De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1887 7 augustus pagina 3

7 augustus 1887 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEEBLAD VOOR NEDERLAND. dos ook de mooiste illuminatie niet, en 't zqn altijd de mensehen zelve die t bederven. Dat er duizenden en duizenden naar het schitterend nachttafereel komen zien, is heel natuurljjk, en dat men dan wel eens in 't gedrang komt, is even natuurlijk, maar dat er benden kwajongens en opgeschoten slungels met woest getier door de dichte menigte heenbreken en menschen en kinderen onder den voet loopen, zonder dat er een poging wordt gedaan om hem dat dronkemansspel te be letten, dat acht ik minder natuurlijk. Ik had Dinsdagavond met plezier politieagents-dienst mee gedaan om dat volkje bij den kraag te helpen vatten en te expediëeren naar de Kortegaard, waar 't niemand en zichzelf ook niet in den weg is. De huurkoetsiers hebben den 2n Augustus een prachtigen dag gehad, en de Haagsche TramwegMaatschappij niet minder. B\j die maatschappij is sinds den laatsten tijd vooruitgang te bespeu ren. Ze houdt er geen schimmen van paarden meer op na, zooals vroeger, en ik heh er in den laatsten tü<ïook niet meer van gehoord, dat er nu en dan eens een Tram-rossinant aan denhaal ging, uit landerigheid omdat er niemand in zijn vehikel verkoos te zitten. Alleen op avonden als verleden Dinsdag moest de maatschappij zor gen dat ze wat meer wagens kon laten loopen tusschen het Prins Hendrikplein en het Bosch. De boeren zeiden vroeger wel eens een piep ropkens ver" en dat was een heel eindje; maar ik kan zeggen twee sigaren ver van het bruggetje aan 't Bosch tot mijn huis, zoolang had ik op 't balkon van den tramwagen moeten staan, voor dat h\j in beweging kwam. Zooals u reeds bekend is, hebben de malcontenten het geluk gehad de wethouders en een gemeenteraadslid er uit te kegelen, Tengevolge waarvan de burgemeester zjjn eervol ontslag aan Z. M. den Koning heeft aangevraagd en de wet houders besloten hebben collectief af te treden. PASQUINO. Uit de Bissehopstad. VOLKSZWEMWEDSTRIJDEN. ? Is het zwemmen nuttig voor den mensch? Ziedaar een onderwerp, als geknipt voor onze vergaderzieke en vertooglievende dorps-Nutsmannen van vóór 50 jaren. Inderdaad zijn dan ook destijds op waterige wijze tal van verhandelingen aan het voor- en tegen der vraag gewijd. Van den eenen kant werd aangetoond uit Buffon en Plinius, dat de mensch geen zwemvliezen heeft en het zwemmen dus niet natuurlijk is; uit den Bijbel, dat het niet cristelijk comme il faut; uit de jammerlijke geschiedenis van Hero en Leander, dat het gevaarlek; en uit het feit, dat elke bede laar de kunst als een kikvorsen kan verstaan, dat 't niet aristocratisch en deftig is. Van den anderen kant werden de Spartanen, en zelfs onze eigen Batavieren, die als ware amphibiën leefden, ter verdediging opgeroepen. Langs proefondervindelijken weg werd bewezen, dat zes pond kurk voldoende was om alle gevaar weg te nemen, en het soortgelijk gewicht van een niet al fe door voed en niet al te, uitgevast mensch 1/11 bedraagt. Met veel omhaal werden', om het onderwerp wat te peperen, allerlei bijzonderheden opgerakeld over wijdberoemde duikers: als een Leeghwater, die 't Amsterdamsche publiek verbaasde, als hij eenige uren onder water bleef en daar at en dronk en den Heere psalmzong; een Pesce Cola, die dagen en een de la Vega, die jaren lang onder water kon leven allen mannen, waarbij onze flinke Arnhemsche champion duiker, de heer Smit, nog maar een leerling is. In het kort, de vraag werd van alle kanten bekeken. Wij voelen aan dergelijke verhandelingen geen behoefte meer. Het