De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1887 9 oktober pagina 3

9 oktober 1887 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

Nb. 537 DE AMSTERDAMMER, WEEEBLAD VOOR NEDERLAND. Het heeft veel vóór een lief gezicht te heb ben, als men een aktrice is. Toen Mej. Palm, in het Faillissement" zich maar vertoonde, had zij de gunst van het publiek al half gewonnen. Ook Mevr. Muller voldeed in dit Schauspier' beter dan in het drama. Mej. von Aichsberg, die ins gelijks haar uiterlijk méheeft, kweet zich vol doende van de rol der oudste dochter. De Heeren Schroeder en Werther vervulden convenablement de jonge partyen, al waren het juist geen helden-rollen. Ook de Heer Lortzing, een finantie-prins, was goed op zijn plaats. De Heer Lederer, de bekwame régissewr, die voor Coligny in het drama speelde, had hier de zware partq' van Ijalde, den konsul en Grosshandlerspekulant. Zijn spel en voordracht verdienen lof, hoewel, naar onze meening, de Heer Haspels, die de rol in 't Hollandsen vervuld toeft, hem niet be hoeft te benijden. De Heer Saalborn, onze goede oude kennis, speelde den Braumeister misschien wel wat al te luidruchtig. Maar wellicht zijn die Noren zoo. De Hollandsche redaktie van het stuk mist het laatste bedrijf, en zonder schade. Het huwe lijk van den onmogehjk-braven ofzeersükzienden Proktmst van den zwendelaar, metJufvr. Walburg, wordt bühet voorgaand bedrijf ingetrokken. Het Duitsche stuk valt voelbaar in de laatste akte. Zy bracht ons echter het voordeel Possart nog eens t#rug te zien. Het Schauspiel", geschreven door Björnsterne Björnson, geeft wel een aardig proefjen van de doorbrekende Schandinaafsche dramatiek: 't is zedelijk, er komen tamelijk tref fende oogenblikken in voor; maar die Heeren, daar in het Noorden, schijnen weinig begrip te hebben van een dramatiesch getimmerte. 4 Okt. '87. ALB. TH. DÉGOMMÉEN LE MARQÜIS PAPILLON. Het tooneelseizoen te Parijs is, behalve met de noodige reprises, geopend geworden- met twee nieuwe stukken, waarvan het eene, met belang stelling verwacht, slechts zeer weinig succes heeft gehad, terwijl daarentegen het andere, bijna zonder eenige nieuwsgierigheid ontvangen, zijn publiek bij verrassing veroverd heeft. Dégommé, een blijspel in drie bedrijven, van Gondinet, werd in het Gymnase gegeven. Om aan een dramatisch denkbeeld van de tweede soort zijn volkomen waarde op de planken te geven, had Gondinet in den laatsten tyd nauwelijks zijn ge lijke. De bedoeling is niet hem te vergelijken met Dumas, Dennery, Sardou, maar met Busnach en de andere leveranciers der kleinere theaters. Gon dinet werd dan ook, wanneer het het in elkaar zetten van een stuk betrof, telkens als medewer ker genoodigd, en zijn auteursrechten zullen wel een aanzienlijke som bedragen. Zgn comédie ech ter voor het Gymnase is zoo ongeveer mislukt en wel, naar Sarcey, Vitu en Lemaitre meenen, voor een deel door de schuld van de acteurs, maar voor een deel ook door die van den schrijver. Het gegeven is aardig, en deed vee! verwachten. Dégommébeteekent ons: op stalgezet";ditoverkomt den procureur-generaal Barenton, een magistraat van den ouden stempel, die zijn ambt als een heilige roeping opvat, en naar het voorbeeld der Komeinsche magistraten, zyn kinderen aan zijn plicht als rechter zou offeren. Geen overweging van vriendschap of vijandschap heeft dan ook eenigen invloed op hem. De prefect heeft hem eenigen tijd geleden een van zijn protégëa aan bevolen ; hij heeft dit zeer kwalijk genomen en den prefect voedt daarom een zekeren wrok tegen Barenton. Dit ? kan den magistraat niet schelen, hij doet zijn plicht en gaat recht door zee. Hij heeft twee dochters en heeft beide hartelijk lief. De eene, Blanche, is de vrouw geworden van den heer Chevrette, ofschoon zij meer hield van den heer de Préfaille; maar haar vader vond de Pr faille geen schoonzoon naar zijn hart, en heeft de dochter tot gehoorzaamheid gedwongen. De tweede dochter, Berthe, door het voorbeeld harer zuster geleerd, heeft haar hart geschonken aan een jong mensen aan het parket haars vaders verbonden, Adrien Taconnier. Toch heeft de scherpzinnige procureur-generaal ingezien dat de jonge Taconnier ook al niet zulk een streng rechterlijk ambtenaar is, als noodig was, en het is dus nog twijfelachtig of h\j zijn toestemming zal geven. Nu komt de knoop. De strenge procureur-gene raal is in een zwaren strijd. Zijn dochter Blanche heeft vóór haar huwelijk met Chevrette de onvoor zichtigheid gehad eenige brieven aan de Préfaille te schrijven, niet zeer compromitteerend, maar die zij toch liever niet in Chevrette's handen wil zien. De Préfaille's kamerdienaar, Chaloupin, heeft als middel van chantage al de brieven van zijn heer gestolen; de zaak is ontdekt, al de brieven zijn in beslag genomen en de oude procureur-generaal heeft het dossier in handen. Hij weet nog niet wat dit bevat, maar mevr. Chevrette, radeloos, komt hem vertellen wat hij straks in het dossier zal vinden. De oude procu reur-generaal kan niet weifelen tusschen zijn plicht en zijn gevoel; hij moet de brieven op de zitting voorlezen. Op dit oogenblik komt de tijding, dat de prefect wraak heeft genomen. Hij heeft bij de regeering het op pensioen stellen van Barenton aangevraagd; de oude magistraat krijgt zijn ontslag, maar wie wordt tot zijn opvolger benoemd? Chevrette, zijn schoonzoon. Deze zal nu de dossiers lezen, de brieven vinden, en in zijn verbittering kan de oude magistraat, die met leedwezen zijn ambt ziet overgaan op een modern, al te gemeenzaam, al te welwillend, slordig en jolig magistraat, niet nala ten hem toe te roepen: Ge zult dus ook het woord voeren in de zaak Chaloupin! Nu, ge zult in het dossier brieven vinden, die mijne wraak zullen zijn! Ik zou wel eens je gezicht willen zien terwijl je ze leest!" De ontknooping volgt door een zeer gewone comedie-list. Mevrouw Chevrette heeft in haar wanhoop besloten, de brieven te stelen. Op het oogenblik dat zij het pakje uit het dossier trekt, wordt zij verrast. Zij steekt haastig het pakje bij zich; als zij het later opent en inziet, zijn het brieven door een andere dame aan de Préfaille geschreven; haar hartstocht voor den jongen nan verdwijnt, en zij maakt gaarne vrede met haar man. Met eenig gezoek naar de brieven, die intusschen telkens van eigenaar verwisselen en eindelijk geopenbaard worden, loopt het stuk ten einde, terwijl Chevrette door eene verandering in het ministerie weer van zijn plaats geduwd en door den ouden Barenton vervangen wordt. Alles zal dus zijn, zooals het was; maar Chevrette weet wat in de brieven staat en deze zyn, après-tout, niet compromettant. Hetgeen nu aan den schrijver en den acteur Landrol verweten wordt, is dat de figuur van Barenton, die een type had kunnen zijn en in den beginne als zoodanig werd opgesteld, als een ge woon comedie-vader, half belachelijk, wordt voort gezet, zoodatde tegenstelling met Chevrette niets meer waard is en al de mots, die uit den toe stand voortvloeien, hun beteekenis verliezen. Een conflict met den minister van justitie, dat nog bijzonder de aandacht op het stuk gevestigd had, heeft ook al niet geholpen. Chevrette zou, in zijn kamer in het paleis van justitie komend, de roode toga en de baret met gouden galon van den heer Barenton uit de kast halen, er zich mede aankleeden, en de scène verder in dit costuum spelen. Dit heeft de minister verboden, om de majesteit van het rechtelijk costuum niet te doen verminderen. De acteur haalde nu de toga uit de kast, sloeg haar over den arm en zeide: * Dio toga moet goed staan, als men haar mag aantrekken." Het publiek begreep de toespeling en juichte haar toe. * * Van Le Marquis Papillon daarentegen, een blijspel in drie bedrijven, in verzen, van Maurico Bon&ace, in het Odéon gegeven, had niemand eenige verwachting, de acteurs zelfs niet. De critici zaten in hun leunstoelen en maakten zich gereed om drie bedrijven vol lange verzen a la Marivaux aan te hooren. Het begin scheen ook miets anders te beloven. De gordijn gaat op. Een Fransche markies, gepoederd, debiteert in verzen zoetelijke compli mentjes aan een eveneens gepoederde jonge dame, die hem op dezelfde wijze beant woordt. Hij is op haar verliefd. Zij is de pupil van den groothertog, aan wiens hof hij, de markies, gezantschaps-attachéis. Nadat hij zijn declaratie in tegenwoordigheid van het geheele hof, plechtig daaromheen geschaard, heeft afgestoken, vertrek ken al de gepoederde hoofden, en de markies blyft alleen met zijn vriend René, ook een atta ché. Een echte confident van de oude comédie. De markies vertelt hem zijne verlegenheid. Hij bemint inderdaad de jonge prinses, Sylvine, maar heeft aan het hof twee goede kennissen, de twee mooiste vrouwen, eene blondine en eene brunette, en nu hij trouwen wil, weet hij niet goed, hoe daarvan af te komen. Renó geeft hem, in verzen, eindelooze raadgevingen, en men begon reeds te gapen. Dan komen de twee dames, de blonde en de bruine, ieder van haar kant een brief van den markies halen, uit een der vazen van de zaal, de gewone bewaarplaats. Zij verrassen elkaar bij dit werk, en houden elkaar in het oog. De man van een der dames komt vertellen, dat de markies gaat trouwen, de beide dames schrikken en beide merken elkanders schrik op. Voor beiden gaat een licht op. Is hij misschien uw minnaar?" zegt de eene. De andere heft hare geblankette armen ten hemel en roept: _ Complètement! Bij dit woord, zoo ongewoon in de zoetelijkheden der comédie en vers, met luide stem, brutaal, door Nancy Martel uitgeroepen, keken de hoorders elkaar onthutst aan. Wat beteekent dat ? Zulke gepoederde hoofden en zulk een brutaal woord ? Marivaudage in alexandrijnen en zulk een aar digheid l Zoo spreekt men aan een Duitsch hof, onder de plechtige gewelven van het Odéon ?" Maar met dit woord kwam het stuk los. De eene dolheid volgde op het andere, alles in def tige alexandrijnen. De groothertog, een operettevorst, een soort Louis XIV in het plechtstatig-idiote, komt binnen, werpt een vorstelijken blik in 't rond op de buigende hovelingen, en zegt koninklijk: Messiewrs, j'aifaim!" Toen men eenmaal wist dat men in Gerolstein of bij koning Bobêche was, werd iedere aardig heid afgewacht, genoten en toegejuicht; de avond eindigde, ondanks eenige onhandigheden, aan de onervarenheid van den schrijver te wijten, als een volkomen succes. De markies overdrijft, om van zijn twee liaisons af te komen, zijn gehecht heid voor de twee damos, en oischt zooveel, dat zij blijde zijn, van hem ontslagen te zijn. De eene Wilhelmina, is sentimenteel. De markies zegt: Sais-tu, quelle sera, tous deux, notre existence, A présent? De l'azur, du rêve, de la foi! Je vais vivre avec toi, devant toi, pres de toi, Tout Ie temps! Que la nuit nous couvre de ses voiles, Et nous irons tous deux rever sous les toiles! Je te contemplerai, tu me regarderas, Sans que jamais ma main oso effleurer ton bras. Nous nous, enivrerons de clarté, d'harmonie, Au sein de la nature, en extase infinio! NOS coeurs seuls s'uniront par un divin lien, Et nous ne dirons rien: et nous ne ferons rien! Wilhelmina is door deze ultra-platonischo be lofte wel wat teleurgesteld. Do markies hervat: Oui, nous cueillerons de petites fleurs bleues, Nous irons cóte a cöte, ah! pendant plusieurs lieues, Sur la rive nocturne oütremblent les roseaux; Nous entendrons chanter tous les petits oiseaux, Et ce sera charmant, Ie soir, parmi les brumes, A la fraicheur! En Wilhelmina roept uit i Maïs nous attraperons des rhumes! De pendant is het tooneel met de vurige Corsikaansche, Isabella. De markies overtreft haar : Pourquoi me mesurer Ie bonheur en avare ? Attendre tait si long, vous voir tait si rare! Isabelle is verwonderd: Comment! nous nous voyons tous les jours! De markies herneemt: Une fois! Cela vous suffit donc, une! Dit tooneel wordt nog grappiger, omdat de man van Isabella, minister van financiën, aan den anderen kant van het tooneel hardop zit te rekenen. Als de markies en de dame hun ver liefde verklaringen hoe langer hoe harder wisselen, verzoekt hij hen, argeloos, wat verder weg te gaan, om hem niet in het rekenen te hinderen. Het stuk werd, toen men en train was, uit stekend gespeeld, en de critici meenen dat in Maurice Boniface en komisch dichter, een glorie van het Fransche tooneel gevonden is. MUZIKAAL OVERZICHT. Rotterdam, 7 October 1887. Weber's heerlijke FreiscMtz gaf j]. Zaterdag aan twee dames-debutanten de gelegenheid, de eene voor de eerste, de andere voor de tweede maal, hare gaven te doen beoordeelen. Mej. Wooge (jugendUch-dramatisch) beschikt over welluidende, gemakkelijk aansprekende stemmiddelen; voor dracht en actie missen echter hartstocht en vuur, zij vermag geen geestdrift op te wekken, hare Agatha liet de aanwezigen koud. Het geluid is overigens fmits het vibreeren nagelaten worde) vrij wat aangenamer dan dat van Mej. Meyer. De tweede debutante. Mej. Fischer, gaf eene recht hupsche Anna; ofschoon nog weinig geroutineerd, bezit zij alles waaruit eene goede soubrette ge vormd kan worden : goede stem, beschaafde voor dracht en aangenaam uiterlijk. De heer Behrens (Gaspar) was blijkbaar niet op dreef, zelden hoorde ik hem in die partij zoo min; ook de heer Grüning heeft wel eens een beteren Max geleverd dan ge,passeerden Zaterdag. Van de overige kleine partijtjes verdient alleen ' de Eremit van den heer Sieglitz eervolle vermelding. In de Wolfschlucht-scène maakte men kennis met het nieuwe daarvoor aangeschafte decoratief, hetwelk, wanneer de machinist een weinig meer gewend is, belooft