Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 516
hl het Chatelet, iederen Zondag een fragment uit
de werken van den meester. Wanneer men zijn
Ivoren schedel, rond, glad en kaal als een
billardbal, voor den lessenaar zag verschijnen, was het
meestal omdat een werk van Wagner gedirigeerd
con worden.
Voor 1870 maakte hij zich hiermede weinig
vrienden en geen vijanden. Toen kwam echter
het beleg, en Wagner's klucht Die Capitulation,
(ie aanleiding tot al den Wagner-haat, die nu in
de ? IJofcenpriti-onlosten zijn uitbarsting heeft
gevonders^firand-Carteret in zijn werk: La France
jagée par l'Allemagne, doet uitkomen, dat Wagner
deze klucht niet als een uitval van het oogenblik
waarover een fatsoenlijk man zich later schaamt,
wil beschouwd zien, maar haar opzettelijk in zijn
.verzamelde -werken heeft laten afdrukken, en van
een inleiding voorzien. Andere Fransche schrij
vers hebben het une parodie plus béte que m
chante genoemd. De correspondent meent dat weinig
Franschen het gelezen hebben, en misschien nog
minder Duitschers.
De eer om in de verzamelde werken te worden
opgenomen," zegt hij, had deze afgeperste
geestigheid, deze met moeite druppelende humor
waarlijk niet verdiend. Men ziet niet in, wat de
.werken door dit invoegsel winnen, wel wat zij
er bij zouden winnen, als het er uitgenomen werd. De
meester waagt zich daarin als eene modern
Aristophanes, en dat het masker hem bijzonder goed
staat, zullen zelfs zijn meest gedachtelooze be
wonderaars niet willen beweren. Daarenboven
.versmaadt hy ook een Seitenhieb naar Offenbach's
lauweren niet. Reeds in het begin ontmoeten wij
een echt Offenbachiaansch koor der Garde natio
nale, die jubelend en joelend rondom het altaar
der Republik marcheert.
Republik! Republik! Republik blik blik blik!
Repubel Republik Repubel blik blik! <?
Repubel pubel pubel pupubel pupubel Reblik!
En later wordt Oifenbach zelf nog in zyn eigen
trant gevierd.
Krak! krak l krakerakrak!
Das ist ja der Jack von Offenback'.
Zoo hinkelt en strompelt de zaak verder in eene
taal, die op bedenkelijke wijze tusschen woorden
die iets beteekenen en rnwe natuurklanken wei
felt. Het stuk heet Lustspiel in antiker Manier",
maar wat er antieks in ligt, is niet zeer duidelijk.
De groote man wilde een enkel oogenblik van
het altaar dalen, zijn godendom aan den kapstok
hangen en zich onder het volk mengen; maar
kwaad was er niet mee bedoeld. Als men jaar in
jaar uit Hoiotoho en Wigalaweia gecomponeerd
heeft, wil men ook wel even probeeren of het niet
gaat, muziek te vinden voor ongearticuleerde
hartetonen als : Pumpum! Runterum! Ratterah!
Tschenderetah l Pippip! pschihihi! Mirliton, ton,
ton! Mirliton taine! Schnetteretin, tin, tin!" Zoo
iets schijnt de meester ook bedoeld te hebben,
maar het is er niet toe gekomen. In zijn voor
rede zegt hij, dat hij beproefd heeft, er de juiste
muziek , la Offenbach bij te maken, maar dat hij
die niet heeft kunnen vinden. Hij heeft ze dus
gezocht. Toen het hem niet gelukte, heeft hij een
jong musicus, een leerling, de taak opgedragen,
de muziek er bij te maken; maar voorloopig werd
het blijspel anoniem aan een groot theater in eene
voorstad van Berlijn ter opvoering aangeboden,
zonder muziek. Het werd er geweigerd, en de
jonge musicus was toen uit een groote verlegen
heid gered. Om alles ter wereld had hij den
meester niet ongehoorzaam willen zijn, en daar deze
hem bevolen had voor krakarakrak-Offenbach te
-spelen, had hij zich terstond voorgenomen, in deze
-.- richting tot het uiterste te gaan, tot de
verachtelÜkste quadrille en den meest kannibaalsch
cancan. In het zweet zijns aanschijns jaagde hij
o- naar pikante melodiën, zondige rhythmen, trip
pelende tweekwartsmaten, wellustig zwevende
wals motieven, maar zie, er kwam niets. Hij
. martelde zijn arme hersens af, en zie, er kwam
niets. HU zweette bloed, er kwam niets. Wie zal
het wagen, den eersten steen op hem te werpen.
Men leze slechts de verzen, waarop hij
componeeren moest. i)e directeur der groote opera,
waartegen Wagner sedert den val van Tannhduser
een persoonlijke veete had, Perrin, komt op en
Terkondigt aan het Parijsche volk:
Beschlossen ist vom ministre du culte,
In der Oper sei nun wieder gespüllt;
waarop het volk in dankbare geestdrift uitroept:
Seht, Burger Perrin,
Steigt auf dem Perron,
Perron, Perrin.
Mirliton, ton, ton !
Den mochten wir statt aller Plon-plon-plon!
Het kon moeielijk zijn hier iets geestigs voor
te vinden; gelukkig werd het antieke blijspel niet
aangenomen, en de jonge vriend behoefde zich
met het componeeren niet moeielijk te maken.
Het werk is in de verzamelde werken begraven,
en alleen de overdreven Franscbe prikkelbaarheid
heeft er eenige beteekenis aan gehecht.
De Duitscher vindt hier het werk van Wagner
, wel wat heel onschuldig. Hij vermeldt niet, dat
ook Gambetta, Jules Simon, Jules Favre, en
Victor Hugo er in belachelijk gemaakt worden; de
Franschen worden er voortdurend van lafheid be
schuldigd, hetgeen terstond na den oorlog, waarin
zooveel bloed nutteloos vergoten en zooveel moed
betoond was, wel buitengewoon bitter moest treffen.
Zoowel Grand-Carteret als de Duitscher doet op
merken, dat het slot, waar door het souffleurs
hokje al de intendanten der Duitsche hoftheaters
en de attaches der Duitsche ambassade opkomen,
met grisetten willen dansen en om hunne lomp
heid worden afgewezen, veel minder vleiend is
voor de Duitschers dan voor de Franschen; maar
dit wischt het vorige niet uit. Wagner zelf heeft
echter ook deze passage in de verzamelde wer
ken niet willen schrappen; integendeel, in zijn
voorrede merkt hij op: Mijn ontwerp doet
geene andere zijde der Franschen belachelijk
schijnen, dan die door welke wij Duitschers ons
in -waarheid belachelijker maken dan zij; zij toch
toonen zich in al hun dwaasheden steeds origi
neel, terwijl wij in de walgelijke nabootsing ervan
zelfs tot diep beneden het belachelijke zinken".
Beter ware het zeker geweest, de spotternij op
de vernederde naburen, zoowel als dezen
lateren pleister op de wond, te laten uitblijven.
DE MÉMOIRES VAN EEN IMPRESARIO.
Een der mannen, wiens naam, zooal niet als
musicus, dan toch in de muzikale wereld tot de
meest bekende behoort, heeft zyn mémoires uit
gegeven. Het is de bekende concert-ondernemer
Strakosch, wiens Souvenirs d'un impresario'" te
Parijs bij Paul Ollendorf verschenen zijn. De
groothandelaar in zangeressen," de muzikale
kabel tusschen Europa en Amerika," zooals
Hanslick hem noemt, heeft zooveel beroemdheden van
nabij gekend, dat men wel nieuwsgierig mocht
zyn naar de indrukken, door hem gedurende
zijne veertigjarige loopbaan opgedaan. Strakosch
is een aangenaam en gewillig verteller en meer
malen wanneer hij te Londen, te Parijs, te
Weenen in aangenaam tafelgezelschap het een en
ander uit zijne herinneringen aan componisten,
virtuozen eu zangers ten beste gaf, drong men er
op aan, dat hij deze belangwekkende bijzonder
heden te boek zou stellen. Ik heb er wel meer
eens over gedacht," zeide dan Strakosch, maar
vooreerst ben ik geen meester met de pen, en is
het mij heel wat gemakkelijker te babbelen dan
te schrijven, en ten tweede, zou ik vreezen, door
het oefenen van vrijmoedige kritiek en
hetmededeelen van ware maar niet voor ieder even welkome
bijzonderheden, oude vrienden te kwetsen."
Toen men eenmaal de bezwaren kende, waren
ze spoedig overwonnen. In overleg met den uit
gever zocht men een goed Fransch stylist op, die
Strakosch's souvenirs in den derden persoon ver
telde, en vervolgens, al causeerende. liet Strakosch
blijkbaar uit zijne herinneringen weg, al wat aan
zijn oude bekenden onaangenaam kon zijn. Deze
al te groote welwillendheid vormt zelfs de scha
duwzijde van zijn arbeid; hot is wel wat vermoei
end, zulk een stortbad van honig en lof te zien
uitgieten over al de opvolgende componisten, vir
tuozen, zangeressen, kapelmeesters en zelfs critici
met welke de impresario ooit in aanraking is
geweest. De hoofdstukken hieraan gewijd, vijf' of
zes in getal, zijn dan ook minder belangrijk, maar
wel belangrijk is wat Strakosch van zijne eigen
ervaringen en opmerkingen omtrent
tooneeldirectie en virtuozenreizen, en de toekomst der
Italiaansche opera, mededeelt.
Het gezegde, dat een impresario als kunstenaar
en enthousiast geboren moet zijn, wordt bewaar
heid in Moriz Strakosch. Op elf jarigen leeftijd trad
hij reeds te Brünn op, met een klavierconcort
van Hummel, en maakte een kunstreis door
Duitschland. Maar piano-virtuoos to zijn was niet
genoeg voor zijn eerzucht; hij moest op het
tooneel, tenor worden! Te Agram werd hij geënga
geerd, a 30 francs 's maands, maar zulk een
weelderig loon kon de directeur niet lang betalen,
en Strakosch vluchtte hongerig naar Italië, waar
hij de groote zangeres Pasta leerde kennen. Pasta,
voor wie Bellini zijne Norma en Somnambula
geschreven had, had reeds van het tooneel af
scheid genomen, en leefde in eene prachtige villa
aan het meer van Como, voor haar plcizier zan
geressen kweekend. en die, voor welke zij geen
toekomst op het tooneel zag, elders wetende te
plaatsen. Zij stond Strakosch toe, hare lessen bij
te wonen, maar ried hem, vooral piano te blijven
oefenen.
Strakosch bleef drie jaren bij haar wonen; hij
dankt aan haar de methode, hoe langer hoe meer
uitstervend, waarmede men goede Italiaansche
zangeressen vormde en waarmede hij zelf Adeline
Patti wist te ontwikkelen. Hij begon nu weer als
piano-virtuoos te reizen en kwam in 1848 te Parijs.
Men deed daar in dat jaar alleen aan politiek;
Strakosch ging naar Amerika. Hij leerde er
Salvatore Patti kennen, den directeur der Italiaan
sche opera te New-York, die met zijne exploitatie
niet gelukkig was. Met een goed georganiseerd
festival, waar hij Amalia Patti de oudste zuster
der toenmaals zesjarige Adelina liet zingen,
maakte hij Patti's zaken goed en trok toen met
Amalia en de zangeres Parodi door Amerika. Het
was zijn debuut als impresario; hij liet de carrière
niet weer varen, trouwde met Amalia Patti. nadat zij
door eene tweejarige kunstreis van beide zijden aardig
voor de kosten van hun huishouden gezorgd had
den, en zag rond naar nieuwe sujetten, onder
welke spoedig zijn schoonzustor Adelina de kost
bare parel werd. Tot aan haar huwelijk met den
markies de Canx is hij steeds haar impresario
gebleven, en het is karakteristiek, met zooveel
welwillendheid en bewondering hij over haar
spreekt, ofschoon haro verhouding tot Nicolini
hem toch een bron van onaangenaamheden ge
weest is. Hij geeft eenige details over Adelina,
o. a. hoe de zangeres, toen zij in 1868 in de
Katholieke Kerk te Clapham bij Londen zou
trouwen, niet het minste idee van haren gods
dienst of de plichten daarvan had. In hare jeugd
was dat vergeten, en vijfentwintig jaar oud hoorde
zij voor 't eerst van communie of biecht. Nog
later deelt Hanslick iets dergelijks van haar mede.
Hij bracht haar op goeden Vrijdag een bezoek,
en vond haar, met smaak vleesch etend. Wetende
hoe streng de lieden van het tooneel. althans zij
die Katholiek en Italianen zijn, op de vormen
van den godsdienst letten, verwonderde hij zich,
en zeide haar dat. Waarom zou ik dan juist op
Goeden Vrijdag geen vleesch eten?" antwoordde
Adelina, een weinig gepiqueerd. ,.Nu, hebt ge dan
nooit gehoord," zeide Hanslick. dat de Kerk het
vasten iu de Lijdensweek voorschrijft, en dat in de
gansche christenheid geen Katholiek op Goeden
Vrijdag vleesch eet?" ? Neen," antwoordde
Adeline, dat heb ik nooit gehoord, hot is ook
zeker niet waar en kan ook niet waar zijn; dat
is weer zoo'n grap van u!"
Zeer leerzaam zijn Strakosch's artikelen over
Londen, waar twee Italiaansche opera's, die van
Covent-Garden en die van Her Majesty's Theatre,
elkaar geregeld ruïneerden. In 1862 was deze
"strijd tot zijn toppunt gekomen, maar voor veertig
jaar, schrijft Strakosch, was hij niet minder hevig.
Toen eens de directeurvan Her Majesty's, Lumley,
na afloop van het seizoen het contract wilde ver
nieuwen, deelden hem zijn zangers, de
bcroemdsten, Mario, Gardoni, Tamburini, Lablache,
Mad. Grisi, Mad. Persiani, mede, dat zij zelfden
anderen schouwburg tegen het volgende saizoen
hadden gehuurd. Lumley was wanhopig: hij wist
alleen Lablache te houden en kreeg er Jenny
Lind bij, maar aan de andere zijde veroverde
men Tamberlick en Mad. Viardot. Het was een
saizoen zooals nooit beleefd is, de Londenaars
zwelgden in stroomen van de goddelijkste Ita
liaansche muziek, maar beide gezelschappen
staakten de zaken. Na veel lotgevallen was eenige
jaren later de toestand weer ongeveer dezelfde, tot
een slim directeur, Gye, kalm den tegenstander zijn
theater liet oprichten, hem toen omkocht, voor
100,000 francs, om de voorstellingen niet te begin
nen en zijne zangers voor een spotprijs overnam;
Mario, la Grisi en Adelina Patti waren hieronder.
Strakosch noemt Gye het model van een direc
teur, vooral omdat hij niet toegaf aan het reeds
opkomend stelsel der sterren", dat de val der
Italiaansche opera, volgens Strakosch, geworden is.
In Adeline Patti, die expres uit Amerika was ge
komen om voor de gesloten deur van Co ven tgarden
te staan, had Gye volstrekt geen vertrouwen.
Wat moet ik beginnen met dit onbekende kind
van zeventien jaar, naast Grisi en
Miolan-Carvalho?" Maar Strakosch hield vol. Adeline zou
drie maal debuteeren zonder honorarium en als
zij goed beviel, zich voor vijf jaar tegen eene
belachelijk kleine som verbinden. Dit contract
werd onderteekend en uitgevoerd. Later haalde
Adeline hare schade in, in Amerika zong zij op
haar laatste reis voor 25.000 francs per avond.
Strakosch vertelt in bijzonderheden de lotge
vallen der Italiaansche opera te New-York, Parijs,
Londen en Weenen, en komt tot de conclusie
dat overal de oorzaak van het verval dezelfde ge
weest is, het sterren-stelsel, waardoor een goed
ensemble en werkelijk muzikale waardeering on
mogelijk gemaakt wordt. Hanslick, die het boek
van Strakosch bespreekt, voert eene andere reden
als hoofdoorzaak aan. De belangrijkste oorzaak
is zeker wel de tegenwoordige armoede van het
Italiaansche opera-répertoire. De bekende oudere
Italiaansche opera's zijn, daar zij immers ook een
vast bestanddeel van het Fransche en Duitscho
répertoire vormen, zoo afgespeeld, dat zij alleen
door uitstekende, zeer kostbare, zangers en zan
geressen nog aantrekkelijk gemaakt kunnen
worden. Ware Italië's productiviteit in de muziek
nog _ zoo_ rijk, als ten tijde van Rossini, Bellini,
Donizetti en den jongen Verdi, dan zou de be
langstelling voor den meester zelfs die voor de
zangers doen verminderen. Zoolang de Italianen
ons niet meer den weelderigen bloei van nieuwe
opera's meebrengen, zullen geregelde Italiaansche
stagiones", althans in Duitschland, geen toekomst
hebben, en alleen belangstelling wekken door
eenige uitgelezen executanten."
Deze beschouwingen over de opera vormen wel
het belangrijkstegedeelte van Strakosch's Sowvenirx,
maar het boek verdient toch, als amusante lec
tuur, voor ieder die belang stelt in muziek of de
virtuozen, wier cornac" Strakosch zoolang was,
aanbeveling.
LIEVE MENSCHEN.
'Ook mij (Damas) zoo ik tot hot gilde
behoor was een goede kans beschoren. Een
heer van leeftijd en aanzien trok zich nog
maals mijner aan; een bejaard heer, maar
nog zulk een knap man, zoo keurig steeds
op zijne kleeren, zoo fijn van vorm, zoo schalk
van blik, en daarbij geducht bij de pinken!
Voor mijnen smaak filosofeert hij tegenwoordig
wel wat veel; maar dat komt van de jaren !
Overigens weet hij het jonge geslacht nog zoo
heerlijk in het ootje te nemen, en mij, al ben
ik reeds een jaartje ouder, zoo goedig en
vriendschappelijk te beduiden, dat ik nog
volstrekt niet aan politiek mag doen ...
??Maar, lieve hemel, daar heb ik me verra
den : nu weet een ieder dat ik van den ouden
heer Gids 1) spreek! Dat komt er van, als
het hart ergens vol van is!
«Had ik nu Ovidius hier maar ter mijner
beschikking, dan zou ik dien dichter die
wel held Ajax in een zoetgeurende héliotrope
wist te herscheppen dringend verzoeken me
te rnetamorphoseercn in een lachend bloemen- j
meisje, om den schoonsten tuil uit mijn korf
te kunnen vcreeren aan den door allen er
kenden Leider, in wiens met kant omzoomde
hand de ruiker gewis een goede figuur zoude
maken; of, werd ik, door de tooverroede des
poëten, voor een oogenblik omgezet in eene !
schoone ballerien, dan zou ik, als gracelijke j
danseres, op mijne hoogste toonen klimmen,
om kushandjes te werpen met der ving'ren
rozen top aan dien altijd jeugdigen, altijd
«charmanten" Nestor der Nederlandsche
kritiek!
»Maar nu het mijn deel op aarde is te
behooren tot het leelijkc geslacht, en geen wed
strijd mogelijk blijkt in hoffelijkheid van taal,
blijft me niets overig dan den goeden ouden
heer mijn oprechten dank te betuigen voor
het vele zoet, bij zoo luttel zuurs, waarmede
hij mijne, eerste stappen zonder beugel of
valhoed wel heeft willen begroeten,
En, indien bet mij vergund is daarbij hardop
te denken, waag ik nog deze enkele opmer
king: welk een verschil van karakter ont
waart men somtijds bij leden van n en het
zelfde geslacht! Terwijl de Oom pp-eri-top
een gentleman is, in alles fijn, puntig en be
schaafd . . . ."
O Gids welk een aanval op uw hart! Gij
zijt wel oud, maar zult ge een groen blaadje
versmaden ? Daar komt het bloemenmeisje
met haar schoonste tuiltje, met zulke zoete
geurtjes, cii zulke ambrozijnen woordjes op
de karmozijnen lipjes, u kusjes vragen. Dat
houdt ge niet uit.
Ach God, de^ bekoring was zoo machtig.
De oude Heer »in wiens met kant omzoomde
hand de ruiker gewis een goede figuur"
maakt, is smoorlijk verliefd geworden. Hij
heeft het niet bij kushandjes gelaten... Het
werd bij den minnebrand, een vrijerij, dat
de zoenen beurtelings in het Haagsche bosch
en in het Vondelpark klapten ...
De oude heer was echter niet onverdeeld
gelukkig. Zooals het meer gaat bij bejaarde
minnaars, hij werd jaloersch. De schoone
ballerien, zoo gracelijk, »op haar hoogste (be
doeld is waarschijnlijk haar groote) toonen"
geklommen, om kushandjes te werpen met
der ving'ren rozentop, lonkte nog iemand an
ders dan den altijd »charraanten" Nestor der
Nederlandsche critiek toe. De lezer, ook de
lezeres, begrijpt wat er gevolgd is ....
«Liefelijk te zijn in de voorstelling, dich
terlijk in de opvatting, teeder in de
schakeeringeii dat wilde hij, als schrijver van de
Haagsche omtrekken, van den talentvollen
Rochussen leeren, die het frontespice voor
zijn weekblaadje teekende, en op menige blad
zijde van de 34 nummers die voor ons liggen,
heeft hij inderdaad al die eigenschappen van
den kunstenaar ontwikkeld. Doch nu hij geen
fantasiën meer schrijvend, maar zich dagelijks
in de hooge politiek begevend, als een «ver
licht despoot" een groot dagblad besturen
zal, nu zal het uit zijn met zijn letterkundige
kunst. Zelf heeft hij het herinnerd, dat
over het algemeen politiek dood en verderf
spreidt in de rangen der fraaie letteren, en
dat, volgens de beste Fransche schrijvers, zij
het is, die de schuld draagt van onzen ver
basterden stijl.
»En was het nog maar enkel de stijl, die in
zijn dagelijksche aanraking met de politiek,
aan verbastering bloot staat! Maar wat die
politiek van de karakters vergt, hoe vaak de
edelsten en de onaf'hankelijksten in den strijd
der partijen meer dan n veer van hun adel
en van hun geestkracht moeten laten, de de
batten van den jongsten tijd in binnen- en
buitenlandsche parlementen hebben er ons
van kunnen overtuigen.
»En daarom, al heeft de dagbladpers, van
hare zijde volkomen terecht, den nieuwen
journalist welkom geheeten in haar midden,
en hem op de hoffelijkste wijze het eere-saluut
gebracht, wij zien met groot leedwezen den
talentvollen kroniekschrijver, den fijnen geest,
de toch reeds niet dicht gevulde rangen der
letteren verlaten, en brengen hem met een
bloedend hart onzen groet tot afscheid." (Gids
Mei 1887.)
«Nachbarin ! Euer Flaschchen !"
Iets opfrisschends na zooveel bedwelmende
muskusgeur en patchouly is onontbeerlijk.
Bah ! wat een gemaaktheid bij twee volwassen
mannen! De een noch de ander gelooft een
tiende deel van hetgeen hij zegt, eu daarom
gebruiken beiden woorden, woorden en nog
eens woorden. Zij spelen komedie en betalen,
gelijk op het tooneel gebruikelijk is, geheele
sommen, bij gebrek aan echt goudgeld, met
stukjes glas.
Welk letterkundig ontwikkeld man, bewon
deraar van Alf. de Musset, zal niet eerlijke
bedoelingen dien ouden Gids het hoofd op
hol brengen, door te verklaren, dat hij is :
knap, keurig op zijn kleeren, fijn van vorm,
schalk van blik en daarbij geducht bij de
pinken ! Geestig, bekwaam om het jonge ge
slacht heerlijk in het ootje te nemen, altijd
jeugdig, in alles fijn, puntig en beschaafd. ?."
Kom, het is louter vleierij. Een enkele
maal komt in de Gids een letterkundig ge
wrocht voor, dat zich boven het middelmatige
verheft, maar in den regel is de bedaagde
heer een doodgewoon ouderwetsch burgerman,
die zonder gratie spreekt, met veel cosmetiek
in de haren en een half dozijn yalsche tanden
in den mond. Zijn beste vrienden hebben
het hem meermalen in het aangezicht gezegd.
En zijn slordige kleeding, niet eens van dat dure
Leidschc laken, welks degelijkheid uitblinkt
door den ouderdom, modern van snit, als
ware het regelrecht uit No. 39 afkomstig,
wettigt het vermoeden, dat Damas hem op een
bal masquézal ontmoet hebben, toen hij zijn
»met kant omzoomde hand" heeft gedrukt.
Damas, hoe koiidt gij de Musset liefhebben
en zoo nuffig zijn, tevens zoo dóór en dóór
onwaar. Het is uwe schuld dat de kroniek
schrijver van de Gids, u willende navolgen,
zonder over het fijne miniatuurpennetje te
kunnen beschikken, dat gij zoo gemakkelijk,
en tot mijn verbazing, zoo onverdroten han
teert, u eenige grove woorden van lof heeft toe
gestuurd, als een paar klonters honig door
een boerin op een boterham gestreken. Ik
kan mij u niet anders denken dan
methoofsche manieren, gij verheugt u, naar uw pen
netje te oordeelen, ongetwijfeld in het bezit
van een paar uiterst kleine blanke handjes,
en daar zie ik u, met uwe aristocratische lippen,
voor zoo'n strooperige versnapering geplaatst!
Uw stijl, uw karakter, uw adel en uw geest
kracht heeten_ te goed voor de politiek. De
Gidsschrijver is zoo ontdaan, nu hij u als
hoofdredacteur van het Dagblad mn
ZuitJHolland en 's (Jmvcnhagc ziet heengaan, dat
hij -»mct een bloedend hart u een groet tot
afscheid brengt."
Uwe nuffigneid deed bij den ouden heer
kwasterigheid ontstaan.
Ik begrijp dat Damas een veel te welopge
voed man is, om deze woorden te kun
nen goedkeuren. Waarschijnlijk denkt hij
hierbij aan plebejische platheid. Wij dienen
ons dat te getroosten, zoo lang het onze over
tuiging is, dat oprecht te zijn, de eerste voor
waarde is, om goed te schrijven en de belan
gen der letterkunde te dienen; «indien het
toch waar blijft," zeggen W7ïj met
Damas-Buffon, »dat goed schrijven, zoowel goed denken
als goed gevoelen en goed teruggeven is".
Wij begrijpen, dat wij geen recht hebben
over Damas te spreken, zonder de waarde
te bepalen, die wij aan hem als kroniek
schrijver hechten. We worden volstrekt
niet gedreven door de zucht hem iets
onaangenaams te zeggen, en vervullen dus
gaarne dien plicht. Ook wij stellen zijn
Haagsche omtrekken op prijs om de verdienste
van den vorm. Zijn proza is meestal onbe
rispelijk. Damas schrijft inderdaad netjes.