zou uilen dragen naar Athene mogen heeten, thans nog veel over het nut der zwemkunst te gaan schrijven. Bijna elke stad, die eenigszins mot haar tijd medegaat, is in 't bezit eener zweminrichting. Als 't waar is, wat dr. Kraus, in navolging van Liebig, beweerde, dat men de beschaving van een volk mag afmeten naar zijn uitwendig waterver bruik, dan staat Utrecht, althans des zomers, op een vrij hoogen trap van beschaving. Des winters minder, daar 't Badhuis op de Catharijnekade met zijn primitieve toestanden niet populair is. Het aantal bezoekers is eer dalende dan klim mende; terwijl dit in 1862 circa 16000 bedroeg en latere jaren tot boven de 20000 klom, was het in 't afgelpopen jaar slechts 16300. Pogingen om het badhuis meer overeenkomstig de eischen van comfort en hygiëne te hervormen, zijn in het water gevallen en mislukt. De beboette aan een flinke inrichting voor binnenbaden blijft derhalve voorloopig bestaan. De zwemscholen voor betalenden aan den Krommen Rijn echter worden beter bezocht; den ganschen dag is 't er, volgens een woord van Lodeesen, een geplas Alsof er een paar honderd robben, De polka dansen in een tobben." Geen wonder, het water is hier nog niet ver ontreinigd met al die bacteriën en mierococcen en ander helsch gespuis, dat aan onze stadssin gels en grachten waar zoo'n tweehonderdtal riolen hun verderf verspreidenden inhoud op uit blazen zoo'n treurige beruchtheid verleent. Het water komt hier frisch en rein de stad bin nenstroomen ea is dan ook al van oudsher, o. a. blijkens een publicatie van 18 Juni 1683 door de Stedelijke Regeering tot zwemwater bestemd geweest. Op eenigen afstand van de zweminrichting voor heeren ligt die voor dames, zoodat elke gedachte aan bains mixtes zediglijk buitengesloten is. Men zal zich nog herinneren, hoe voor eenige jaren bij de opening het koor der bevooroordeelden een koor, dat thans gelukkig verstandig geworden en bekeerd is zich uitte in een hartgrondig: 't is zonde, hoe verzinnen ze 't, die nieuwig heid." Alsof 't hier niet juist iets ouds betrof, er is nu eenmaal niets nieuws onder de zon. We behoeven niet eens terug te gaan tot de vrouwen der Batavieren of tot de zwanenjonkvrouwen, die om hare badliefhebberij zelfs in onze sagen ver eeuwigd werden; we wijzen slechts op de drie begaafde dochters van een Roemer Visscher, die de zwemknnst uitstekend verstonden. Waar vrou wen van zoo goeden huize het voorbeeld gaven, zullen pok toen wel navolgsters geweest zijn. Tot in 1869 hadden de lagere klassen geen ge legenheid tot zwemmen. Het was de nuttige Vereeniging t. bev. der Volksgezondheid, die den Raad in een adres op de bestaande behoefte wees. En met welk succes! Reeds in '69 werd in de flink stroomende Biltsche Grift een zweminrich ting voor onvermogenden geopend, waar reeds dadelijk in den tyd van drie maanden 24763 ba den werden genomen. Later volgde de opening eener tweede wederom gemeentelijke in richting in de Kruisvaart. Hoe deze gelegenheden om kosteloos onder toezicht een bad te nemen, gewaardeerd worden, blijkt uit 'tcjjfer van 48218 baden, dat in 1885 genomen werd en in 't afge lpopen jaar steeg tot 76442. Dit jaar zal het cijfer waarschijnlijk nog klimmen, dank zij de zorgen, die vooral ook de genoemde Vereeniging aan de zaak blijft wijden. De zwemkunst is onze echt nationale kunst, en de eenige, die alle vreemde bastaardwoorden versmaadt. In het rug- en buikzwemmen geeft de Hollandsche jongen zich niet spoedig gewonnen; op 't stuk van duiken zoekt hij zijn meester. De zwemkunst is de goedkoopste tak gan sport, die men zich denken kan. Men heeft er geen toestel len, geen geld, geen hulpmiddelen, ja zelfs geen kleeren voor noodig: het is dus voor de onver mogenden de lichaamsoefening, tevens het lichaamsvermaak bij uitnemendheid. Zou men nu door het zwemmen, dat meer dan eenige andere kunst het nut met het genoegen verbindt, onder het volk te bevorderen, niet een dankbare taak op zich nemen! Komt, g\j mannen, die u met de veredeling der volksvermaken bezig b,oudt; hier ligt een arbeidsveld voor u! Het volk vertaalt het varietas delectat in 't Hollandsche verandering van spijs doet eten"; het is evenzeer op veran dering in zijn vermaken gesteld als gylieden. Verwisselt dan dat vrij nuttelooze mastklimmen en boegsprietloopen eens voor een wedstrijd in het zwemmen; laat onze degelijke jongens en alleen dezulken vinden pp den duur vermaak in de oefening van het lichaam in plaats van stroophappen en meeleten, eens plassen en ploe teren, eens zwemmen en duiken. Oneindig meer dan de stroop en het meel, is het water hun element. Daar spoelen zij zich alle zorgen, althans voor eenige oogenblikken, weg; zie, hoe ze levens lustig, met van nieuwe geestkracht tintelend oog de zwemschool verlaten. Hebt ge ooit een zwemmer, uit 't bad komende, in ontevredenheid hooren mopperen? Gezondheid en tevredenheid, ze zijn in de zwemplaatsen te vinden. Als gij hen roept, onze fabrieksarbeiders en we-klieden, om in hun eigen zweminrichting eer en prijzen te komen behalen, dan zullen zij zich niet laten wachten. Kan Utrecht dan op zijn welgeslaagden volkszwemwedstrijd wijzen, dan zullen andere plaatsen, waar tot dusverre de behoefte aan badinrichtingen niet werd ingezien, nog eene aanleiding te meer vinden om in deze onze oude Bisschopstad, dat op 't gebied der zwemsport zoo flink voorgaat, waardig te volgen. HEIS. Kunst en Letteren. LOSSE GEDACHTEN OVER KUNST. I. Een schilder behoort zich niet te veroorloven eene impressie van de natuur te schilderen, dan nadat hij talrijke studiën naar haar gemaakt heeft. II. De fotografie geeft de gelijkenis, die iedereen zien kan; alleen de schilder dringt in 't innige wezen van zijn model en spoort de levensstralen op der fizionomiën. III. Het publiek, bij het zien der zee, begrijpt niet zoo licht de zedige bekoorlijkheid van den mor gen, als de apotheoozen van een zonsondergang. IV. Alle schilderstukken moeten van dicht-bij gezien kunnen worden. V. De mannen van talent zijn talrijker dan de mannen van verfijnde smaak. VI. Daar zal een tijd komen dat de Duitschers zich meer zullen laten voorstaan op Albrecht Dürer dan op Vorst Bisrnarck. VIL Een groote naam is niet zoo moeilijk te ver krijgen; de kunst is om hem te behouden. VIII. Te kleine ateliers brengen den kunstenaar er toe de dingen klein op te vatten. IX. De houtskoolpen moet gewantrouwd worden. 't Is een vleijer, die met weinig te-vredon is. Het potlood vraagt meer. X. Niet altijd hebben de meesters meesterstukken voortgebracht. Gelukkig de schilder onzer dagen, die n mooi schilderstuk na kan laten. XI. 't Is nooit aan te raden een portret gratis te maken; want het model verdedigt het nooit, als 't aangevallen wordt. XII. Waarom krijgen degenen, die zich verbeelden het impressionisme te hebben uitgevonden, van de natuur, bijna alle, den zelfden indruk? XIII. Als er minder schilderijen op de Parijsche tentoon-stelling waren, zou men minder haast heb ben om in den tuin, onder een cigarette, de beeld houwwerken te gaan bewonderen. XIV. In 't algemeen gaat men naar den salon, om drie of vier beroemdheden te gaan zien, en te lachen over eenige zonderlingen. XV. De Italiaansche meesters brengen ons, ondanks den glans hunner hoedanigheden, niet dermate in verrukking, of wjj kunnen de teekening, de groe peering enz. koel beoordeelen; maar de kleur der Hollandsche meesters is zóó betooverend, dat we aan vorm en teekening bühen niet meer denken. XVI. De schilderkunst heeft niet tot taak ons r^jk te maken. XVH. Schilderwerk is niet geschikt om geëxposeerd te worden. Kiesche effekten worden in den salon overschreeuwd. Grove talenten alleen zijn daarte gen bestand. XVIH. Men is strenger van oordeel voor een stuk van n figuur, dan voor eene kompositie ran vele figuren. XIX. Men schreit lichter bij de lektuur van een boek of bij 't hooren van een muziekstuk, dan bij 't zien van een schilderij of beeldwerk. XX. 't Is of zekere Hollandsche schilders geschilderd hebben met gestampte edelsteenen. XXI. Als de rechterhand te knap wordt, moet men met de linker gaan schilderen. Het hoofd moet zich niet door de handigheid laten overvleugelen. XXII. Ingres heeft gezegd: De teekening is de eerhjkheid der schilderkunst." Men kan er bijvoegen: de kleur is hare veredeling. XXHI. In het atelier, ook van den middelmatigsten schilder, treft men altijd eene of andere studie aan, die beter is dan zijn afgewerkte stukken. XXIV. Daar zijn meesters, die heden niet meer beha gen zouden, en toch recht hebben op onze be wondering. XXV. De meesters der XVHIe Eeuw zijn vooral inte ressant, omdat zij de zeden van hun tijdvak met vol besef en met geest te-rug-geven. XXI. De groote meesters maken dieper indruk in hun vaderland dan in den Louvre, omdat als men ze ten hunnent beschouwt, men hunne omgeving in zich opneemt. XXVII. Men moest, in alle galerijen eenige ruimte rond om de meesterstukken laten; men zou er meer eerbied en bewondering voor overhebben. XXVIII. Men moest nooit in een Muzeüm gaan dan met het stellige voornemen om maar 5 of 6 groote meesters te zien. XXIX. De kunst is aristokratisch. De alfabetische orde der ten-toon-stellingskatalogen is een vergrijp aan de grootheid der meesters. XXX. De Schilderkunst is de Natuur, gezien door het prisma eener aandoening. ALB. TH. Alfred Stevens gevolgd. HET AANSTAANDE TWINTIGSTE LETTER KUNDIG CONGRES. Amsterdam heeft aanspraak op dank van ieder Nederlander, die zijne taai en letteren lief heeft. Amsterdam heeft zich de zaak der Nederlandsche Letterkundige Congressen aangetrokken het Twintigste zal in September binnen de hoofdstad worden gehouden. Misschien zal iemand hier of daar de vraag uitspreken: Wat hebben die Congressen voor nut?" Kan men zijn moeite en zijn geld niet beter beste den ?" Zou het geen tijd worden die Congressen zachtkens aan af te schaffen?" Deze vragen behoeven niet onbeantwoord te blijven. Om het nut der Congressen te betoogen, is het noodig een woord over hunne geschiedenis te zeggen. Nadat in 1844 te Gent eene nieuwe belangstel ling voor moedertaal en letterkunde was ontstaan door den voortreffelijkeri ijver van Jan Frans Willems, van Prudentius van Duyse, van Karel Lodewijk Ledeganck, ging van Gent het plan uit, om te dier stede een Nederlandsch Congres te houden, ten einde met de Noord-Nederlanders te overleggen, wat er te doen ware tot behoud en bevestiging van onzen Nederlandschen Volksstam." Willems en Ledeganck waren reeds vóór 1849 het jaar van het eerste Congres te Gent over leden. Maar hun krachtige geest had iets nieuws in het leven geroepen, 't welk men van dien tijd af: Do Vlaamsche Beweging" heeft genoemd. Het valt duidelijk in het oog, dat de eigenlijke naam: De Nederlandsche beweging" had moeten luiden, maar redenen van hoogere politiek noopten destijds en nopen zelfs nog heden dezen naam plechtig te verzwijgen. Van 1849 tot 1886 hebben negentien Congressen plaats gegrepen, beurtelings in Belgiëen Nederland, en wel te Gent (I) in 1849, te Amsterdam (II) in 1850, te Brussel (III) in 1851, te Utrecht (IV) in 1854, te Andwerpen (V) in 1856, te 's Hertogenbosch (VI) in 1860, te Brugge (VII) in 1862, te Rot terdam (VIII) in 1865, te Gent (IX) in 1867, in Den Haag (X) in 1808, te Leuven (XI) in 1869, te Middelburg (XII) in 1872, te Andwerpen (XIII) in 1873, te Maastricht (XIV) in 1875, te Brussel (XV) in 1876, te Kampen (XVI) in 1878, te Mechelen (XVII) in 1879, te Breda (XVIII) in 1882 en te Brugge (XIX) in 1884. De vruchten dier beraadslagingen te zaam lezend, wijs ik op de volgende, door de Congressen tot stand gebrachte uitkomsten: lo. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal door Prof. Dr. M. de Vries en wijlen Dr. L. A. Te Winkel, later mede geredigeerd door wijlen Dr. Eelco Verwys en Prof. Dr. P. Cosijn. 2o. - Eenparigheid van spelling naar de begin selen van De Vries en Te Winkel, vooral door Belgiëkrachtig gesteund, blijkens het Koninklijk besluit van 21 November 18(34 van Leopold II. 3o. Rechtstreoksche invloed op de Afschaffing van liet DagWadzegel in Nederland. 4o. Stichting van het Zooneelverbond. 5o. Aaneensluiting van poëzie en muziek, vooral in Zuid-Nederland. 60. Viering van Vondels sterfdag in Februari 1879 ten gevolge van een besluit te Kampen genomen. , lo. Kennismaking en verbroedering tusschen Zuid- en Noord-Nederlandsche letterkundigen, kunstenaars en componisten. 80. Benoeming eener vaste (?bestendige") commissie uit Zuid- en Noord-Nederlandsche Letterkundigen, belast met het algemeen beheer der Congressen. Met het oog op dat alles is het overbodig een pleidooi te houden over het nut der Congressen. Misschien mag opgemerkt worden, dat dit nwt in Belgiëen Nederland niet geheel op dezelfde wijze wordt opgevat. In Belgiëkan de Neder landsche taal in verschillende provinciale en plaatsehjke tongvallen door Vlamingen, Braban ders en Limburgers gesproken zich niet even vrij ontwikkelen als ten onzent. W\j bezitten er ongeveer drie miljoen taaibroeders, maar deze worden voortdurend geplaagd door den allesver mogenden invloed van het machtige Fransch. Hoe in Frankrijk over de taal der Nederlandsch spre kende Belgen wordt geoordeeld, kon men nog onlangs lezen in den Figaro, waar gesproken werd van: Le Flamand charabia, dont Ie malheureux Henri Conscience aura toujours la résurrection sur la conscience." Waar zulke gedrochtelyke dwaasheden gezegd worden in een blad als de Figaro zal natuur lijk de belangstelling in de Nederlandsche Con gressen groot zijn in Vlaanderen of behooren te zijn. Van Zuid-Nederlandsche zyde wordtdaarom het nut der Congressen niet betwyfeld, van de onze wordt eene kalme belangstelling getoond, daar ons hart te practisch is, om de nuttige zijde der Congressen voorbij te zien. Tot mijn leedwezen moet ik evenwel onbewim peld verklaren, dat er reeds sints 1873 eene zekere daling te bespeuren is eene daling der belang stelling in de zaak der Congressen, eene daling in de harmonie tusschen Zuidelijke en Noordelijke taaibroeders. Naast deze ongunstige verschijnselen staat echter eene reeks van bemoedigende feiten, die ten slotte hoop geven, dat de nuttige invloed der Nederlandsche Congressen zal worden be stendigd. Als ongunstige verschijnselen sints 1873 moet vermeld worden lo. de moeilijkheden, die het houden van het Maastrichtsche Congres (XIV) voorafgingen; 2o. het uitblijven der Handelingen van het Brusselsche Congres (XV); 3o. de spraak verwarring op het Congres te Mechelen (XVII) over Letterbond", Maatschappij van Nederland sche Letterkundigen" en het Tolverbond"; 4o.de geleerde menschen" en de zwevende beraadsla gingen op het Congres te Breda (XVHI); 5o. de vijandige houding der West-Vlaamsche taalparticularisten op het Congres te Brugge (XIX); 5o, eindelijk het gerucht, dat men in de zoogenaamde Vlaamsche" academie aan alle weldenkende" Zuid-Nederlanders den raad zou geven geene Nederlandsche Letterkundige Congressen meer te bezoeken, omdat na de stichting van gezegde schitterende instelling dergehjke bijeenkomsten overbodig waren geworden. Als bemoedigende feiten mogen vermeld worden lo. de belangstelling van Z. M. Koning Leopold II, die het Brusselsche Congres (XV) voor een deel bijwoonde, en de Noord-Nederlandsche leden gast vrij in zijn paleis ontving; 2o. de kloekheid, waarmee eene kleine stad als Kampen zich van de taak kweet, om een letterkundig Congres (XVI) binnen zijne muren te ontvangen; 3o. de ongemeene hartelijkheid der Mechelaren, aan het hoofd van welke zich op het XVII Congres de Burgemeester Verhaghen, Mevrouw Verhaghen en de beroemde schilder Willem Geets gesteld hadden ; 4o. de groote bereidwilligheid der hoofdstad van Nederland, om het XX Congres te ontvangen, nadat er te vergeefs pogingen waren aangewend, om de residentie aangewezen door het Congres te Brugge tot dat plan te bewegen. Licht en schaduw staan hier tegenover elkander. De voorzichtigheid gebood indertijd Staatkunde en Godsdienst niet in de beraadslagingen van de Congressen op te nemen. Ongelukkig hangt in Belgiëhet bestaan, de toekomst der Nederland sche beweging volkomen saam met den toestand der staatkundige partijen. Een neutrale be raadslaging over taal- en letterkunde is op de Nederlandsche Congressen evenmin mogelijk als neutraal onderwijs in een land, waar verschillende kerkgenootschappen elkander het monopolie der Waarheid" betwisten. Reeds in 1869 op het Con gres te Leuven (XI) klonken hier en daar onaan gename dissonanten. De treurige uitkomsten van het laatste Congres te Brugge (XIX) moeten op dezelfde wijs verklaard worden. Eene goede hoop blijft evenwel voor het aan staande Congres te Amsterdam Een letterkundig Congres in onze hoofdstad loopt weinig gevaar door den heimlijk gistenden naijver der staatkun dige en kerkelijke partijen te worden ondermijnd. Daarenboven het XX Congres staat onder de be scherming der Schim van Joost van den Vondel, geboren in 1587, voor driehonderd jaren. Geschaard rondom het standbeeld van onzen hoofddichter zal zijn genie al de deelnemers aan het Congres vereenigen ; allen zullen wij hem het nazeggen : lek wensch de goe gemeent En trouwe burgerijen In lief d' te zien vereent.1' Laat men in September 1887 vooral bedenken, dat onze Zuidelijke broeders opzettelijk door de zorg van den Voorzitter onzer Regelings-Commissie, Mr. J. N. van Hall,daartoe opgewekt recht heb ben op hunnen zoo goed als op onzen VondeL Want Joost van den Vondel, uit Brabantsche ouders geboren, met het echt Brabantsch bloed in de aderen, vormt door zijn Amsterdamsch leven en werken, door zijn Amsterdamsch burgerschap den schoonen band. die in in de geschiedenis onzer Letteren Noord en Zuid gedurende de zeventiende eeuw aan elkander verbindt. In Vondel's naam eendracht en vrede! zij de leus van het aanstaande Congres! En dan hoe vele goede en vriendelijke in drukken hebben vorige bijeenkomsten niet in onze herinnering achtergelaten. Mij heugt nog het vierde Congres te Utrecht met de schitterende improvisatie van Da Costa en de voordracht van de Blinde" van Jan van Beers; het zevende te Brugge met den onver moeid jovialen gouverneur Vrambout; het achtste te

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl