Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 518
dienstbaar maken, verwezenlijkt worden,
i verdient dit zeker de toejuiching en den steun
k. allen, wien Nederlands volksbestaan, taal en
trast ter harte gaan.
WAGNER'S C-DUR SYMPHONIE.
i_ De symphonie van'Richard Wagner, welke on
langs door Mevr. Cosima Wagner in handen van
ea concertdirecteur Wolff is gesteld, heeft
eigen-~ Aardige lotgevallen gehad. Zij werd te Dresden
Tonden. Nadat zij in 1838 in het Gewandhaus
Leipzig was gespeeld, verdween zy spoorloos.
partituur was verzwonden, van de stemmen
t men alleen dat zy ergens moesten bestaan.
J|ïaar waar? Toen Wagner, zoo vertelt L.
HartI", jjuan in het Dresdener Tagéblatt, in de
glanspeI jliode zy'ner werkzaamheid was, gevoelde hy wel,
/ 1>oe dwaas het van hem geweest was, het werk te
f verliezen; en overal werd alles in het werk
ger i*teld om het terug te vinden, maar alles vergeefs.
S( Moriz Fürstenau, een goed vriend van den
com1 ponist, bezat als koninklijk bibliothecaris de
re- latiën om in alle archieven te kunnen doen
rond1 vragen. Niets hielp. Hij was eens bij Joseph
Tif -ehatscheek, kort voor diens dood, en klaagde hem
- zyn nood over het verdwijnen van zoo menig
mafauscript van den meester.
' V »Gy bezit niets meer van hem, niet waar, beste
fTpiend?" Neen," antwoordde Tichatscheck, alle
r Ifloeken en cahiers hebt ge doorgesnuffeld; daar
ginfiteac liggen nog losse bladen, waarschynlijk
tooneelstemmen van God weet wat, . . . , maar daar is
niets by." Archivarische oogen hebben echter iets
i.l»jjzonders. Fürstenau ontcijfert oude handschriften
^ po. herkent ze, al ware het door een muur heen.
; In de losse bladen ontdekte hij weldra een
correct "Jle van Wagner's hand, en na wat nazoeken bleek
f/Twt dat de bladen, ofschoon geheel ongeordend,
i* .Jeen deelen van eene symphonie van Wagner
g. .vormden. Eerlyk deelde Fürstenau aan den ouden
," zanger de waarde van deze vondst mede, maar
Ti! «Shatcheck zeide: Neem het maar mede, wat heb
ik er aan?"
* Fürstenau stelde zich toen met mevrouw Cosima
Wagner in betrekking. De meester moest niet
F"onnoodig opgewonden gemaakt worden, want
in\ tösschen was het weervinden der symphonie bij
? -kern eene idee fixe, een hartstocht geworden. De
partyen gingen naar Bayreuth, daar moest worden
? uitgemaakt, of zij inderdaad eene oorspronkelijke
symphonie van Wagner vormden, of wel een vreemde,
'" waarin hij, gelijk hij dat als orkestdirecteur wel
deed, correcties had gemaakt. Op zekeren dag nu
1 legde mevrouw Cosima Wagner, terwijl hij aan
Eet ontbyt was. den vMino primo der symphonie
gtil op den muzieklessenaar en begon zacht het
? peest uitgewerkte of meest samenhangende tweede
- motief te spelen. Toen sprong Wagner als razend
op:- Myn oude symphonie,... dat is ze! ... zij
is het!" Zijn vreugde over de vondst was grenze
loos. De verdere lotgevallen der symphonie waren
,. eenvoudiger. Met Fürstenau's zending werd het
mogelyk, de stemmen tot eene partituur samen
te stellen, die met kleine aanvullingen
gemakkeJjjk te voltooien was, en op Wagner's verjaardag
te Venetiëklonk na 40 jaren het werk uit zijn
jeugd in onvervalschte trouw weer in zijne ooren.
Daarmede was echter zijn wensch uitgeput. Hij
wilde niet dat de symphonie anderen bekend zou
Worden, althans niet door den druk. Dat er uit
gevers genoeg kwamen, kan men zich voorstellen,
maar Wagner bleef onwrikbaar.
Thans zyn de toestanden anders. Sedert 1883
is z\jn werkkring gesloten, en al wat men, buiten
het tooneel van hem heeft, zijn acht liederen,
het Liebesmahl" en de Zylawsi-ouverture.
Wagner was geen symphonie-componist en wilde
daarvoor ook niet doorgaan; met ieder jaar wer
den de absolute muziekvormen hem vreemder. Toch
is het werk voor zyne vrienden en verwanten
een interessant document in zijn ontwikkeling, en
zy zyn er even nieuwsgierig naar als naar Rienzi,
dat toch ook een overwonnen standpunt" moest
heeten. Nu heeft Mevrouw Cosima Wagner zich
-aan het verbod van den meester, om het werkte
doen drukken, gehouden, maar het den concert
directeur Hermann Wolff, een vertrouwd vriend,
raadsman van Rubinstein, van Bülow en Tausig,
voor eene rondreis afgestaan. Wolff is er nu borg
voor, dat geen arrangement van de symphonie
publiek gemaakt wordt, -dat alle stemmen voor
31 December 1888 weer bijeen zijn en in het
Wagner-museum te Bayreuth geplaatst worden.
Toch zal men dus het merkwaardige, eene
orkestsymphonie van Wagner, kunnen hooren. Wegens
iet gevaar van misbruik zullen slechts weinige
copiën van de stemmen genomen worden, en deze
zullen, naar een reisplan dat nu reeds opgemaakt
Is, door Europa en Amerika en zelfs naar Australi
trekken, onder persoonlijke begeleiding van een
lid van Wolff's telegraphisch bureau te Berlijn.
In dit najaar zal de reis beginnen, in het volgend
najaar is zij voor goed geëindigd.
DE HELD DAMAS.
Lieve hemel, wat ben ik begonnen! Zie,
zoo dacht ik, na zooveel pluimstrijkerij, als
Damas zich jegens de Gids en de Qids zich
jegens Damas veroorloofd heeft, zal een hartig
woordje hem goed doen; het zal hem op zijn
verhaal brengen. Maar het tegendeel gebeurde.
De waarheid heeft gewond. Damas is boos
geworden, zoo boos, dat hij een Haagsche
Omtrek geheel en al met spijt en wrevel heeft
gevuld. Jammer voorwaar, want er was niets
kwaads bedoeld.
*
* *
Thans willen wij het eerlijk bekennen: had
den wij Damas' letterkundige beginselen beter
begrepen, we zouden zeker elke critische op
merking hebben achterwege gehouden.
»Welk letterkundig ontwikkeld man," zoo
schreven wij, «bewonderaar van Alfr. de Mus
set, zal met eerlijke bedoelingen dien ouden
Gids het hoofd op hol brengen, door te ver
klaren, dat hij is: knap, keurig op zijn
kleeren, fijn van vorm, schalk van blik en daar
bij geducht bij de pinken! Geestig, bekwaam
om net jonge geslacht heerlijk in het ootje
te nemen, altijd jeugdig, in alles fijn, puntig
en beschaafd ..."
Wij haalden slechts woorden van Damas
zelf aan en noemden deze vleierij den schrij
ver onwaardig. Maar hoe hebben wij ons
vergist! Daar komt de verklaring van den
tekst. Anatole France rechtvaardigt Damas'
overdreven lof. Schreef gene niet in de
lemps van 15 dezer: «l'art n'a pas la v
ritépour objet. Il faut demander la yérit
aux sciences, parce qu'elle est leur objet et
ne pas la demander a, la littérature, qui n'a
et ne peut avoir d'objet que Ie beau."
Waarlijk, het is het ei van Columbus!
De Haagsche Omtrekken behooren tot de
«littérature." In de littérature vraagt men
niet naar waarheid; daar stelt men zich met
schoonheid tevreden.
Beschrijf de Gids als een^Apollo, indien
gij het maar schoon doet, al ware deze Apollo
dan ook een Thersites in werkelijkheid
niemand heeft recht u van vleierij te be
schuldigen: »la littérature n'a et ne peut avoir
d'objet que Ie beau/' Nu klinkt deze rede
neering niet de redeneering van Anatole
France, maar hare toepassing door Darnas op
het bekend geval schier al te vreemd. De
heer Damas schijnt zelf niet volkomen gerust
geweest te zijn op het juist besef, dat zijne
lezers van zijne snedigheid zouden ontvangen,
weshalve hij, tot toelichting er op laat volgen:
»En die stelling kan juist heeten, mits op
gevat met zekeren korrel van het zout, dat
bij ons zoo weinig inheemsch is. Want wat
er tegenstrijdigs mocht overblijven in het ge
stelde beginsel, wordt opgelost door de Griek
sche samensmelting van de woorden en de
begrippen van schoon en goed."
En met deze diepzinnige repliek is nu het
bewijs geleverd, dat men letterkundigen niet
tot de orde behoort te roepen, als zij elkan
der in hun tijdschriften omhelzen, streelen,
kussen, dat men er wee van wordt!
Hoe gaarne zouden wij den korrel zout eens
zien, die dat smakelijk maakt!
Damas levert inmiddels het betoog, dat wij
geenszins bevoegd zijn een oordeel over de
Haagsche Omtrekken uit te spreken. Het is
de Nijd die ons bezielt, als wij een loopje
nemen met de droefheid van den
Gidsschrijver, en de Omtrekken zelf, netjes geschreven;
maar bijster pover van inhoud achten. Wil
zijn jaloersch op zoo veel schoons en zoo veel
lofs! Wij missen allen aanleg om hetgeen de
fijnproevers in verrukking brengt te waar
deeren, zelfs alle begrip van beeldspraak is
ons vreemd. Wij vragen slechts naar exact
heid. Twee maal twee is vier, dat klinkt ons
in de ooren als een aesthetische formule.
Men leze ons signalement:
>>Zij zijn zoo weinig begaafd met schoon
heidsgevoel, dat ze niet beseffen hoe dergelijke
vlaag van geleerdheid of waanwijsheid ver
dorrend moet werken op de frissche loten der
verbeelding, en de laatste oasen verschroeien
die nog een rustpunt gaven in onze
hedendaagsche droge materie.
»En onder die waarheid bedoelen zij niet de
waarheid die vijandig tegenover de leugen
staat, maar eene botte, platte waarheid, welke
de zaken slechts noemen mag bij haren meest
dagelijkschen naam. Aldus sluiten zij de
aanvalligste vormen af voor de uitdrukking der
gedachten: de scherts die willens en wetens
overdrijft; de humor die het verhevene op zijn
hoofd zet en het lage spelend verheft; de
ironie die als waarheid stelt, wat zij zelve niet
felooft, het onderscheid doet voelen en aldus
er ware waarheid ten goede komt.
»Wanneer ik tot den Gids zeg: »indien ik
een bloemenmeisje was, vereerde ik u met
den schoonsten tuil uit mijn korf", dan
merkt mijn tegenstander in de Amsterdam
mer op: »ge zijt onwaar, want ge zijt
een man"; en wanneer de Gids me
toevoegt: -»nu gij de toch reeds niet dicht ge
vulde rangen der letteren verlaat, brengen
we u met een bloedend hart onzen groet tot
afscheid," dan staat de kunstelooze criticus
reeds klaar om te beweren: »dat is alweer
onwaar, het hart van den Gids bloedt niet
wezenlijk en Damas zou wel dom zijn het te
gelooven!"
Lieve lezers, waar moet het met zulke
geestdoovers heen?"
Ja, waar moet het heen, met zulke
geestdoovers zeg liever met zulke droogstoppels
en droogpruimers ?
Naar Meerenberg! is ons advies.
Damas neemt een loopje met zijn lezeressen.
Ons dunkt, ze moeten zelve inzien, dat hun
Haagsche vriend niet iets zoo heerlijks als een
Omtrek geheel aan ons zou wijden, als wij
zulke idioten waren.
De moeite om deze onzinnige beweringen
tegen te spreken kunnen wij ons besparen.
We zullen ons daartoe niet laten verleiden,
al staan wij nu ook bij Damas' dames te boek,
als een »exacte parvenu"
Want, het is zoo, nu hem een behoorlijk
verweer ontbrak, heeft de beschaafde schrijver
een overwinning op zich zelf behaald, en is
hij op plebeische \yijs aan het werk getogen;
hij scheldt ons daarvoor uit.
Nu, dat is heusch niet_erg.
Sullv Prudhomme zong immers »... L'homme,
en naissant faible et nu, se pretend créprince
et n'est qu'un parcenu." Hij hoorde zijn leven ,
lang een stem in zijn binnenste dat herhalen.
Waarom zouden wij het dan niet verdragen,
dat Damas ons iets dergelijks voorhoudt?
Se pretend créprince
Daar kan men last van hebben van
de wieg tot aan het graf, al is men _ zoo
nederig als onze Haagsche kroniekschrijver
in persoon.
En bescheiden is Damas bovenmate.
Hoor maar: »In trouwe, ik heb versteld ge
staan over zulke wanverhouding tusschen aan
spraak en recht, bij pngenoemden, die zich
geroepen achten me in het blok te sluiten,
wanneer het me lust eens een uitgangsdag te
nemen en vroolijk en frank, de sandalen te
schoeien der vrije phantasie."
Wat is dus een Omtrek? Als Damas er een
schrijft, moet men denken aan een muze die
uit spelevaren gaat, aan een fijnen geest die
zijn wandelstok opneemt en uitstapt om zich
te vertreden. Vroolijk en frank stelt hij zich
voor eens te rollen en te buitelen in het
geurig gras.
Op iemand, die zoo argeloos zijn deur uit
gaat om wat pret te maken, »pijlen in nijd ge
doopt" af te schieten, kan niet den koddebeier"
in den zin komen. Slechts een venijnige
menschenhater zou verraderlijk genoeg zijn, om het
op 's mans leven toe te leggen!
De zaak wordt echter een geheel andere,
nu de heer Damas zijn houden van een uit
gangsdag, als een ernstig werk beschouwt
en hij de Nederlandsche natie zeer plechtig
uitnoodigt op zijn kuieren te letten, als op een
der belangwekkendste verrichtingen, waartoe
een groot man zich kan opmaken.
Damas, die op bladz. 386 het schrijven van
Haagsche Omtrekken ongeveer even onschul
dig schijnt te achten als het blazen van zeep
bellen of het haasje-o ver-springen, wat der
jeugd geoorloofd is, treedt later op bladz.
390, ons plotseling tegemoet als een strijdbare
held, als een tweede Luther, met een: »hier
sta ik, ik kan niet anders, God helpe mij,"
op de lippen.
»0ok wanneer mijne dagen als kroniekschrij
ver mochten geteld zijn, zal ik al mijne krach
ten inspannen om vooraf in Holland het bur
gerrecht te verkrijgen voor die tak van let
terkunde, welke zoo beschavend werkt op den
lezer en vooral op den schrijver. Beiden
hebben het in ons land hoog noodig te leeren
offeren aan de gratiën, te trachten naar het
liefelijke, te streven naar het dichterlijke, te
jagen naar het schoone.
»Helaas, wanneer een onzer zich omgordt.
en haast eenzaam strijdt voor (het goede doel
van) de beschaving der letteren, dan vallen
velen hem aan met het geroep: waarheid, waar
heid, exactheid!)"
Het is de pretentie die uit bovenstaande
woorden, en uit zoo menig Nr. van de Om
trekken spreekt, welke ons tot het vellen van
een oordeel verlokte. Damas' werk werd
door ons gewogen, omdat het zich uitgeeft
voor iets zeer bijzonders. En wij kwamen tot
deze slotsom: Er bestaat bij Damas schier
voortdurend een wanverhouding tusschen den
vorm en den inhoud, tusschen de woorden en
de gedachten, die hij geeft.
Terwijl de kern, die zijne Omtrek omsluit,
uiterst onbeduidend is, ziet hij zich genood
zaakt op de omslachtigste wijs zijn denkbeel
den mede te deelen, en opdat deze omslach
tigheid niet al te zeer het blijk moge dragen
van armoede van geest, wordt de beeldspraak
te hulp geroepen, ten einde onder lintjes en
strikjes de afwezigheid van welgevulde vor
men te bedekken. Men ziet hem als een
echte modemaakster aan het werk.
Zoo heeft hij b. v. zich zelf aangekleed als
den opgeruimden vroolijken wandelaar. Hij fluit
in het bosch, speelt een onschuldig spel, tin
telt »van scherts en luim van fijnen korrel,"
»jubelt" als »seis" (sijs) of vink in «luiden zang",
zijn woorden zijn fladderende vlinders van
't spelend vernuft; maar tegelijkertijd is hij
voor den dollen stier die hem bespringt »de
fluweelbekleede koene torréador". Na zoo
veel gezochte herhalingen van hetzelfde
deiikbeeld en wij zijn nog spaarzaam in onze
mededeelingen zien wij Damas dan vroolijk
en frank,» de sandalen schoeien der vrije phan
tasie." Bedoeld is natuurlijk »de voeten schoeien
met de sandalen der vrije phantasie," doch
zulk eene opmerking ligt te zeer beneden de
waardigheid van onzen letterkundigen hervor
mer, om haar eenige oplettendheid te kunnen
verleenen.
Daar stapt hij dan fluitend, spelend, zingend,
fladderend.... de sandalen geschoeid der
vrije phantasie.
Ach die gefabriceerde beeldspraak!
Op de sandalen der vrije phantasie...
Dat zal een koers uitgaan.
Zoo'n schalk en zoo'n held te gelijk.
't Zou ons niets verwonderen als hij (het)
Prometheus de Tweede, in plaats van het
vuur, de ambrozijn der Goden voor ons ster
velingen ging stelen van den Olympus...
Gelukkig behoeven wij niet lang te. wach
ten om te weten, waarheen hij zijn schreden
gericht heeft. Weldra komt hij weer thuis en
de man op de sandalen der vrije phantasie
presenteert zijn vrienden en vriendinnen
Haagsche hopjes uit een koektrommeltje.
De sandalen waren goudgestikte kamer
muiltjes, oftewel een. paar
damespantoffeltjes, waarin een uiterst klein heerenvoetje
paste. .
Fantasie in een Haagsche Omtrek ! men
zou een prijs kunnen uitloven voor iemand die
ze er in wist te ontdekken!
*
* *
De heer Damas is het slachtoffer gewor
den van zijn bewonderaars, en onder dezen,
wel het meest van den ouden lieer Gids, die
zoo smooiiijk op hem verliefde, toen hij, in
bloemenmeisje en daarna in ballerien
gemetamorphoseerd, den »charmanten" man kushand
jes had toegeworpen. Daar verbeeldde hij zich
in alle eenvoud en oprechtheid een eenzaam
strijder te zijn »voor (het goede doel van) de
beschaving" der Nederlandsche letteren.
Hoc kon zulk een waan hem vermeesteren ?
Zijn onze schrijvers dan zoo onbeschaafd?
Of, heeft hij zich, gelijk meer gebeurt, min
der juist uitge_drukt, en moeten we uitsluitend
denken aan zijn hoog ernstig streven »om in
Holland burgerrecht te verkrijgen voor die(n')
tak van letterkunde (de kroniek), welke zoo
beschavend werkt op den lezer eii vooral
op den schrijver?" Wanneer een zekere mate
van bescheidenheid, niet alleen bij het bepa
len van eigen voortreflijkheid, maar ook bij
het beoordeelen van de motieven, waardoor
zij, die hem niet bewonderen, worden geleid,
als kenmerk van beschaving mag gelden, zou
men gegronde reden hebben te betwijfelen of
het kroniekschrijven op Damas zelf zoo bij uit
stek beschavend heeft gewerkt. Wc willen ech
ter de booze verdenkingen, waarvan de laatste
Omtrek zoo vol is, op rekening stellen van
»het eerste mouvement van wrevel" dat langer
geduurd heeft dan Damas zelf bemerkte, en
vragen dus alleen, waarom meent gij dat de
kroniek geen burgerrecht onder ons verkregen
heeft?
Dat burgerrecht, voor die(n) tak, welke zoo
beschavend werkt (?) zal niemand meer met
^inspanning van alle krachten" behoeven te
verwerven in het land, waar 'Flanor jaren
lang zijn vlugmarenj vol kennis, geest en
f dachten, in onberispelijk, echt natuurlijk
ollandsch heeft geschreven. De kroniek heeft
hier burgerrecht even g<%d als de poëzie, als
de roman en het tooneelstuk. Spaar u dus
de moeite.
Dat echter een natie van vier millioen zielen
slechts als bij uitzondering een goed dichter,
een goed romancier, en dus ook slechts nu en
dan, een goed kroniekschrijver voortbrengt, m.
a. w. dat de voortreff'elijken zeldzaam zijn, zie
daar een feit, waaraan niets veranderd kan
worden.
Men moet dus wel meenen, dat Damas
met het verkrijgen van ^burgerrecht voor dien
tak van letterkunde" bedoelt, ons Neder
landers te overtuigen van de voortreffelijk
heid zijner schrijfwijze, een school te vormen
van Omtrekmakers.
Dit nu achten wij zeer bedenkelijk.
Damas heeft iets wat hem kenmerkt, hij
schrijft netjes, en al bewonderen wij ook niet
de overtollige menigte krullen en krulletjes,
zijn Omtrek, half soezend genoten, wekt een
uiterst lichte aandoening van aesthetisch genot.
Doch wat moet er van ons arm Neder
land worden, als er een leger Damasjes op
staat, dat zich, vormend naar dezen meester,
dat overdreven genre, nu nog verder over
drijft ? De letterkundige modiste, zij blijve ons
oud en jong Holland van het lijf. De gepar
fumeerde stijl als middel tot beschaving
aangeprezen verkrijge geen burgerrecht
in het vaderland van Vondel, Brederóo en
Hooft!
Te leeren offeren aan de gratiën, te trachten
naar het liefelijke, te streven naar het dich
terlijke, te jagen naar het schoone ... Uitne
mend. Wij begeeren niets anders. Maar onze
gratiën kennen geen opschik; het liefelijke
keert zich af van het slappe en weeke, het
dichterlijke boeleert niet met de gemaaktheid,
en het schoone zweert den dood aan eiken
vorm van onnatuur.
Wil Damas voor dat alles strijden en naar
dit alles streven, hij zal niet de eenige,
maar n uit velen zijn.
Een eenzaam held behoeft hij niette wezen.
DE MACHT DER DUISTERNIS.
door
LEO NIKOI.AJEWISCH TOLSTOI.
Goede en hartelijk beminde Leo Nikolajeivitch!
In lang heb ik U niet geschreven, ik ben dood
ziek en lig op mijn sterfbed. Ik heb nog slechts
een-wensch: U te schrijven, dat ik mij zelf zalig
prijs, dat ik uw tijdgenoot ben, en V een laatst,
ernstig gemeend verzoek te doen: keer icedcr, vriend,
tot uw literaire bezigheden. Uw literair talent
vindt eveneens gijn oorsprong, waarin alles zijn
oorsprong heeft. O, hoe gelukkig gou ik zijn, als
ik kon hopen, dat mijn verzoek door U iverd op
gevolgd. Ik ben een man, voor ivien ieder uur het
laatste kan zijn. Mijn vriend, rjroote schrijver van
het Russische rijk geef aan mijn bede gehoor.
Bericht mij, of gij dif briefje ontvangen hebt, en
laat mij nog eens, in gedachte, U, uw vrouw, en
al de uwen innig, innig aan mijn hart drukken.
Ik ka,n niet meer, ik ben moe.
TURGEXJEW.
Dit aandoenlijk briefje van den auteur van
Vaders en Zoons, deze dringende bede werd tot
Tolstoi gericht, ten tijde, dat hij brak met het
bewustzijn en de waardeering eener literaire roe
ping. Hij voor zich zag hoogere dingen. Die na
to jagen werd voortaan zijn streven; aan God te
denken en voor de ziel te leven, zijn ideaal. Er
had een gewichtige omkeer bij hem plaats, wel
niet zoo sterk als bij Gogol, die zijn laatste jaren
doorbracht met vasten en bidden en wien men
letterlijk doodgehongerd voor een heiligenbeeld
vond; maar toch een verandering, zoo groot, dat de
schrijver van De Kozakken.Het beleg van Sebastopol,
Oorlog enVrede, Anna Karenina niet meer hechtte
aan de voldoening, die het scheppen van zulke
meesterstukken geeft, on geheel begon te leven
voor het heil der ziel. Wederkeoren tot de natuur,
leven om gerust to sterven, werd voor hem de
eenige, de ware levenstaak. Hij liet het niet bij
woorden, hij bracht het tot daden, hij, de zoon uit
eon der oudste Russische adellijke geslachten zag
af van de ijdelheden dezer wereld, deelde zijn goed,
ging leven onder de boeren en arbeiden als zij,
hun als een apostel voorlichtende in het leven
naar den geest. Hun gebroken bestreedt hij, een
beteren weg wijst hij hun aan. Hij is de vader
van het volk: vrouwen loggen haar hart voor hem
open, mannon vragen hom in moeielijke
oogenblikken om raad, studenten zoeken bij hom licht
in de duisternis; bevoorrechten leggen hun schat
ten aan zijn voeten om hem te steunen in zijn stre
ven: de duisternis van het groote Russische rijk
weg te vagen.
Het middel om tot zijn doel te geraken, blijft
het woord, vermenigvuldigd door de pers. Nu moge
hij afgezien hebben en niets willen weten van
literaire eer on erkenning, ieder zijner werken
geschreven in dien veranderden gemoedsstand is
superieur, zelfs geeft het vurig geloof er een hoo
gere wijding aan. Katia, Het zoeken en streven
naar Geluk, maar vooral de Drie dooden, met
de verheven strekking: zij, die het naast aan de
natuur staan, valt liet sterven 't lichtst, behooren
tot de literaire kunst. Het zieleheil der meer of
minder bevoorrechten heeft hem een nieuw licht
over het Evangelie doen ontsteken. Evenals de
aard der Angelsaksers geen vrede kon hebben met
het evangelie zooals het tot ons gekomen is, en
Christus niet als lijder konden beschouwen en