gambetta, Jules Simon, Jules Favre, en Victor Hugo er in belachelijk gemaakt worden; de Franschen worden er voortdurend van lafheid be schuldigd, hetgeen terstond na den oorlog, waarin zooveel bloed nutteloos vergoten en zooveel moed betoond was, wel buitengewoon bitter moest treffen. Zoowel Grand-Carteret als de Duitscher doet op merken, dat het slot, waar door het souffleurs hokje al de intendanten der Duitsche hoftheaters en de attaches der Duitsche ambassade opkomen, met grisetten willen dansen en om hunne lomp heid worden afgewezen, veel minder vleiend is voor de Duitschers dan voor de Franschen; maar dit wischt het vorige niet uit. Wagner zelf heeft echter ook deze passage in de verzamelde wer ken niet willen schrappen; integendeel, in zijn voorrede merkt hij op: Mijn ontwerp doet geene andere zijde der Franschen belachelijk schijnen, dan die door welke wij Duitschers ons in -waarheid belachelijker maken dan zij; zij toch toonen zich in al hun dwaasheden steeds origi neel, terwijl wij in de walgelijke nabootsing ervan zelfs tot diep beneden het belachelijke zinken". Beter ware het zeker geweest, de spotternij op de vernederde naburen, zoowel als dezen lateren pleister op de wond, te laten uitblijven. DE MÉMOIRES VAN EEN IMPRESARIO. Een der mannen, wiens naam, zooal niet als musicus, dan toch in de muzikale wereld tot de meest bekende behoort, heeft zyn mémoires uit gegeven. Het is de bekende concert-ondernemer Strakosch, wiens Souvenirs d'un impresario'" te Parijs bij Paul Ollendorf verschenen zijn. De groothandelaar in zangeressen," de muzikale kabel tusschen Europa en Amerika," zooals Hanslick hem noemt, heeft zooveel beroemdheden van nabij gekend, dat men wel nieuwsgierig mocht zyn naar de indrukken, door hem gedurende zijne veertigjarige loopbaan opgedaan. Strakosch is een aangenaam en gewillig verteller en meer malen wanneer hij te Londen, te Parijs, te Weenen in aangenaam tafelgezelschap het een en ander uit zijne herinneringen aan componisten, virtuozen eu zangers ten beste gaf, drong men er op aan, dat hij deze belangwekkende bijzonder heden te boek zou stellen. Ik heb er wel meer eens over gedacht," zeide dan Strakosch, maar vooreerst ben ik geen meester met de pen, en is het mij heel wat gemakkelijker te babbelen dan te schrijven, en ten tweede, zou ik vreezen, door het oefenen van vrijmoedige kritiek en hetmededeelen van ware maar niet voor ieder even welkome bijzonderheden, oude vrienden te kwetsen." Toen men eenmaal de bezwaren kende, waren ze spoedig overwonnen. In overleg met den uit gever zocht men een goed Fransch stylist op, die Strakosch's souvenirs in den derden persoon ver telde, en vervolgens, al causeerende. liet Strakosch blijkbaar uit zijne herinneringen weg, al wat aan zijn oude bekenden onaangenaam kon zijn. Deze al te groote welwillendheid vormt zelfs de scha duwzijde van zijn arbeid; hot is wel wat vermoei end, zulk een stortbad van honig en lof te zien uitgieten over al de opvolgende componisten, vir tuozen, zangeressen, kapelmeesters en zelfs critici met welke de impresario ooit in aanraking is geweest. De hoofdstukken hieraan gewijd, vijf' of zes in getal, zijn dan ook minder belangrijk, maar wel belangrijk is wat Strakosch van zijne eigen ervaringen en opmerkingen omtrent tooneeldirectie en virtuozenreizen, en de toekomst der Italiaansche opera, mededeelt. Het gezegde, dat een impresario als kunstenaar en enthousiast geboren moet zijn, wordt bewaar heid in Moriz Strakosch. Op elf jarigen leeftijd trad hij reeds te Brünn op, met een klavierconcort van Hummel, en maakte een kunstreis door Duitschland. Maar piano-virtuoos to zijn was niet genoeg voor zijn eerzucht; hij moest op het tooneel, tenor worden! Te Agram werd hij geënga geerd, a 30 francs 's maands, maar zulk een weelderig loon kon de directeur niet lang betalen, en Strakosch vluchtte hongerig naar Italië, waar hij de groote zangeres Pasta leerde kennen. Pasta, voor wie Bellini zijne Norma en Somnambula geschreven had, had reeds van het tooneel af scheid genomen, en leefde in eene prachtige villa aan het meer van Como, voor haar plcizier zan geressen kweekend. en die, voor welke zij geen toekomst op het tooneel zag, elders wetende te plaatsen. Zij stond Strakosch toe, hare lessen bij te wonen, maar ried hem, vooral piano te blijven oefenen. Strakosch bleef drie jaren bij haar wonen; hij dankt aan haar de methode, hoe langer hoe meer uitstervend, waarmede men goede Italiaansche zangeressen vormde en waarmede hij zelf Adeline Patti wist te ontwikkelen. Hij begon nu weer als piano-virtuoos te reizen en kwam in 1848 te Parijs. Men deed daar in dat jaar alleen aan politiek; Strakosch ging naar Amerika. Hij leerde er Salvatore Patti kennen, den directeur der Italiaan sche opera te New-York, die met zijne exploitatie niet gelukkig was. Met een goed georganiseerd festival, waar hij Amalia Patti de oudste zuster der toenmaals zesjarige Adelina liet zingen, maakte hij Patti's zaken goed en trok toen met Amalia en de zangeres Parodi door Amerika. Het was zijn debuut als impresario; hij liet de carrière niet weer varen, trouwde met Amalia Patti. nadat zij door eene tweejarige kunstreis van beide zijden aardig voor de kosten van hun huishouden gezorgd had den, en zag rond naar nieuwe sujetten, onder welke spoedig zijn schoonzustor Adelina de kost bare parel werd. Tot aan haar huwelijk met den markies de Canx is hij steeds haar impresario gebleven, en het is karakteristiek, met zooveel welwillendheid en bewondering hij over haar spreekt, ofschoon haro verhouding tot Nicolini hem toch een bron van onaangenaamheden ge weest is. Hij geeft eenige details over Adelina, o. a. hoe de zangeres, toen zij in 1868 in de Katholieke Kerk te Clapham bij Londen zou trouwen, niet het minste idee van haren gods dienst of de plichten daarvan had. In hare jeugd was dat vergeten, en vijfentwintig jaar oud hoorde zij voor 't eerst van communie of biecht. Nog later deelt Hanslick iets dergelijks van haar mede. Hij bracht haar op goeden Vrijdag een bezoek, en vond haar, met smaak vleesch etend. Wetende hoe streng de lieden van het tooneel. althans zij die Katholiek en Italianen zijn, op de vormen van den godsdienst letten, verwonderde hij zich, en zeide haar dat. Waarom zou ik dan juist op Goeden Vrijdag geen vleesch eten?" antwoordde Adelina, een weinig gepiqueerd. ,.Nu, hebt ge dan nooit gehoord," zeide Hanslick. dat de Kerk het vasten iu de Lijdensweek voorschrijft, en dat in de gansche christenheid geen Katholiek op Goeden Vrijdag vleesch eet?" ? Neen," antwoordde Adeline, dat heb ik nooit gehoord, hot is ook zeker niet waar en kan ook niet waar zijn; dat is weer zoo'n grap van u!" Zeer leerzaam zijn Strakosch's artikelen over Londen, waar twee Italiaansche opera's, die van Covent-Garden en die van Her Majesty's Theatre, elkaar geregeld ruïneerden. In 1862 was deze "strijd tot zijn toppunt gekomen, maar voor veertig jaar, schrijft Strakosch, was hij niet minder hevig. Toen eens de directeurvan Her Majesty's, Lumley, na afloop van het seizoen het contract wilde ver nieuwen, deelden hem zijn zangers, de bcroemdsten, Mario, Gardoni, Tamburini, Lablache, Mad. Grisi, Mad. Persiani, mede, dat zij zelfden anderen schouwburg tegen het volgende saizoen hadden gehuurd. Lumley was wanhopig: hij wist alleen Lablache te houden en kreeg er Jenny Lind bij, maar aan de andere zijde veroverde men Tamberlick en Mad. Viardot. Het was een saizoen zooals nooit beleefd is, de Londenaars zwelgden in stroomen van de goddelijkste Ita liaansche muziek, maar beide gezelschappen staakten de zaken. Na veel lotgevallen was eenige jaren later de toestand weer ongeveer dezelfde, tot een slim directeur, Gye, kalm den tegenstander zijn theater liet oprichten, hem toen omkocht, voor 100,000 francs, om de voorstellingen niet te begin nen en zijne zangers voor een spotprijs overnam; Mario, la Grisi en Adelina Patti waren hieronder. Strakosch noemt Gye het model van een direc teur, vooral omdat hij niet toegaf aan het reeds opkomend stelsel der sterren", dat de val der Italiaansche opera, volgens Strakosch, geworden is. In Adeline Patti, die expres uit Amerika was ge komen om voor de gesloten deur van Co ven tgarden te staan, had Gye volstrekt geen vertrouwen. Wat moet ik beginnen met dit onbekende kind van zeventien jaar, naast Grisi en Miolan-Carvalho?" Maar Strakosch hield vol. Adeline zou drie maal debuteeren zonder honorarium en als zij goed beviel, zich voor vijf jaar tegen eene belachelijk kleine som verbinden. Dit contract werd onderteekend en uitgevoerd. Later haalde Adeline hare schade in, in Amerika zong zij op haar laatste reis voor 25.000 francs per avond. Strakosch vertelt in bijzonderheden de lotge vallen der Italiaansche opera te New-York, Parijs, Londen en Weenen, en komt tot de conclusie dat overal de oorzaak van het verval dezelfde ge weest is, het sterren-stelsel, waardoor een goed ensemble en werkelijk muzikale waardeering on mogelijk gemaakt wordt. Hanslick, die het boek van Strakosch bespreekt, voert eene andere reden als hoofdoorzaak aan. De belangrijkste oorzaak is zeker wel de tegenwoordige armoede van het Italiaansche opera-répertoire. De bekende oudere Italiaansche opera's zijn, daar zij immers ook een vast bestanddeel van het Fransche en Duitscho répertoire vormen, zoo afgespeeld, dat zij alleen door uitstekende, zeer kostbare, zangers en zan geressen nog aantrekkelijk gemaakt kunnen worden. Ware Italië's productiviteit in de muziek nog _ zoo_ rijk, als ten tijde van Rossini, Bellini, Donizetti en den jongen Verdi, dan zou de be langstelling voor den meester zelfs die voor de zangers doen verminderen. Zoolang de Italianen ons niet meer den weelderigen bloei van nieuwe opera's meebrengen, zullen geregelde Italiaansche stagiones", althans in Duitschland, geen toekomst hebben, en alleen belangstelling wekken door eenige uitgelezen executanten." Deze beschouwingen over de opera vormen wel het belangrijkstegedeelte van Strakosch's Sowvenirx, maar het boek verdient toch, als amusante lec tuur, voor ieder die belang stelt in muziek of de virtuozen, wier cornac" Strakosch zoolang was, aanbeveling. LIEVE MENSCHEN. 'Ook mij (Damas) zoo ik tot hot gilde behoor was een goede kans beschoren. Een heer van leeftijd en aanzien trok zich nog maals mijner aan; een bejaard heer, maar nog zulk een knap man, zoo keurig steeds op zijne kleeren, zoo fijn van vorm, zoo schalk van blik, en daarbij geducht bij de pinken! Voor mijnen smaak filosofeert hij tegenwoordig wel wat veel; maar dat komt van de jaren ! Overigens weet hij het jonge geslacht nog zoo heerlijk in het ootje te nemen, en mij, al ben ik reeds een jaartje ouder, zoo goedig en vriendschappelijk te beduiden, dat ik nog volstrekt niet aan politiek mag doen ... ??Maar, lieve hemel, daar heb ik me verra den : nu weet een ieder dat ik van den ouden heer Gids 1) spreek! Dat komt er van, als het hart ergens vol van is! «Had ik nu Ovidius hier maar ter mijner beschikking, dan zou ik dien dichter die wel held Ajax in een zoetgeurende héliotrope wist te herscheppen dringend verzoeken me te rnetamorphoseercn in een lachend bloemen- j meisje, om den schoonsten tuil uit mijn korf te kunnen vcreeren aan den door allen er kenden Leider, in wiens met kant omzoomde hand de ruiker gewis een goede figuur zoude maken; of, werd ik, door de tooverroede des poëten, voor een oogenblik omgezet in eene ! schoone ballerien, dan zou ik, als gracelijke j danseres, op mijne hoogste toonen klimmen, om kushandjes te werpen met der ving'ren rozen top aan dien altijd jeugdigen, altijd «charmanten" Nestor der Nederlandsche kritiek! »Maar nu het mijn deel op aarde is te behooren tot het leelijkc geslacht, en geen wed strijd mogelijk blijkt in hoffelijkheid van taal, blijft me niets overig dan den goeden ouden heer mijn oprechten dank te betuigen voor het vele zoet, bij zoo luttel zuurs, waarmede hij mijne, eerste stappen zonder beugel of valhoed wel heeft willen begroeten, En, indien bet mij vergund is daarbij hardop te denken, waag ik nog deze enkele opmer king: welk een verschil van karakter ont waart men somtijds bij leden van n en het zelfde geslacht! Terwijl de Oom pp-eri-top een gentleman is, in alles fijn, puntig en be schaafd . . . ." O Gids welk een aanval op uw hart! Gij zijt wel oud, maar zult ge een groen blaadje versmaden ? Daar komt het bloemenmeisje met haar schoonste tuiltje, met zulke zoete geurtjes, cii zulke ambrozijnen woordjes op de karmozijnen lipjes, u kusjes vragen. Dat houdt ge niet uit. Ach God, de^ bekoring was zoo machtig. De oude Heer »in wiens met kant omzoomde hand de ruiker gewis een goede figuur" maakt, is smoorlijk verliefd geworden. Hij heeft het niet bij kushandjes gelaten... Het werd bij den minnebrand, een vrijerij, dat de zoenen beurtelings in het Haagsche bosch en in het Vondelpark klapten ... De oude heer was echter niet onverdeeld gelukkig. Zooals het meer gaat bij bejaarde minnaars, hij werd jaloersch. De schoone ballerien, zoo gracelijk, »op haar hoogste (be doeld is waarschijnlijk haar groote) toonen" geklommen, om kushandjes te werpen met der ving'ren rozentop, lonkte nog iemand an ders dan den altijd »charraanten" Nestor der Nederlandsche critiek toe. De lezer, ook de lezeres, begrijpt wat er gevolgd is .... «Liefelijk te zijn in de voorstelling, dich terlijk in de opvatting, teeder in de schakeeringeii dat wilde hij, als schrijver van de Haagsche omtrekken, van den talentvollen Rochussen leeren, die het frontespice voor zijn weekblaadje teekende, en op menige blad zijde van de 34 nummers die voor ons liggen, heeft hij inderdaad al die eigenschappen van den kunstenaar ontwikkeld. Doch nu hij geen fantasiën meer schrijvend, maar zich dagelijks in de hooge politiek begevend, als een «ver licht despoot" een groot dagblad besturen zal, nu zal het uit zijn met zijn letterkundige kunst. Zelf heeft hij het herinnerd, dat over het algemeen politiek dood en verderf spreidt in de rangen der fraaie letteren, en dat, volgens de beste Fransche schrijvers, zij het is, die de schuld draagt van onzen ver basterden stijl. »En was het nog maar enkel de stijl, die in zijn dagelijksche aanraking met de politiek, aan verbastering bloot staat! Maar wat die politiek van de karakters vergt, hoe vaak de edelsten en de onaf'hankelijksten in den strijd der partijen meer dan n veer van hun adel en van hun geestkracht moeten laten, de de batten van den jongsten tijd in binnen- en buitenlandsche parlementen hebben er ons van kunnen overtuigen. »En daarom, al heeft de dagbladpers, van hare zijde volkomen terecht, den nieuwen journalist welkom geheeten in haar midden, en hem op de hoffelijkste wijze het eere-saluut gebracht, wij zien met groot leedwezen den talentvollen kroniekschrijver, den fijnen geest, de toch reeds niet dicht gevulde rangen der letteren verlaten, en brengen hem met een bloedend hart onzen groet tot afscheid." (Gids Mei 1887.) «Nachbarin ! Euer Flaschchen !" Iets opfrisschends na zooveel bedwelmende muskusgeur en patchouly is onontbeerlijk. Bah ! wat een gemaaktheid bij twee volwassen mannen! De een noch de ander gelooft een tiende deel van hetgeen hij zegt, eu daarom gebruiken beiden woorden, woorden en nog eens woorden. Zij spelen komedie en betalen, gelijk op het tooneel gebruikelijk is, geheele sommen, bij gebrek aan echt goudgeld, met stukjes glas. Welk letterkundig ontwikkeld man, bewon deraar van Alf. de Musset, zal niet eerlijke bedoelingen dien ouden Gids het hoofd op hol brengen, door te verklaren, dat hij is : knap, keurig op zijn kleeren, fijn van vorm, schalk van blik en daarbij geducht bij de pinken ! Geestig, bekwaam om het jonge ge slacht heerlijk in het ootje te nemen, altijd jeugdig, in alles fijn, puntig en beschaafd. ?." Kom, het is louter vleierij. Een enkele maal komt in de Gids een letterkundig ge wrocht voor, dat zich boven het middelmatige verheft, maar in den regel is de bedaagde heer een doodgewoon ouderwetsch burgerman, die zonder gratie spreekt, met veel cosmetiek in de haren en een half dozijn yalsche tanden in den mond. Zijn beste vrienden hebben het hem meermalen in het aangezicht gezegd. En zijn slordige kleeding, niet eens van dat dure Leidschc laken, welks degelijkheid uitblinkt door den ouderdom, modern van snit, als ware het regelrecht uit No. 39 afkomstig, wettigt het vermoeden, dat Damas hem op een bal masquézal ontmoet hebben, toen hij zijn »met kant omzoomde hand" heeft gedrukt. Damas, hoe koiidt gij de Musset liefhebben en zoo nuffig zijn, tevens zoo dóór en dóór onwaar. Het is uwe schuld dat de kroniek schrijver van de Gids, u willende navolgen, zonder over het fijne miniatuurpennetje te kunnen beschikken, dat gij zoo gemakkelijk, en tot mijn verbazing, zoo onverdroten han teert, u eenige grove woorden van lof heeft toe gestuurd, als een paar klonters honig door een boerin op een boterham gestreken. Ik kan mij u niet anders denken dan methoofsche manieren, gij verheugt u, naar uw pen netje te oordeelen, ongetwijfeld in het bezit van een paar uiterst kleine blanke handjes, en daar zie ik u, met uwe aristocratische lippen, voor zoo'n strooperige versnapering geplaatst! Uw stijl, uw karakter, uw adel en uw geest kracht heeten_ te goed voor de politiek. De Gidsschrijver is zoo ontdaan, nu hij u als hoofdredacteur van het Dagblad mn ZuitJHolland en 's (Jmvcnhagc ziet heengaan, dat hij -»mct een bloedend hart u een groet tot afscheid brengt." Uwe nuffigneid deed bij den ouden heer kwasterigheid ontstaan. Ik begrijp dat Damas een veel te welopge voed man is, om deze woorden te kun nen goedkeuren. Waarschijnlijk denkt hij hierbij aan plebejische platheid. Wij dienen ons dat te getroosten, zoo lang het onze over tuiging is, dat oprecht te zijn, de eerste voor waarde is, om goed te schrijven en de belan gen der letterkunde te dienen; «indien het toch waar blijft," zeggen W7ïj met Damas-Buffon, »dat goed schrijven, zoowel goed denken als goed gevoelen en goed teruggeven is". Wij begrijpen, dat wij geen recht hebben over Damas te spreken, zonder de waarde te bepalen, die wij aan hem als kroniek schrijver hechten. We worden volstrekt niet gedreven door de zucht hem iets onaangenaams te zeggen, en vervullen dus gaarne dien plicht. Ook wij stellen zijn Haagsche omtrekken op prijs om de verdienste van den vorm. Zijn proza is meestal onbe rispelijk. Damas schrijft inderdaad netjes.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl