De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1887 19 juni pagina 1

19 juni 1887 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER A°. 1887 ?o" WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. Ieder noiftmer bevat een Plaat. Onder Redactie van J. DE KOO en JÜSTUS VAN MAURIK Jr. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad M>. 124.) Verschijnt eiken Zaterdagavond. Uitgevei: Tj. VAN H O LEEM A, te Amsterdam, Keizersgracht 436. Zondag 19 Juni, Abonnement per 3 maanden f 1.?. fr p. p. f 1.1& Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar . , . 0.10. Advertentiën van 1?5 regels f 1.10, elke regel meer . . 0.20. Reclames per regel 0.40. INHOUD: EENZIJDIGE ONTWIKKELING.?VAN OVER DE GRENZEN, door E. D. Pjjzel. FEUILLE TON : Eene herinnering uit mijn jeugd, uit het Deensch, door H.H. UIT DE BISSCHOPSTAD, door Heis. KUNST EN LETTEREN: Het tooneel te Amsterdam, door Alb. Th. Muziek in de Hoofdstad, door H. C. P. D. Le chant de l» Marseillaise, door H. 0. P. D. Nieuwe refe reinen van Anna Bons, (Slot), door J. H. Rössing. Het kind in de letterkunde, door Dr. Jan ten Brink. Keizerin Marie Louise. WETEN SCHAP: Wondermannen, naar Paul Lindau. VARIA. SCHAAKSPEL. Ond-Amsterdamsche Verscneidenheden. Een nieuwe optische illusie: Galathea. ALLERLEI. RECLAMES. HANDEL. BEÜRSOVERZICHT. AD VERTENTIËN. Eenzijdige ontwikkeling. De Nederlandsche natie, misschien mogen wij zeggen, heel de beschaafde wereld heeftgroote verplichtingen aan wijlenden heer Hoeufft. Door het legaat van dezen geleerde, ziet de letterkundige afdeeling der Kon. Academie van Wetenschap zich in staat gesteld, elk jaar'met goud of zilver dichters te beloonen, die verdienstelijke Latijnsche verzen hebben gefabriceerd. Bij de ernstige bezigheden, die deze afdee ling der Kon. Academie in het belang van ?wetenschap en letterkunde verricht, moet het voor hare leden eene aangename verpoozing zijn het edelste wat in de taal van het oude Latium heden ten dage nog wordt voortge bracht te proeven, zich een wijl den geest te ontspannen met de denkbeelden en dicht vormen van eenige moderne Horatiussen. Ons, kinderen der negentiende eeuw, voor wie het Latijn een doode taal is, zóó dood, dat wij zelfs de geurige graf bloemetjes niet genieten, die de heeren Esseiva en v. Leeu wen jaarlijks planten en plukken, was het een buitengewoon voorrecht, toen verleden Zaterdag het Handelsblad ons eene Nederlandsche vertolking aanbood van des Heeren Van Leeuwen's jongst Latijnsch gedicht. Een poëem door den grooten dichter zelf vertaald. In gespannen verwachting begonnen wij te lezen: MOEDERKLACHT. 'k Heb menigmaal gezegd: er leeft gewis Geen knaap zoo goed als mijn zoon Karel is. Een kalf gelijk, maar in zijn werk geen doetje, Funk mj de hand, en altijd graag bij moetje. Feuilleton. Eene teimieriBS uit mp Uit liet Duitsch. Het noodlottige jaar 1848 had mij uit de residentie, waar de gemoederen toen te veel in opstand werden gebracht, om aan ernstige studie te kunnen denken, verdreven naar Potsdam, waar het- veel kalmer en rustiger toeging. Ik had den gelukkigen leeftijd van 18 jaren bereikt. O, schoone jeugd! Het was midden in den zomer en ik had de gewoonte mij bij goed weder, na het avond maal met eenige vrienden, buiten de poort in de prachtige omstreken van het »Duitsche Versailles'' te gaan vertreden. Op zekeren warmen, beerlijken Juniavond, voerde het toeval onze schreden op den terug tocht, naar de zoogenaamde Russische kolonie, aan den voet van den Pinksterbergtusschen het Bornstedter veld en denRuinenberg. Zij bestaat uit eenige sierlijke houten gebouwtjes, van boomstammen vervaardigd, die door echte en ook onechte Moscovieten bewoond worden en zeer schilderachtig tusschen de groene vruchtboomen, linden en dennen aan den weg ver strooid liggen. Juist op het punt waar zich de weg naar den berg zijwaarts afbuigt, vlak tegenover een hoogen, breedgetakten, geurigen lindeboom, stond een huis met een klein bal kon. Een heldere lichtglans drong door de geopende vensters en balkondeuren der eerste verdieping naar buiten. Pratend en in vroolijke stemming stapten wij voort en waren op net punt deze woning voorbij te loopen, toen plotseling de tonen eener piano ons bewogen stil te staan. «Luister! hoe mooi," zeide een mijner vrienden. »Wie kan dat zijn?" Maar dat is uit; nu spreek ik zoo niet meer, Want Kareltje is heel anders dan weleer. Nu loopt hjj weg om in een kroeg te zitten Met kameraad» die hem het hoofd verhitten En is hy thuis dan zwijgt hij als een visch Wat niet beleefd en recht vervelend is. Maar is verdiept in een kwaadsappig krantje ... Toen wij zoover gelezen hadden, hebben ?wij even opgehouden en ons de oogen uit gewreven. Dat was me een uit de koets vallen! Bij Horatiuu te gast genoodigd, en aan den fijnen disch onthaald op onvervalschte, negentiende-eeuwsche, kleppermanspoëzie! Had men ons beetgenomen? We lazen nogmaals de noot, door 't Han delsblad bij Moederklacht gevoegd: De heer J. van Leeuwen is dit jaar wederom door de Koninkl. Akademie van Wetenschappen bekroond, wegens het Latijnsche gedicht, waar mede hij mededong bij de prijsvraag van het legaatHoeufft. Zooals wij reeds hebben vermeld, bovat dat ge dicht de klacht eener moeder over haren zoon, die onder de socialen" is verdwaald. Wij hebben wegens het actueele van dit onderwerp den heer Van Leeuwen verzocht ons te vergunnen een Nederlandsche vertaling van zijn gedicht openbaar te maken. De dichter heeft niet alleen aan dat verzoek met de meeste welwillendheid voldaan, maar heeft ons bovendien verrast met eene ver taling in dichtmaat. Onze lezers zullen hem zeker even dankbaar zijn als wy voor die vriendelijkheid. Men ziet het: het feit valt niet te looche nen. Ook het Handelsblad was »verrast". Ook het Handelsblad was dankbaar voor die vriendelijkheid. We besloten dus ons fat soen te houden, al rees de vraag ons op de lippen: »Zit een Hollandsch werkman, in het La tijn, graag bij moetje, al is hij geen doetje; en spreekt een Nederlandsen werkman, alwe der in het Latijn, van een kwaadsappig krantie"? Wij hebben natuurlijk de Moederklacht ^ verder gelezen. De goede vrouw vertelt hoe haar zoon door de socialen verleid is, en zij hem verzocht heeft, die valsche vrien den te laten loopen en weder als van ouds bij moetje te komen praten. Een billijk verzoek. Gooi 't kapitaal, met wat daar bijbehoort, Den heilgen strijd en 't kiesrecht, overboord. En lees niet meer in dat verwenschte blaadje, «Stil, stil," fluisterde ik werktuigelijk, want eene wonderschoone, liefelijke vrouwenstem was juist begonnen eenige tonen en roulades te zingen. Ademloos luiterend lieten wij ons in het gras onder de linde nederziuken. O! hoe betooverend ruischten die klanken in de stille avondlucht! Was het een mensch of een engel die daar zong? Hoe lie felijk, hoe goddelijk schoon klonken die en kele maten smeltender dan het liefelijk gekweel van den nachtegaal, liefelijker dan alles wat mijn gehoor tot heden had gestreeld. En nu viel die stem daar boven na een kort voorspel, krachtig en luide in en zong een lied ! ik herinner het mij nog zoo £)ed, als was het gisteren pas gebeurd, het was a Promessa van Rossini: »Ch'io mai riposa Een verrukkelijk gevoel doortintelde mij ik meende te droomen, en opgetogen luisterde ik toe diep, diep, bewogen. Plotseling hield de muziek op ik hoorde stemmen, lachen de betoovering was ge broken en mijn gedachten werden weer naar de aarde teruggevoerd. Mijn vrienden waren evenzoo onder den. in druk geraakt als ik; sprakeloos bleven wij in den prachtigen zomernacht nog een poosje liggen onder den bloeienden lindenboom; hel der overgoot de maan het landschap met haar geheimzinnigen zilverglans, die wonderlijk afstak bij net lamplicht daar boven; diepe stilte heerschte in de natuur, slechts de hoornen fluisterden zachtjes en de nachtkeyers gonsden. »Wie kan dat zijn?" vroeg mijn vriend na eenige oogenblikken van stilzwijgen, opnieuw, »hebt gij ooit zoo iets heerlijks gehoord?" «Nooit! nooit!" verklaarden wij eenstemmig, «Ach! dat zij nog eens zong" Maartevergeefs wachtten wij tot bij middernacht; wel hoorden wij nog spreken en lachen op 't balkon maar geen enkelen toon meer van die engelenstem. Eindelijk togen wij huiswaarts met het vaste voornemen, zoo spoedig mogelijk uit te vorHou liever, als voorheen, met my een praatje. Ge meent het niet zoo slim, maar veel verdriet . Doet gy mij aan, en dat verdien ik niet." Ook deze regelen brachten ons niet in ver rukking. Wij dachten dat eene moeder die zoo droogjes praatte, juist geen werkmanshart zou treffen. Maar vrij moesten toch toegeven dat dit poëem, evenals het vrouwtje zelf, in den toon was gehouden, waarin de dichter het had opgezet. Hartstochtelijke moeders, zoo zeiden we in onze onschuld, zullen bij het Latijn niet passen; het is de rust der oude klassieken, die uit deze woorden spreekt en, naar van Leeuwen's overtuiging, spreken moest. Maar ziet, terwijl wij dit vrouwtje zoo hooren keuvelen, een kopje koffie inschen kende of er de suiker voor haar Kareltje in omroerende, vallen wij met onzen neus eensklaps in een roerend bedrijf: Toen drukte hij, met tranen en met snikken My aan zijn' borst; en 'k dacht: nu zal 't wel schikken. Men lette op de treffende tegenstelling tusschen moeder en zoon. Die zoon weg smeltend bij het vermaan, en die moeder, ondanks den hartstocht, die haar omringt, al tijd maar de kalmte in persoon. En zoo blijft zij. Weldra komt er oproer en Karel is weer bij de belhamels, 'kLoop naar de deur; een dichte menschendrom Rent langs de straat, 'k begreep nog niet waarom, Maar draafde mee, ik wou er meer van weten. Toen zag ik wat ik niet licht zal vergeten: Een schriktooneel! 'k zag dienders zonder tal, Statuten ock, verwoedheid overal, En wild gevecht; rondom mij vlogen steenen, En op den grond o 't was om bij te weenen; Maar 'k had geen tijd, 'k versnel nnjn tred, en ducht De kogels niet die snorren door de lucht. Daar zie ik hem, op 't punt een steen te smijten, Bestemd om 't hoofd van een agent te splijten. 'k Spring op hem toe, en sleur met al mijn kracht Hem voort, terwijl de menigte om ons lacht, Hij rukte, en zei zoo iets van malle moertje, Maar 'k had hem vast en gaf hem goed zijn voertje, En bracht hem, bij 't aanminnig sisgeluid Der kogels, thuis, en zei: slaap nu maar uit. Altijd .vaardig en overleggend. Verwoedheid, steenen, kogels, niets weer houdt de vrouw. »Daar ziet zij hem op 't punt een steen te smijten. schen, welke nachtegaal daarbuiten in het kleine blokhuis haar zomernest had gebouwd en wij kwamen het spoedig te weten; daar buiten woonde Henriette Sontag gravin Rossi. Nu werd ons plotseling alles duidelijk; wie anders had het ook kunnen zijn; wie anders zou in staat zijn geweest zoo te zin gen als deze noordsche fee, de bekoorlijke rijkbegaafde Henriette Sontag. Het spreekt van zelf, dat wij van dat oogenblik af, geregeld iederen avond onze schreden naar de Russische kolonie richtten; dat, wij iederen avond onder den geurenden linde boom lagen en verlangend opzagen naar de verlichte vensters en de schaduwen, die zich achter de gordijnen bewogen avond aan avond, tot na middernacht, ons lieten w gslepen door de liederen dezer koningin in het rijk van_ den zano- en ons kostbaar geheim zorgvuldig bewaarden. N" u wilde het toeval dat ik op zekeren dag van mijn oom, die mij even kwam opzoeken, een flesch Muscaatwijn kreeg, die ik des avonds mede naar buiten nam en welker inhoud broederlijk onder ons drieën werd verdeeld, zoodat wij in dubbel genot zwelgden. Gravin Rossi zong betooverender dan ooit. In ademIOOZB verrukking luisterden wij en toen zij de bekoorlijke aria »Una voce poep f a," ten einde toe had gezongen werden wij zoo geweldigaangegrepen, met zulk een onwederstaanbare krachtdoor ons gevoel overmeesterd (misschien was het ook wel door den vurigen prikkelcnden wijn) dat wij als onzinnig »Bravo! Bravo!" riepen en in de handen klapten. Maar - o wee! de straf bleef niet uit. Het licht daarboven verdween, eene gestalte boog zich even over het balkon, als om te zien wie de onwelkome indringers waren, het blad der piano werd toegeslagen de betoovering was gebroken. Beschaamd en geërgerd slopen wij naar huis; de leelijke, dikbuikige flesch, die natuur lijk van alles de schuld was, werd tegen een mijlpaal verbrijzeld. Dat hielp echter weinig. Toen wij den vol genden avond ouder gewoonte naar de Rus»Besteind om 't hoofd van een agent te splijten", zij grijpt den jongen, en ondanks de verwoedheid overal, midden in het fel gevecht, onder het sissen der kogels, lacht de menigte, nu zij Karel zijn voertje geeft! een menigte nietwaar, zulk een vrouw waardig. Wij betwijfelen het geen oogenblik: de heer v.Leeuwen is een buitengewoon bekwaam Lati nist Hij kent de wetten der Latijnache taal en borendien de Ars Poëtica op zijn duimpje. Hij staat als geleerde, theoretisch en practisch bedreven in de kunst van verzen maken, misschien boven elk Nederlander. Wij heb ben een onbepaald vertrouwen in de Kon. Academie, die hem als den uitnemendsten zoo bij herhaling heeft gekroond. Het zal wel zoo wezen, dat, indien er gedichten te maken zijn, zonder smaak, zonder denkbeelden, zon der gevoel en phantasie, de Moederklacht in het Latijn een meesterstuk is, het goud daar voor geschonken, waardig. Men ziet, wij dingen niets af op den roem, dien de heer van Leeuwen zich hier te lande en over de grenzen heeft verworven. Doch wij vragen: met de Moederklacht, het door van Leeuwen zelf vertaald gedicht voor ons, welke is de invloed van de beoefening der klassieken op den smaak van den litterator? Zou het niet mogelijk zijn, dat van Leeuwen door zijn bekroond gedicht te vertalen een der belangrijkste bijdragen heeft geleverd ter oplossing van de quaestie: in hoe verre de beoefening der klassieken tot vorming der jeugd is aan te bevelen? (Wordt vervolgd.) Va.n over de Grenzen. Het is bij de Duitsche pers, naar het voor beeld van geen minderen dan den heer Von. Bismarck, een tijdlang mode geweest, de schou ders met minachtend glimlachen op te trek ken voor das biszchen Balkan, en den schijn aan te nemen, als stelde men niet het minste belang in de lotgevallen der interessanten Völkerschaften, die zich in de laatste dertig j'aren aan de heerschappij van den Sultan hebben ontworsteld, en hunne constitutiën, meer in naam dan inderdaad, op West-Europeesche leest hebben geschoeid. De tijding, dat in Serviëhet »progressistische" ministerieGaraschanin door het »liberaal-radicale" mi nisterie Ristitchis vervangen, zou ook elders dan in Duitschland waarschijnlijk slechts in zeer geringe mate de aandacht trekken, in dien de wisseling in een problematische bin sische kolonie wandelden, bleef daar alles stil; evenzoo den tweeden, derden en vierden dag. Wat te doen? Wij belegden een krijgsraad, waarin wij bekenden, ons ongepast, gemeen zelfs te hebben gedragen?ja, het was onverge felijk zoo te applaudisseeren maar de wijn ? die wijn had het gedaan en de bijvalsbetuigingen waren ons zoo geheel tegen wil ea dank ontsnapt. Allerlei overdreven en dwaze voorstellen. om de zaak weder goed te maken, werden te berde gebracht. Wij wilden loten en hij, die door het lot werd aangewezen, zou dan naar de Russische kolonie gaan om uit ons aller naam verontschuldiging te vragen; wij wilden een brief schrijven, eene advertentie in de krant plaatsen enz. tot dat eindelijk een van ons op een stout, geniaal denkbeeld kwam. Er zou een gedicht worden vervaardigd, dat om een prachtigen bouquet gewikkeld, heime lijk op het balkon zou worden geworpen. Natuurlijk zou men daar den ruiker opne men, zich verwonderen, het vers ontdekken, lezen en vergiffenis schenken. Ja! zoo zou het gebeuren; een heerlijke inval was het maar hoe zouden wij aan een pas send gedicht komen ? Doch ook daarvoor werd raad geschaft; toen ik den volgenden morgen opstond, had ik er reeds een idee voor gevonden en tegen den middag, nadat het mij yreeselijk veel hoofdbreken had gekost en ik menig vel papier verknoeid had, was het gereed: En hoor nu zelf, lieve lezer, of' ik niet een goeden aanleg heb voor poëzie hier is het »Vaak reeds zetten, vol verlangen, Wij ons hier des avonds neer, Spraak'lpos luistrend naar uw zangen; En wij keerden telkens weer. En dat w' eens, in luide kreten, Onbescheiden maar oprecht, Onzen dank u lieten weten, Deden wij daaraan zóó slecht ? Wees genadig wil bedenken, Dat 't onwillens is geschied, En nog ns 't genot ons schenken, Van uw god'lijk tooveiiied.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl