Historisch Archief 1877-1940
Nb. 537
DE AMSTERDAMMER, WEEEBLAD VOOR NEDERLAND.
Het heeft veel vóór een lief gezicht te heb
ben, als men een aktrice is. Toen Mej. Palm, in
het Faillissement" zich maar vertoonde, had zij
de gunst van het publiek al half gewonnen. Ook
Mevr. Muller voldeed in dit Schauspier' beter
dan in het drama. Mej. von Aichsberg, die ins
gelijks haar uiterlijk méheeft, kweet zich vol
doende van de rol der oudste dochter.
De Heeren Schroeder en Werther vervulden
convenablement de jonge partyen, al waren het
juist geen helden-rollen. Ook de Heer Lortzing,
een finantie-prins, was goed op zijn plaats. De
Heer Lederer, de bekwame régissewr, die voor
Coligny in het drama speelde, had hier de zware
partq' van Ijalde, den konsul en
Grosshandlerspekulant. Zijn spel en voordracht verdienen lof,
hoewel, naar onze meening, de Heer Haspels, die
de rol in 't Hollandsen vervuld toeft, hem niet be
hoeft te benijden. De Heer Saalborn, onze goede oude
kennis, speelde den Braumeister misschien wel wat
al te luidruchtig. Maar wellicht zijn die Noren zoo.
De Hollandsche redaktie van het stuk mist
het laatste bedrijf, en zonder schade. Het huwe
lijk van den onmogehjk-braven ofzeersükzienden
Proktmst van den zwendelaar, metJufvr. Walburg,
wordt bühet voorgaand bedrijf ingetrokken. Het
Duitsche stuk valt voelbaar in de laatste akte.
Zy bracht ons echter het voordeel Possart nog
eens t#rug te zien. Het Schauspiel", geschreven
door Björnsterne Björnson, geeft wel een aardig
proefjen van de doorbrekende Schandinaafsche
dramatiek: 't is zedelijk, er komen tamelijk tref
fende oogenblikken in voor; maar die Heeren,
daar in het Noorden, schijnen weinig begrip te
hebben van een dramatiesch getimmerte.
4 Okt. '87. ALB. TH.
DÉGOMMÉEN LE MARQÜIS PAPILLON.
Het tooneelseizoen te Parijs is, behalve met de
noodige reprises, geopend geworden- met twee
nieuwe stukken, waarvan het eene, met belang
stelling verwacht, slechts zeer weinig succes heeft
gehad, terwijl daarentegen het andere, bijna zonder
eenige nieuwsgierigheid ontvangen, zijn publiek
bij verrassing veroverd heeft.
Dégommé, een blijspel in drie bedrijven, van
Gondinet, werd in het Gymnase gegeven. Om aan
een dramatisch denkbeeld van de tweede soort zijn
volkomen waarde op de planken te geven, had
Gondinet in den laatsten tyd nauwelijks zijn ge
lijke. De bedoeling is niet hem te vergelijken met
Dumas, Dennery, Sardou, maar met Busnach en
de andere leveranciers der kleinere theaters. Gon
dinet werd dan ook, wanneer het het in elkaar
zetten van een stuk betrof, telkens als medewer
ker genoodigd, en zijn auteursrechten zullen wel
een aanzienlijke som bedragen. Zgn comédie ech
ter voor het Gymnase is zoo ongeveer mislukt en
wel, naar Sarcey, Vitu en Lemaitre meenen, voor
een deel door de schuld van de acteurs, maar voor
een deel ook door die van den schrijver.
Het gegeven is aardig, en deed vee! verwachten.
Dégommébeteekent ons: op stalgezet";ditoverkomt
den procureur-generaal Barenton, een magistraat
van den ouden stempel, die zijn ambt als een
heilige roeping opvat, en naar het voorbeeld der
Komeinsche magistraten, zyn kinderen aan zijn
plicht als rechter zou offeren. Geen overweging
van vriendschap of vijandschap heeft dan ook
eenigen invloed op hem. De prefect heeft hem
eenigen tijd geleden een van zijn protégëa aan
bevolen ; hij heeft dit zeer kwalijk genomen en
den prefect voedt daarom een zekeren wrok tegen
Barenton. Dit ? kan den magistraat niet schelen,
hij doet zijn plicht en gaat recht door zee. Hij
heeft twee dochters en heeft beide hartelijk lief.
De eene, Blanche, is de vrouw geworden van den
heer Chevrette, ofschoon zij meer hield van den
heer de Préfaille; maar haar vader vond de Pr
faille geen schoonzoon naar zijn hart, en heeft de
dochter tot gehoorzaamheid gedwongen.
De tweede dochter, Berthe, door het voorbeeld
harer zuster geleerd, heeft haar hart geschonken
aan een jong mensen aan het parket haars vaders
verbonden, Adrien Taconnier. Toch heeft de
scherpzinnige procureur-generaal ingezien dat de
jonge Taconnier ook al niet zulk een streng
rechterlijk ambtenaar is, als noodig was, en het
is dus nog twijfelachtig of h\j zijn toestemming
zal geven.
Nu komt de knoop. De strenge procureur-gene
raal is in een zwaren strijd. Zijn dochter Blanche
heeft vóór haar huwelijk met Chevrette de onvoor
zichtigheid gehad eenige brieven aan de Préfaille
te schrijven, niet zeer compromitteerend, maar die
zij toch liever niet in Chevrette's handen wil zien.
De Préfaille's kamerdienaar, Chaloupin, heeft als
middel van chantage al de brieven van zijn heer
gestolen; de zaak is ontdekt, al de brieven zijn
in beslag genomen en de oude procureur-generaal
heeft het dossier in handen.
Hij weet nog niet wat dit bevat, maar mevr.
Chevrette, radeloos, komt hem vertellen wat hij
straks in het dossier zal vinden. De oude procu
reur-generaal kan niet weifelen tusschen zijn plicht
en zijn gevoel; hij moet de brieven op de zitting
voorlezen.
Op dit oogenblik komt de tijding, dat de prefect
wraak heeft genomen. Hij heeft bij de regeering
het op pensioen stellen van Barenton aangevraagd;
de oude magistraat krijgt zijn ontslag, maar wie
wordt tot zijn opvolger benoemd? Chevrette, zijn
schoonzoon. Deze zal nu de dossiers lezen, de
brieven vinden, en in zijn verbittering kan de
oude magistraat, die met leedwezen zijn ambt ziet
overgaan op een modern, al te gemeenzaam, al te
welwillend, slordig en jolig magistraat, niet nala
ten hem toe te roepen: Ge zult dus ook het
woord voeren in de zaak Chaloupin! Nu, ge zult
in het dossier brieven vinden, die mijne wraak
zullen zijn! Ik zou wel eens je gezicht willen
zien terwijl je ze leest!"
De ontknooping volgt door een zeer gewone
comedie-list. Mevrouw Chevrette heeft in haar
wanhoop besloten, de brieven te stelen. Op het
oogenblik dat zij het pakje uit het dossier trekt,
wordt zij verrast. Zij steekt haastig het pakje
bij zich; als zij het later opent en inziet, zijn het
brieven door een andere dame aan de Préfaille
geschreven; haar hartstocht voor den jongen nan
verdwijnt, en zij maakt gaarne vrede met haar
man. Met eenig gezoek naar de brieven, die
intusschen telkens van eigenaar verwisselen en
eindelijk geopenbaard worden, loopt het stuk ten
einde, terwijl Chevrette door eene verandering in
het ministerie weer van zijn plaats geduwd en
door den ouden Barenton vervangen wordt. Alles
zal dus zijn, zooals het was; maar Chevrette weet
wat in de brieven staat en deze zyn, après-tout,
niet compromettant.
Hetgeen nu aan den schrijver en den acteur
Landrol verweten wordt, is dat de figuur van
Barenton, die een type had kunnen zijn en in den
beginne als zoodanig werd opgesteld, als een ge
woon comedie-vader, half belachelijk, wordt voort
gezet, zoodatde tegenstelling met Chevrette niets
meer waard is en al de mots, die uit den toe
stand voortvloeien, hun beteekenis verliezen. Een
conflict met den minister van justitie, dat nog
bijzonder de aandacht op het stuk gevestigd had,
heeft ook al niet geholpen. Chevrette zou, in zijn
kamer in het paleis van justitie komend, de roode
toga en de baret met gouden galon van den heer
Barenton uit de kast halen, er zich mede
aankleeden, en de scène verder in dit costuum spelen.
Dit heeft de minister verboden, om de majesteit van
het rechtelijk costuum niet te doen verminderen.
De acteur haalde nu de toga uit de kast, sloeg haar
over den arm en zeide: *
Dio toga moet goed staan, als men haar mag
aantrekken."
Het publiek begreep de toespeling en juichte
haar toe.
* *
Van Le Marquis Papillon daarentegen, een
blijspel in drie bedrijven, in verzen, van Maurico
Bon&ace, in het Odéon gegeven, had niemand
eenige verwachting, de acteurs zelfs niet. De
critici zaten in hun leunstoelen en maakten zich
gereed om drie bedrijven vol lange verzen a la
Marivaux aan te hooren. Het begin scheen ook
miets anders te beloven.
De gordijn gaat op. Een Fransche markies,
gepoederd, debiteert in verzen zoetelijke compli
mentjes aan een eveneens gepoederde jonge
dame, die hem op dezelfde wijze beant
woordt. Hij is op haar verliefd. Zij is de pupil
van den groothertog, aan wiens hof hij, de markies,
gezantschaps-attachéis. Nadat hij zijn declaratie
in tegenwoordigheid van het geheele hof, plechtig
daaromheen geschaard, heeft afgestoken, vertrek
ken al de gepoederde hoofden, en de markies
blyft alleen met zijn vriend René, ook een atta
ché. Een echte confident van de oude comédie.
De markies vertelt hem zijne verlegenheid. Hij
bemint inderdaad de jonge prinses, Sylvine, maar
heeft aan het hof twee goede kennissen, de twee
mooiste vrouwen, eene blondine en eene brunette,
en nu hij trouwen wil, weet hij niet goed, hoe
daarvan af te komen. Renó geeft hem, in verzen,
eindelooze raadgevingen, en men begon reeds te
gapen.
Dan komen de twee dames, de blonde en de
bruine, ieder van haar kant een brief van den
markies halen, uit een der vazen van de zaal, de
gewone bewaarplaats. Zij verrassen elkaar bij
dit werk, en houden elkaar in het oog. De man
van een der dames komt vertellen, dat de markies
gaat trouwen, de beide dames schrikken en beide
merken elkanders schrik op. Voor beiden gaat
een licht op.
Is hij misschien uw minnaar?" zegt de eene.
De andere heft hare geblankette armen ten
hemel en roept: _
Complètement!
Bij dit woord, zoo ongewoon in de
zoetelijkheden der comédie en vers, met luide stem, brutaal,
door Nancy Martel uitgeroepen, keken de hoorders
elkaar onthutst aan. Wat beteekent dat ? Zulke
gepoederde hoofden en zulk een brutaal woord ?
Marivaudage in alexandrijnen en zulk een aar
digheid l Zoo spreekt men aan een Duitsch hof,
onder de plechtige gewelven van het Odéon ?"
Maar met dit woord kwam het stuk los. De
eene dolheid volgde op het andere, alles in def
tige alexandrijnen. De groothertog, een
operettevorst, een soort Louis XIV in het plechtstatig-idiote,
komt binnen, werpt een vorstelijken blik in 't rond
op de buigende hovelingen, en zegt koninklijk:
Messiewrs, j'aifaim!"
Toen men eenmaal wist dat men in Gerolstein
of bij koning Bobêche was, werd iedere aardig
heid afgewacht, genoten en toegejuicht; de avond
eindigde, ondanks eenige onhandigheden, aan de
onervarenheid van den schrijver te wijten, als
een volkomen succes. De markies overdrijft, om
van zijn twee liaisons af te komen, zijn gehecht
heid voor de twee damos, en oischt zooveel, dat
zij blijde zijn, van hem ontslagen te zijn. De eene
Wilhelmina, is sentimenteel. De markies zegt:
Sais-tu, quelle sera, tous deux, notre existence,
A présent? De l'azur, du rêve, de la foi!
Je vais vivre avec toi, devant toi, pres de toi,
Tout Ie temps! Que la nuit nous couvre de ses
voiles,
Et nous irons tous deux rever sous les toiles!
Je te contemplerai, tu me regarderas,
Sans que jamais ma main oso effleurer ton bras.
Nous nous, enivrerons de clarté, d'harmonie,
Au sein de la nature, en extase infinio!
NOS coeurs seuls s'uniront par un divin lien,
Et nous ne dirons rien: et nous ne ferons rien!
Wilhelmina is door deze ultra-platonischo be
lofte wel wat teleurgesteld. Do markies hervat:
Oui, nous cueillerons de petites fleurs bleues,
Nous irons cóte a cöte, ah! pendant plusieurs
lieues,
Sur la rive nocturne oütremblent les roseaux;
Nous entendrons chanter tous les petits oiseaux,
Et ce sera charmant, Ie soir, parmi les brumes,
A la fraicheur!
En Wilhelmina roept uit i
Maïs nous attraperons des rhumes!
De pendant is het tooneel met de vurige
Corsikaansche, Isabella. De markies overtreft haar :
Pourquoi me mesurer Ie bonheur en avare ?
Attendre tait si long, vous voir tait si rare!
Isabelle is verwonderd:
Comment! nous nous voyons tous les jours!
De markies herneemt:
Une fois!
Cela vous suffit donc, une!
Dit tooneel wordt nog grappiger, omdat de
man van Isabella, minister van financiën, aan
den anderen kant van het tooneel hardop zit te
rekenen. Als de markies en de dame hun ver
liefde verklaringen hoe langer hoe harder wisselen,
verzoekt hij hen, argeloos, wat verder weg te
gaan, om hem niet in het rekenen te hinderen.
Het stuk werd, toen men en train was, uit
stekend gespeeld, en de critici meenen dat in
Maurice Boniface en komisch dichter, een glorie
van het Fransche tooneel gevonden is.
MUZIKAAL OVERZICHT.
Rotterdam, 7 October 1887.
Weber's heerlijke FreiscMtz gaf j]. Zaterdag aan
twee dames-debutanten de gelegenheid, de eene
voor de eerste, de andere voor de tweede maal,
hare gaven te doen beoordeelen. Mej. Wooge
(jugendUch-dramatisch) beschikt over welluidende,
gemakkelijk aansprekende stemmiddelen; voor
dracht en actie missen echter hartstocht en vuur,
zij vermag geen geestdrift op te wekken, hare
Agatha liet de aanwezigen koud. Het geluid is
overigens fmits het vibreeren nagelaten worde)
vrij wat aangenamer dan dat van Mej. Meyer. De
tweede debutante. Mej. Fischer, gaf eene recht
hupsche Anna; ofschoon nog weinig geroutineerd,
bezit zij alles waaruit eene goede soubrette ge
vormd kan worden : goede stem, beschaafde voor
dracht en aangenaam uiterlijk.
De heer Behrens (Gaspar) was blijkbaar niet op
dreef, zelden hoorde ik hem in die partij zoo min;
ook de heer Grüning heeft wel eens een beteren
Max geleverd dan ge,passeerden Zaterdag. Van de
overige kleine partijtjes verdient alleen ' de Eremit
van den heer Sieglitz eervolle vermelding.
In de Wolfschlucht-scène maakte men kennis
met het nieuwe daarvoor aangeschafte decoratief,
hetwelk, wanneer de machinist een weinig meer
gewend is, belooft veel beter te zullen worden
dan vroeger; de wilde jacht was werkelijk niet
kwaad. '
Zondag debuteerde Mej. lerg voor het
soubrettevak in het partijtje van Sieb'l (in Faust) en
reeds na deze eerste kennismaking mag het pleit
ten gunste van Mei. Fischer beslist geacht worden;
Mej. lerg was wel zeer bewegelijk en bezit mis
schien meer rontine dan hare mededingster, maar
stem en methode staan verre achter.
Ik hoop spoedig het engagement van Mej.
Fiseher te vernemen, eerstens omdat ik het in
het belang der directie acht, en tweedeus omdat
we dan althans weer van het debuteereu voor dit
emplooi af zijn. Want voor het overige schieten
we niet hard op; de tweede debutant voor lyrisch
baryton, de heer Kromer, was als Valcntin geheel
onvoldoende, in stem noch in voordracht kon ik
iets opmerken wat hoop op een beter optreden in
andere partijen wettigde. Een tweede bas is er
óók nog niet, want de heer Redemann kan wer
kelijk als zanger niet iii aanmerking komen voor
ons tooneel.
Mevr. Mielke's Gretchen was, als altijd, vóór de
catastrophe onbevredigend, daarna onberispelijk;
de heer Grupp gaf een beteren Faust dan'de vo
rige maal en de heer Sieglitz een zeer goeden
Mephisto, die zijn succes ten volle verdiende.
Mevr. Jaïde's Martha is bekend : ik kan mij be
grijpen dat zij Gretchen's jnweelenschat nog met te
meer bewondering beschouwde, nu haar de hare
ontstolen is ; van harte hoop ik dat het der politie
gelukken moge de daders op het spoor te komen
en Mevr. Jaïde hare kostbaarheden terug te be
zorgen.
Volgens van wege de Directie verstrekte
mededeelingen zou de bekende lievelinge van het
Kenlsehe publiek, Mej. O. Ottiker," ons uit den
jvgendlich-dramatischen nood helpen, waarover ieder
zich verblijdde daar dit emplooi aan de. Opera van
het grootste gewicht is; het is voor Mej. Ottiker
niet aangenaam, dat van haar komst zoo groote
verwachtingen zijn opgewekt, want nu verwekte
haar optreden als Elsa ]\. Woensdag beslist teleur
stelling. De stem heeft reeds veel van haar vroe
gere frischheid verloren, het geluid is eerder zwak,
de voordracht eentonig en wat El.ia aangaat ?
doorloopend te larmoyant. Lieve hemel! als dat
do lievelinge van het Kenlsehe publiek was, hoe
moeten wij ons dan hier het aangezicht van schaamte
bedekken dat wij Mej. Bettaque lieten gaan! wel
was er op den zang van deze, wat enkele liooge
noten aangaat, vaak wat, aftedingen, maar overi
gens .... Ik had mij stellig voorgenomen niet in
vergelijkingen te komen, omdat gedane zaken toch
geen keer nemen (althans voor dit seizoen); maar
na Mej. Meyer, Mej. Wooge en Mej. Ottiker ge
hoord te hebben, is het niet mogelijk te zwijgen.
Men make nu uit het bovenstaande niet op, dat
ik Mej. Ottiker's engagement wensch af te raden;
integendeel, na gezien te hebben hoe moeielijk liet
is eene zeer goede te vinden, geloof ik dat het met
deze dame voor dit seizoen vrij wel te doen zal
zijn. De maatregelen, door de Directie voor de
volyende campagne te nemen, zijn echter thans zóó
duidelijk, dat het nalaten daarvan voor haar zelve
slechts de nadeeligste gevolgen zou kunnen nebbeu.
Door ongesteldheid van Mevr. Jaïde nam Mej.
Frank de zware taak op zich, de partij van
O/-trud te vervullen; veel ontbreekt haar nog, veel
echter wist zij ook reeds te geven, en het stemt
tot gerustheid dat onze Opera thans eene werke
lijk veelbelovende tweede Alt naast Mevr. Jaïde
bezit. Dat deze Ortrud als Gesammt-Lehtiing verre
achterstond bij wat wc gewoon zijn, zal niemand
verwonderen; daarentegen wonnen we aan frisch
heid van stemmiddelen, en al doende leert men.
De heer Kromer bewees als Heerrufer opnieuw
dat hij de gaven mist om het gewichtig emplooi
van eersten lyrischen baryton aan ons theater te
vervullen. Over de overige bezetting kan ik zwij
gen, als zijnde dezelfde van vóór 14 dagen en reeds
door mij besproken; slechts zij vermeld dat de
heer Behrens ditmaal veel beter was
V.
DE VLAAMSCHE ACADEMIE AAN
DEN ARBEID.
Over den MADOO van Willem,
die den REINABRT maecte" door
Jhr. Mr. Napoleon de Pauw. Lezing
gehouden in zitting van 11 Augus
tus 1887." 1)
De Vlaamsche Academie is er nu eenmaal, en,
waar z\j zich bezighoudt met Nederlandsche
taal- en letterkunde, dient men op haar arbeid
te letten.
Misschien kan er uit hare beraadslagingen nog.
iets goeds voor onze nationale taal en letteren
te voorschijn komen.
Daarom moet er hier gewezen worden op eene
wetenschappelijke medédeeling van Mr. Napoleon
de Pauw, bij de Nederlandsche letterkundigen zoo
goed bekend door de moeite en zorg fan het
XIX congres te Brugge besteed.
De heer de Pauw vestigt de aandacht op
Willem die Madock maecte"
en doet eene poging, om te verklaren wat die
Madock voor een boek geweest zij. Ieder kent
den geestigen auteur van den Vos Reinaerde,
ieder weet, dat hij nog een tweeden arbeid,
Madock, zelfs met opoffering zijner nachtrust vol
tooide. Wat kan die Madock zijn ? Mone (Anzeiger
für Kunde der teutschen Vorzeit, IH, 1834 S. 197)
en Bormans (Notae in Reinarduiii Vulpem ex
editione F. J Mone, Fasciculus I, Gandavi, 1836,
p. 16?18) hebben reeds voor eene halve eeuw
gegist, dat Madock dezelfde naam is alsMalagijs.
Mr. Nap. de Pauw breekt eene lans voor deze
verjaarde meening en betoogt, dat de naam Malagijs,
in onze Midden-Nederlandsche fragmenten van den
roman Malegijs meestal geschreven wordt
Madolgijs of Maldogijs, waaruit zou volgen, dat deze
naam eene verkorting van Maldoch is. In de
renteboeken der abdij van Sint-Baafs te Gent
treft men den naam Maeldoch tweemaal aan, en
Maeldoch kan bij inkrimping" Madoe worden.
Op grond dezer ontdekking wenscht Mr. Nap.
de Pauw de drie fragmenten van den roman
Malegijs, vermeerderd met een nog onuitgegeven
fragment, te verzamelen en te bestudeeren, om te
zien of de taal en de grond des gewrochts niet
te brengen zijn naast den Reinaert de Vos." Reeds
meent de geleerde schrijver overeenstemming ont
dekt te hebben tusschen Reinaerts boerden en
de kunsten van den dwerg Spiët.
Do slotsom is, dat Madock door zekere in
krimping" uit Malegijs is ontstaan, en dat wij
weldra eene nieuwe uitgaaf der
Malegijs-fragmenten te wachten hebben.
Ik veroorloof mij in het belang onzer weten
schap der Nederlandsche Historia Litteraria
tegen deze voorstelling op te komen met al do
hoffelijkheid en al de achting, die den waardigeu
schrijver dezer Jfadoc-bespiegeling toekomt.
In de eerste plaats moet ik er op wijzen, dat
de voorgenomen uitgaaf der Malegijs-fragmenten
geheel overbodig is. Reeds in 1875 heeft Dr.
J. Verdam do Malegijs-fragmenten uitgegeven
in den Taal en Letterbode VI deel, (Haar
lem Erven F. Bohn, blz. 113?147.) Op
voortreffelijke wijze is hier gebruikt gemaakt van
de Oud-Duitsche vertolking in verzen uit de 15e
eeuw, in handschrift ter boekerij te Heidelberg
aanwezig. Verdam vereenigde vijf fragmenten:
hot fragment van Mone (Anzeiger, VI, 1837,
S. 62?68), uit het begin van den roman; .het .
fragment van Bormans (Notae in Beinardum
Vulpem 183(5) van 176 verzen, waarvan 42 in 't
begin en 42 aan het eind geschonden zijn, tevens
uit het begin van den roman; het fragment de
Wind, in 1860 gevonden in het archiet te Mid
delburg, eon gesprek tusschen Malegys en Vivieu
bevattend; hot tweede fragment de Wind, ecu
gevecht tusschen Spiët en Cresséus verhalend en
eindelijk het fragment Bilderdijk, in 1825 zonder
naam uitgegeven. (Nieuwe Taal- en Dicfitkundige
Verscheidenheden, IV hl. 153?177), dat aan het
slot van den roman behoort, het huwelijk van
Spiët en Ylsane beschrijvend.
Tot aanvulling moet hier nog vermeld worden,
dat het fragment, hetwelk volgens Bormans door
prof. Serrure zou gevonden zijn en sedert ver
dween, naar do medédeeling van Nap, de
Pauw thans schijnt teruggevonden te Gent door
don bibliothecaris Ferdinand van der Haeghen,
zijnde een fragment van 164 verzen. Eindelijk
bestaat er to Munchen nog een fragment (onuit
gegeven), door een particulier aan de Maatschappij
van Neiierl. Letterkunde in 1886 te koop aange
boden, maar zoo hoog in prijs, dat de Maatschappij
het aanbod moest afslaan. Dit fragment bevat het
verhaal der zotternijen van Spiët en Malagys tegen
koning Antcnor bedreven.
Eene nieuwe uitgaaf der Malegys-fragmenten
zou dus alleen eenigen dienst bewijzen, wanneer
men deze twee laatste stukken (Gent en Munchen)
als aanhangsel bij Verdam's editie voegde.
In do tweede plaats moet ik te kennen geven,
dat de gissing, als zouden Madock en Malagya
dezelfde personen zijn, geen oogenblik bestand
blijkt tegen ernstige kritiek. Zonder al de
ondercleelen van 's heeren de Pauw's betoog aan te roe
ren, schijnt het mij afdoend eenvoudig te stellen:
dat Madock als eigennaam te huis behoort in den
kring der Graal-romans en dus van
KeltischWallischen oorsprong is, en dat Madelgys -, zoo
luidt zijn naam in het Hollandsche volksboek, dat
nog in 1861 werd uitgegeven door Jos. A.
Alberdingk Thijm van zuiver Germaanschen bloede is.
Dit laatste is nog belangrijker dan het eerste.
Onze Midden-Nederl. fragmenten zijn eeno
vertolking van La Chanson de Maugis
d'Aigrcmont. Al schijnt Maugis Fransch, hij heeft toch
veel Gcrmaansch bloed in de aderen. Ieder weet,
dat hij het eerst voorkomt in de Vier Heems
kinderen" en dat er na het voldingend betoog
van Pio Rajna Le origine dell' Epopea francese,
(1884, p. 444) niet aan te twijfelen valt, als men
in dozen roman, uit het tijdvak van Karel Martel
stammend, belangrijke Germaansche elementen
aanwijst. De held Reinout, de toovenaar Madelgys,
het zwaard Floberge al deze namen zijn
Germaansch.
Er werd reeds door Simrock gegist, dat Mala
gys een wisselvorm van Elegast zou zijn, daar
beiden als dieven en toovenaars optreden. Mala
gys is een toovenaar in Germaanschen zin. Hij
doet de omstanders in slaap vallen, hij kan van
gedaante veranderen als elven en kabouters. Zijne
tooverkunst put hij uit de kennis der kruiden.
Met een tooverkruid maakt hij het paard Beyaert
wit en Reinout vijftien jaar oud. Hy kan zich
onzichtbaar maken als de dwerg Alberich; hij eet
een kruid op en wordt bolrond opgeblazen, zoodat
niemand hem herkent.
Er is eene merkwaardige overeenstemming tus
schen den naam Madelgys en deze kennis der