veel beter te zullen worden dan vroeger; de wilde jacht was werkelijk niet kwaad. ' Zondag debuteerde Mej. lerg voor het soubrettevak in het partijtje van Sieb'l (in Faust) en reeds na deze eerste kennismaking mag het pleit ten gunste van Mei. Fischer beslist geacht worden; Mej. lerg was wel zeer bewegelijk en bezit mis schien meer rontine dan hare mededingster, maar stem en methode staan verre achter. Ik hoop spoedig het engagement van Mej. Fiseher te vernemen, eerstens omdat ik het in het belang der directie acht, en tweedeus omdat we dan althans weer van het debuteereu voor dit emplooi af zijn. Want voor het overige schieten we niet hard op; de tweede debutant voor lyrisch baryton, de heer Kromer, was als Valcntin geheel onvoldoende, in stem noch in voordracht kon ik iets opmerken wat hoop op een beter optreden in andere partijen wettigde. Een tweede bas is er óók nog niet, want de heer Redemann kan wer kelijk als zanger niet iii aanmerking komen voor ons tooneel. Mevr. Mielke's Gretchen was, als altijd, vóór de catastrophe onbevredigend, daarna onberispelijk; de heer Grupp gaf een beteren Faust dan'de vo rige maal en de heer Sieglitz een zeer goeden Mephisto, die zijn succes ten volle verdiende. Mevr. Jaïde's Martha is bekend : ik kan mij be grijpen dat zij Gretchen's jnweelenschat nog met te meer bewondering beschouwde, nu haar de hare ontstolen is ; van harte hoop ik dat het der politie gelukken moge de daders op het spoor te komen en Mevr. Jaïde hare kostbaarheden terug te be zorgen. Volgens van wege de Directie verstrekte mededeelingen zou de bekende lievelinge van het Kenlsehe publiek, Mej. O. Ottiker," ons uit den jvgendlich-dramatischen nood helpen, waarover ieder zich verblijdde daar dit emplooi aan de. Opera van het grootste gewicht is; het is voor Mej. Ottiker niet aangenaam, dat van haar komst zoo groote verwachtingen zijn opgewekt, want nu verwekte haar optreden als Elsa ]\. Woensdag beslist teleur stelling. De stem heeft reeds veel van haar vroe gere frischheid verloren, het geluid is eerder zwak, de voordracht eentonig en wat El.ia aangaat ? doorloopend te larmoyant. Lieve hemel! als dat do lievelinge van het Kenlsehe publiek was, hoe moeten wij ons dan hier het aangezicht van schaamte bedekken dat wij Mej. Bettaque lieten gaan! wel was er op den zang van deze, wat enkele liooge noten aangaat, vaak wat, aftedingen, maar overi gens .... Ik had mij stellig voorgenomen niet in vergelijkingen te komen, omdat gedane zaken toch geen keer nemen (althans voor dit seizoen); maar na Mej. Meyer, Mej. Wooge en Mej. Ottiker ge hoord te hebben, is het niet mogelijk te zwijgen. Men make nu uit het bovenstaande niet op, dat ik Mej. Ottiker's engagement wensch af te raden; integendeel, na gezien te hebben hoe moeielijk liet is eene zeer goede te vinden, geloof ik dat het met deze dame voor dit seizoen vrij wel te doen zal zijn. De maatregelen, door de Directie voor de volyende campagne te nemen, zijn echter thans zóó duidelijk, dat het nalaten daarvan voor haar zelve slechts de nadeeligste gevolgen zou kunnen nebbeu. Door ongesteldheid van Mevr. Jaïde nam Mej. Frank de zware taak op zich, de partij van O/-trud te vervullen; veel ontbreekt haar nog, veel echter wist zij ook reeds te geven, en het stemt tot gerustheid dat onze Opera thans eene werke lijk veelbelovende tweede Alt naast Mevr. Jaïde bezit. Dat deze Ortrud als Gesammt-Lehtiing verre achterstond bij wat wc gewoon zijn, zal niemand verwonderen; daarentegen wonnen we aan frisch heid van stemmiddelen, en al doende leert men. De heer Kromer bewees als Heerrufer opnieuw dat hij de gaven mist om het gewichtig emplooi van eersten lyrischen baryton aan ons theater te vervullen. Over de overige bezetting kan ik zwij gen, als zijnde dezelfde van vóór 14 dagen en reeds door mij besproken; slechts zij vermeld dat de heer Behrens ditmaal veel beter was V. DE VLAAMSCHE ACADEMIE AAN DEN ARBEID. Over den MADOO van Willem, die den REINABRT maecte" door Jhr. Mr. Napoleon de Pauw. Lezing gehouden in zitting van 11 Augus tus 1887." 1) De Vlaamsche Academie is er nu eenmaal, en, waar z\j zich bezighoudt met Nederlandsche taal- en letterkunde, dient men op haar arbeid te letten. Misschien kan er uit hare beraadslagingen nog. iets goeds voor onze nationale taal en letteren te voorschijn komen. Daarom moet er hier gewezen worden op eene wetenschappelijke medédeeling van Mr. Napoleon de Pauw, bij de Nederlandsche letterkundigen zoo goed bekend door de moeite en zorg fan het XIX congres te Brugge besteed. De heer de Pauw vestigt de aandacht op Willem die Madock maecte" en doet eene poging, om te verklaren wat die Madock voor een boek geweest zij. Ieder kent den geestigen auteur van den Vos Reinaerde, ieder weet, dat hij nog een tweeden arbeid, Madock, zelfs met opoffering zijner nachtrust vol tooide. Wat kan die Madock zijn ? Mone (Anzeiger für Kunde der teutschen Vorzeit, IH, 1834 S. 197) en Bormans (Notae in Reinarduiii Vulpem ex editione F. J Mone, Fasciculus I, Gandavi, 1836, p. 16?18) hebben reeds voor eene halve eeuw gegist, dat Madock dezelfde naam is alsMalagijs. Mr. Nap. de Pauw breekt eene lans voor deze verjaarde meening en betoogt, dat de naam Malagijs, in onze Midden-Nederlandsche fragmenten van den roman Malegijs meestal geschreven wordt Madolgijs of Maldogijs, waaruit zou volgen, dat deze naam eene verkorting van Maldoch is. In de renteboeken der abdij van Sint-Baafs te Gent treft men den naam Maeldoch tweemaal aan, en Maeldoch kan bij inkrimping" Madoe worden. Op grond dezer ontdekking wenscht Mr. Nap. de Pauw de drie fragmenten van den roman Malegijs, vermeerderd met een nog onuitgegeven fragment, te verzamelen en te bestudeeren, om te zien of de taal en de grond des gewrochts niet te brengen zijn naast den Reinaert de Vos." Reeds meent de geleerde schrijver overeenstemming ont dekt te hebben tusschen Reinaerts boerden en de kunsten van den dwerg Spiët. Do slotsom is, dat Madock door zekere in krimping" uit Malegijs is ontstaan, en dat wij weldra eene nieuwe uitgaaf der Malegijs-fragmenten te wachten hebben. Ik veroorloof mij in het belang onzer weten schap der Nederlandsche Historia Litteraria tegen deze voorstelling op te komen met al do hoffelijkheid en al de achting, die den waardigeu schrijver dezer Jfadoc-bespiegeling toekomt. In de eerste plaats moet ik er op wijzen, dat de voorgenomen uitgaaf der Malegijs-fragmenten geheel overbodig is. Reeds in 1875 heeft Dr. J. Verdam do Malegijs-fragmenten uitgegeven in den Taal en Letterbode VI deel, (Haar lem Erven F. Bohn, blz. 113?147.) Op voortreffelijke wijze is hier gebruikt gemaakt van de Oud-Duitsche vertolking in verzen uit de 15e eeuw, in handschrift ter boekerij te Heidelberg aanwezig. Verdam vereenigde vijf fragmenten: hot fragment van Mone (Anzeiger, VI, 1837, S. 62?68), uit het begin van den roman; .het . fragment van Bormans (Notae in Beinardum Vulpem 183(5) van 176 verzen, waarvan 42 in 't begin en 42 aan het eind geschonden zijn, tevens uit het begin van den roman; het fragment de Wind, in 1860 gevonden in het archiet te Mid delburg, eon gesprek tusschen Malegys en Vivieu bevattend; hot tweede fragment de Wind, ecu gevecht tusschen Spiët en Cresséus verhalend en eindelijk het fragment Bilderdijk, in 1825 zonder naam uitgegeven. (Nieuwe Taal- en Dicfitkundige Verscheidenheden, IV hl. 153?177), dat aan het slot van den roman behoort, het huwelijk van Spiët en Ylsane beschrijvend. Tot aanvulling moet hier nog vermeld worden, dat het fragment, hetwelk volgens Bormans door prof. Serrure zou gevonden zijn en sedert ver dween, naar do medédeeling van Nap, de Pauw thans schijnt teruggevonden te Gent door don bibliothecaris Ferdinand van der Haeghen, zijnde een fragment van 164 verzen. Eindelijk bestaat er to Munchen nog een fragment (onuit gegeven), door een particulier aan de Maatschappij van Neiierl. Letterkunde in 1886 te koop aange boden, maar zoo hoog in prijs, dat de Maatschappij het aanbod moest afslaan. Dit fragment bevat het verhaal der zotternijen van Spiët en Malagys tegen koning Antcnor bedreven. Eene nieuwe uitgaaf der Malegys-fragmenten zou dus alleen eenigen dienst bewijzen, wanneer men deze twee laatste stukken (Gent en Munchen) als aanhangsel bij Verdam's editie voegde. In do tweede plaats moet ik te kennen geven, dat de gissing, als zouden Madock en Malagya dezelfde personen zijn, geen oogenblik bestand blijkt tegen ernstige kritiek. Zonder al de ondercleelen van 's heeren de Pauw's betoog aan te roe ren, schijnt het mij afdoend eenvoudig te stellen: dat Madock als eigennaam te huis behoort in den kring der Graal-romans en dus van KeltischWallischen oorsprong is, en dat Madelgys -, zoo luidt zijn naam in het Hollandsche volksboek, dat nog in 1861 werd uitgegeven door Jos. A. Alberdingk Thijm van zuiver Germaanschen bloede is. Dit laatste is nog belangrijker dan het eerste. Onze Midden-Nederl. fragmenten zijn eeno vertolking van La Chanson de Maugis d'Aigrcmont. Al schijnt Maugis Fransch, hij heeft toch veel Gcrmaansch bloed in de aderen. Ieder weet, dat hij het eerst voorkomt in de Vier Heems kinderen" en dat er na het voldingend betoog van Pio Rajna Le origine dell' Epopea francese, (1884, p. 444) niet aan te twijfelen valt, als men in dozen roman, uit het tijdvak van Karel Martel stammend, belangrijke Germaansche elementen aanwijst. De held Reinout, de toovenaar Madelgys, het zwaard Floberge al deze namen zijn Germaansch. Er werd reeds door Simrock gegist, dat Mala gys een wisselvorm van Elegast zou zijn, daar beiden als dieven en toovenaars optreden. Mala gys is een toovenaar in Germaanschen zin. Hij doet de omstanders in slaap vallen, hij kan van gedaante veranderen als elven en kabouters. Zijne tooverkunst put hij uit de kennis der kruiden. Met een tooverkruid maakt hij het paard Beyaert wit en Reinout vijftien jaar oud. Hy kan zich onzichtbaar maken als de dwerg Alberich; hij eet een kruid op en wordt bolrond opgeblazen, zoodat niemand hem herkent. Er is eene merkwaardige overeenstemming tus schen den naam Madelgys en deze kennis der

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl