Historisch Archief 1877-1940
542
DE AMSTEtDAMMEE
WEEKBLAD VOOE NEDEELAND
Ieder nommer bevat een Plaat.
Onder Redactie van J. DE KPO en JÜSTÜS VAN MAURIK Jr.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124.)
Verschijnt eiken Zaterdagavond.
Uitgever: Tj. VAN HOLKEMA, te Amsterdam,
Keizersgracht 436.
Zondag 13 November.
Abonnement per 3 maanden ...... f 1.?. fr p. p. ? 1.15»
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar . , .- 0.10.
Advertentiën van 1?5 regels f 1.10, elke regel meer . . 0.20.
Reclames per regel 0.40.
I H H O U O:
HERZIENING DER GRONDBELASTING OF
DE VERZUCHTING VAN EEN SCHATTER,
(Slot), door Tax. FEUILLETON: Alle vijf!
(Slot). VAN OVER DE GRENZEN, door
-S. D. Pjjzel. UIT PARIJS, door A. B.
KUNST EN LETTEREN: VONDEL, door J. A.
Alb. Th. L'abbéConstantin. Muzikaal
Overzicht, door V. Marcella Sembrich.
Schilderjj-tentoonstelfing Arti", u, door Alb. Th.
Studiën over Vondel, etc., door A. M.
Verstraeten, beoordeeld door A. Th. Over de ver
taling van Marlowe's Dr. Faustus, door A.Th.
Joost van den Vondel en z\jn geslacht, door A. A.
Vorsterman van Oyen, door A. Th. VARIA.
SCHAAKSPEL. Voor Dames, door E-e. De
Kinderkamer, I. ALLERLEI. RECLAME.
BEURSOVERZICHT. ADVERTENTIËN.
Ds
oer Gronfltelastii
oi:
van BK
HL (Slot).
Hoe langdradig en eentonig het gezeur
van het boeren-echtpaar ook zij, wij hooren
met volkomen berusting toe: dommelend en
versuft, want na actie komt reactie. Na de
verzadiging en de af koeling^ kom t de rust,
niet in de gestalte van slaap, maar in den
vorm van versuftheid. We végéteeren, we
soezen, suffen en dommelen tot de klok'slaat
en we opkijken, elkander afvragend: »zóó,
al twee uur ?" We trekken 't horloge uit en
ontdekken dat het pas half twee is. De
huisklok vóór te laten loopen is boerenmode.
Naar gelang men verder van 't dorp afwoont,
zorgt men den tijd vooruit te zijn. Gaat de
boer, uitgedost in 't »kistentuug", 's Zondags
naar de kerk, zoo'stapt hij om 9i ure uit
zijn woning en is ter zelfder ure aan de
kerkdeur.
We zijn intusschen uitgesoesd en zien el
kander eens aan.
De meest plichtgetrouwe geeft het voorbeeld
van opstaan en de anderen volgen, min of
meer stram in de beenspieren, doch
marschvaardig.
Zullen we afwachten tot het boerengezin
gaat middagmalen ? Zullen we »ef kens stil
wezen", den hoed afnemen en het oog rich
ten naar den boer, nu hij de pet van 't hoofd
Feuilleton.
Alle
(Slot.)
»Eigentlijk spijt het mij, dat hij alleen weg
moet,' zeide Mevrouw Bovenkamp, terwijl
zij op een der volgende avonden naast den
dokter zat en de kleederen nazag, die de oudste
jongen in het weeshuis zou meenemen. «Maar
je zult moeten toegeven, dat ik ze niet alle
maal kan houden. Hij is de oudste en daarbij
zoo verstandig en stil, dat hij zich daar best
zal kunnen schikken. Ik geloof ook niet,
dat het afscheid van zijn zusjes hem bizonder
zwaar zal vallen. Hij schijnt niet veel gevoel
te hebben."
«Misschien toont hij 't niet. Hij was zijn
moeders' oogappel."
»En zijn zusjes zijn toch alle veel liever
en aanvalliger dan hij!" riep Mevrouw ver
wonderd.
«Wellicht was dat juist de reden waarom
zijn moeder zooveel meer hield van hern."
Mevrouw dacht even na. »Nu ja, zijn moe
der misschien. Ik wil ook volstrekt niets in
zijn _ nadeel zeggen ; hij doet, wat ik wil
hij is volgzaam en ijverig, maar ik voel nu
eenmaal niets voor hem. Hij kan daarenbo
ven _zijn zusjes dikwijls komen opzoeken en
zal in ons altijd een paar trouwe vrienden
vinden."
De dokter antwoordde niets, maar toen zijn
vrouw dien avond hare legerstede opzocht,
droeg zij inwendig een vaag gevoel van on
tevredenheid in zich om, zonder de reden
ervan te vermoeden.
«Daar zie maar of ik geen gelijk heb
fahad," zeide zij den volgenden morgen, een
ondag, toen de dokter, na het ontbijt, nog
een poosje bij haar bleef praten. »Zoo stijf'
-en onverschillig zit hij nu al den geheelen
morgen voor zich te staren. Er zit geen le
ven in hem. Zijn zusjes kunnen om hem
Leen ravotten en lawaai maken, zooveel zij
neemt en er neus en mond in verbergt, min
der om een versch luchtje te scheppen dan
wel om het sein tot het algemeen gebed te
geven ?
Ja, we moeten nu wel blijven. Zonder
goddeloos te schijnen, kunnen we niet meer
verdwijnen.
Nu goed, wij wachten. Allen bidden zacht
voor zich heen. Het hoofd van 't gezin de
baos zit met gebogen rug op z'n dooie
gemak. De man heeft gelijk, want in de
eerste 5 minuten kon hij met goed fatsoen
niet van houding veranderen.
De vooruitgestoken ellebogen rusten op de
beenen, de pet, door beide handen gedragen,
reikt tot onder de ooglijn. De oogen dwa
len, terwijl de mond, blijkbaar aan de be
wegingen van het hoofddeksel, woorden pre
velt, eerst over den dampenden schotel, dan
over onze persoonlijkheden, voorts op de
glimmende broek, dan op de kleine
vuilneuzen, die allerlei onrustige bewegingen
maken en eindelijk naar een onbestemd
voorwerp aan den witten muur. Goddank,
hij spoedt ten einde. De pet zakt langzaam
van 't gelaat af en keert dadelijk naar zijn
vaste standplaats terug. De boer zucht eens
en zoo dit teeken niet helpt laat een
eigenaardig keelgeschrap »uchèm" hooren, ten
bewijze dat de omgeving er nu maar gauw
een slot aan maken moet, want dat hij er
mee klaar is. De vrouw niet minder ge
zaghebbend herhaalt in sopraantonen
dat keelgeluid en de jeugd drukt vaardig
de petten achter op den bol en grijpt de
vorken om uit den geweldigen aardappel
schotel een behoorlijk getal te naasten.
Wij verdwijnen intusschen in de heete
buitenlucht. Het punt, waar we de taxatie
afbraken, wordt opgezocht en de taak hervat.
Welk een verandering is ingetreden. Alle
planten staan flodderig, slap, gebogen en
neerslachtig op hare stammen. De veerkracht
is verdwenen. De zon vraagt meer
vochtaanvoer uit de plant dan de weken lang
uitgedroogde grond kan geven. De wind is
gaan liggen. Steekvliegen tuimelen, bloed
dorstig, op ons neer. Hommels gonzen om
ons heen, vogels zwijgen, de aarde smacht.
Met loomen tred gaan wij voort, zonder
meer dan 't hoog noodige tot elkander te
zeggen.
Na den hoogen bouwkamp beklommen te
hebben, dalen we af in de hooilanden. De
willen ik geloof dat hij ze niet eens ziet."
»Kom eens hier, mijn jongen!" riep de dok
ter den knaap toe, die, met het hoofd in de
beide handen geklemd, ongetwijfeld opvallend
stil en bewegingloos in een hoekje zat. De
knaap verroerde zich niet; eerst toen de
dokter nogmaals en luider riep, kromp hij
verschrikt ineen en kwam haastig aanloopen.
De dokter zag hem onderzoekend in het
donkerroode gelaat. «Scheelt je wat?"
»'k Heb zoo'n hoofdpijn." »Sedert wan
neer?" «Altijd." «Altijd? dat wil zeker
zeggen, sedert je hier bent gekomen, hè?"
De jongen knikte. «En waar heb je nog
meer pijn ?" »In mijn oogen en in mijn
hals en Soms ben ik zoo duizelig!" «Zoo!
en wij hooren geen enkel woord van dat
alles!" De dokter onderzocht en betastte den
knaap van alle kanten; daarna zeide hij: «Nu
naar je kamer en onmiddellijk in bed. Ik
kom dadelijk bij je."
Angstig zwijgend had Mevrouw Bovenkamp
geluisterd. »Je houdt hem toch niet voor ge
vaarlijk ziek ?"
»Zeer ernstig. Voor zoover ik beoordeelen
kan, heeft hij een hersenziekte onder de leden."
Hevig ontsteld sloeg Mevrouw de handen
ineen. »En dat juist nu.' Wat moet ik in
vredesnaam met de andere kinderen begin
nen?"
»Nu! Nu! 't is geen besmettelijke ziekte,
maar rust en stilte moet hij hebben, 't Zal
het beste zijn. dat ik er dadelijk aan het
Gasthuis kennis van geef en hem daarheen
laat brengen, 't Kan licht gebeuren, dat de
ziekte een slechten keer neemt."
»Je bedoelt, dat hij sterven zal?"
De dokter haalde de schouders op. »Hij heeft
er te lang onopgemerkt mee rondgeloopen."
Mevrouw was plotseling zeer ernstig en
kalm geworden. »Dan mag de jongen niet
in 't Gasthuis," zeide zij vastbesloten.
»En gisteren wilde je hem in 't Weeshuis
hebben ?"
»Ja als hij gezond was gebleven, 't Is
waar, ik gevoel mij niet bizonder tot dit
kind aangetrokken, maar juist daarom wil
ik in alle opzichten mijn plicht jegens hem
vervullen. Nooit zou ik mij van harte in het
bezit der andere kinderen kannen verheugen,
kaart en de zakboeken worden opgeslagen,
het witte papier is verblindend wit, de minia
tuur-cijfers, . die de nummers der kadastrale
perceelen aanduiden, dansen voor het oog.
Hoe heerlijk ge 't ook vindt dat deze
hooilanden behoorlijk groot zijn, zoo hebben
ze deze schaduwzijde dat ze van achterenen
van voren nooit gelijk zijn van deugd. Wat
ge niet zien kunt bij 't overzien, gaat ge op
merken bij 't doorloopen. De kale zwarte
plekken en de grovere grassen zijn een ge
volg van te lage ligging, de meer gele kleur,
hier en daar met erica-planten vermengd
kondigen een gedeelte aan dat te hoog ligt
om zonder bemesting veel hooi voort te bren
gen, de mindere of meerdere uitstoeling der
fijne, geelbloemige wilde klaver behoort
nagespeurd te worden en dit onderzoek ge
schiedt inderdaad; want een der groote ver
diensten van 't Hoofdbestuur onzer Com
missie is deze dat het ons, schatters, heeft
belust gemaakt op goed werk. Zijn wij 't met
elkander eens omtrent het schattingscijfer.
zoo springen we over den greppel in de
akkerheg, werken ons daar doorheen, sprin
gen er aan 't andere eind weder uit in
een volgend hooiland. Zoo dalen we af
en bemerken dat de bodem veenachtig
gaat worden. Die overgang gaat iritusschen
meer van onze spieren vergen, want de
slooten worden breeder en de kanten zijn steil
opgetrokken, 't Is dus bij 't springen zoo
gesteld: er over of er in. En al is men nu,
wat de jaren betreft, lang geen spring-in-'t
veld meer, zoo komt de eerzucht er toch te
gen op telkens weer een omweg te maken,
om den toegang tot het volgend perceel te
vinden. Intusschen worden de slooten immer
breeder en gaan we elkander eens aanzien
als wilden we zeggen: je doe maar! Want
is het gaan onder zulk een zonnebrand al
geen baantje, het springen vermoeit nog
meer. Doch ge móet: werpt gereedschappen,
veldflesch en stok over de sloot, haalt eens
diep adem en ziet het gevaar eens ferm on
der de oogen, meet den afstand der beide
oevers, zoekt een vasten walkant, vanwaar ge
den sprong kunt nemen, drukt uw stroohoed
vast op 't hoofd, knoopt het luchtig
zomerjasje dicht en treedt eenige passen achteruit.
Daar staat ge!
»Allo", zegt uw kameraad, die er al over
is, »maak dan toch voort!" Dat helpt.
Zulk een aansporing doet eiken twijfel
-ver
wanneer ik hun broeder in het Gasthuis
sterven liet."
»Dat is alles mooi en goed," zeide de dokter
kalm; «maar waar moet hij liggen ? Volkomen
rust is een hoofdvereischte."
»Op Stijntje's dakkamertje. Daar is het
zonnig en stil. Stijn moet zich dan maar zoolang
in de keuken met een kermisbed behelpen."
«Hm! dat zou gaan. Maar wie zal hem
oppassen ? Jij hebt er geen tijd voor en Stijn
nog minder."
«Neen; maar dan laat ik de oude juffrouw
Muller komen, die mij twee jaren geleden
zoo goed heeft opgepast. Als zij slapen moet
zal ik invallen. En nu geen maren meer,
asjeblieft! Een doktersvrouw zal toch wel een
paar enkele nachten mogen opofferen, wan
neer haar man, het geheele jaar door, nacht
en dag ten dienste van zijn patiënten staat?"
Zacht streel? de dokter zijn hand over het
hoofd zijner vrouw en zeide: «In. Godsnaam
dan; maak het met Stijntje maar in orde,
dan zal ik intusschen de waakster laten ko
men en een en ander bij den apotheker be
stellen."
Angstige dagen en moeielijke nachten
volgden. Het scheen alsof de knaap tot eiken
prijs zijn moeder wilde volgen en niet wachten
kon- Uren achtereen lag hij in koprtsgloed
neder en. riep haren naam, totdat zijn bran
dende lippen weigerden geluid te geven.
»'k Heb weinig hoop meer," zeide de dokter,
toen hij eenige dagen later, na een zorgvul
dig onderzoek, gereed was het ziekbed voor
dien nacht te verlaten. «Gaat de koorts vóór
morgenochtend vroeg niet af, dan is hij ver
loren."
«Dan blijf ik van nacht bij hem waken!"
riep zijn vrouw vastbesloten.
»Je zult te veel van je kracht vergen!"
»Wees_ onbezorgd wat moet, dat kan."
Ernstig reikte de dokter haar de hand.
«Als je mij noodig hebt, laat mij roepen."
Langzaam kropen de uren van den nacht
voorbij. Met wijd geopende oogen en stuip
trekkende ledematen, wentelde de knaap zich
kreunend en jammerend op zijn leger om.
«Moeder! Moeder!" klonk het op droeven
toon door de kamer en altijd weer: »Moeder!"
Het hart der doktersvrouw kromp ineen van
is
of
er
ge
en
dwijnen. Ge klemt uwe tanden op elkander,
eluit de vuisten, kromt den rug en stort u,
met steeds krachtiger schreden, naar den
sloot. Op den kant werpt ge met alle kracht,
die in u is, uw corpus over den sloot. Met
de armen achteruit slaand, als trachttet ge~
nog in de lucht u voort te roeien, schiet ge
voort, strekt de beenen vooruit, den overkant
tegemoet en ploft erop neer, de handen uit
gestrekt, om den schok te breken, waarmede
;e op den grond neêrsmakt. Goddank; ge
igt behouden aan den overkant. Wel hijgt
de borst eii bruist het u in de ooren, maar
dat bedaart weer spoedig. De weggeworpe
attributen worden opgezocht en de tocht
gaat voort. Maar uw kracht is verdwenen.
Uwe spieren trillen, en uw moed om .zóó
voort te werken, neemt de vlucht. Niet
spoedig, maar nu toch belijdt ge uw zwak
heid en komt ge met uwe collega's overeen,
om dan maar liever telkens een omweg te
maken, dan zóó voort te tuimelen. En zoo
geschiedt het, dat ge in die laagvlakte voort
schrijdt, letterlijk zonder nen droogen draad
meer aan 't lichaam ____
Maar na lijden komt verblijden. Is 't
het kleine koeltje dat opsteekt of het gevolg
der krachtige transpiratie dat ge meer
frischheid gaat gevoelen, dat ge minder loom uwe
schreden naar gindsch dennenbosch richt?
Of lacht zijn heerlijke schaduw, de prik
kelende geur der dennennaalden of zijn
stomme droeve statigheid u toe en vergeet
f e onder 't naderen het heden voor de
toeomst? Ik denk het. Want zulk een bosch
verrukkelijk! En nauwelijks zijt ge er in
ge zoekt u een hellend gedeelte en rolt
op neer. Met gesloten oogen savoureert
de weldadige afkoeling van de schaduw
den frisschen grond, en lang duurt het
voordat ge oog krijgt voor de schoonheden
van het dennenbosch.
Hetzelfde rossige licht dat de oude
Hollandsche schilders uit de pitlampjes in het
stemmig binnenhuis lieten schijnen, kleurt
de stammen der grove dennen.
Bruinrood aan den voet, gaat de tint
verflauwen naar gelang de den zich verheft.
En indien het bosch diepte heeft en de
zon hare stralen in het hout werpt, hier in
dikke lichtbundels, daar in fijne onderschepte
pijltjes, dan scharrelen er zoovele spelingen
van licht en kleur door dat woud van roode
zuilen dat ge de aroma der dennennaalden
medelijden. Terwijl zij zacht zijn wangen
streelde, boog zij zich lief koozend over hem
heen. Plotseling kwam er een verandering in
zijn trekken. »Is U daar, moeder? Bent U
eindelijk gekomen?" Hij sloeg beide armen
vast om haren hals en trok haar tot zich,
zoodat haar wang de zijne raakte.
Vol vreugde gevoelde zij, hoe de vreeselijke
spanning zijner zenuwen bedaarde, zijn hoofd
rustig liggen bleef en zijn borst niet meer
zoo onstuimig zwoegde. Maar zoodra zij be
proefde zich uit zijn omhelzing los temaken,
vloog hij met een angstkreet overeind.
Er bleef haar dus geen andere uitweg,
dan voorzichtig haar beenen omhoog te trek
ken, zoodat zij languit in bed naast hem lag.
Zijn geregelde ademhaling overtuigde haar,
dat hij was ingeslapen, en terwijl zij meteen
ongekend zalig gevoel, haar wang tegen het
gelaat drukte van den knaap, die haar «moe
der" had genoemd, sloot de slaap met
zachten vinger ook hare vermoeide oogen.
De morgen zon gluurde reeds door het ven
ster, toen zij ontwaakte. Haar man stond
over het bed gebogen. Verschrikt rees zij
overeind: »Ik heb toch niet geslapen?"
» Ja wel maar zie hier!'' Hij wees op den
knaap, die met parelende zweetdruppels op
het voorhoofd in een zachten, diepen slaap
lag. »Hij is gered en dat heeft hij jou te
danken.''
Mevrouw Bovenkamp kreeg tranen van
vreugde in de oogen. »Het gevaar is gewe
ken," vervolgde haar echtgenoot, »en eenmaal
op den weg der beterschap, zal hij spoedig
geheel de oude zijn. Binnen veertien dagen
is hij misschien alweer zooveel aangesterkt,
dat hij naar zijn nieuwe woning kan ver
huizen."
«Geloof je dan werkelijk dat ik den jongen
nu nog van mij zou laten gaan ?" vroeg Me
vrouw zacht en innig. »Hij heeft mij «moe
der" genoemd en al deed hij het in de koorts
ik wil van nu af aan een moeder voor
hem zijn. Hij behoort mij."
«Dus wil je liever zijn jongeren broer naar
't_ weeshuis sturen?" »Neen, dat wil ik
niet!" «'t Oudste meisje dan?" «In geen
geval!" »De twee kleintjes zul je toch nog
minder willen afstaan?"