Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 542.
tten. De heer Franz Rummel uit Berlijn
r) speelde met virtuositeit Beethpven's
concert en de Ungarische fantaisie van
een buitengewoon talent kon ik echter
hem ontdekken; de vleugel was, blijkens
eling op het programma, uit de fabriek
rSteinway, en voldeed uitmuntend.
MARCELLA SEMBRICH.
den 21 November a. s. zal in de zaal van
eboOT der Maatschappij voor den Werken
een concert gegeven worden, waarbij
naresse zal optreden, die als eene der
^vertegenwoordigsters van den bel canto" mag
" niwd worden.
Roolsche afkomst, studeerde Marcella
Semonder professor Wilhelm Stengel aan het
ratorium te Lemberg, na zich haast zonder
leiding op het klavierspel toegelegd te
. Aan professor Epstein te Weenen, die
hare verdere vorming belast werd, komt de
j, toe, ontdekt te hebben met welke heerlyke
'ddelen de natuur haar begiftigd had. De
ade lessen van den Italiaanschen leeraar
te Milaan, ontwikkelden haar
buitenaanleg n na een drietal jaren aan de
ig van den zang gewijd te hebben, kon
Sembrich als eene volkomen gevormde
aurzangeresse optreden en in verschillende
lauweren behalen.
den laatsten tyd wordt van haar succes in
^voornaamste steden van Duitschland, ook in
"" by herhaling melding gemaakt. Elise
schreef o. a. over haar concert te
HannoMen heeft de gevierde zangeresse een triumf
zoo als de Noordduitschers dat kunnen.
stemmiddelen van deze zangeresse hebben de
der lente, de zuiverheid van den zang
en de voordracht heeft een
bekoorniet te beschreven is". Haar
optreite Leipzig als Rosine in den Barbier de S
wekte eveneens eene geestdrift, zelden in
mate opgemerkt. Trouwens spel en zang
den om den palm; de technische ontwikkeling
van dien aard, dat zy niet te overtreffen
en het spel is vol geest en intelligentie. Bij
J,_zangles in de Barbier" werden de bekende
variaties van Proch ten gehoore gebracht, die op
'Schitterende wijze hare virtuositeit in het Echt
T «lelden.
"j- De pianist Wieniawski is in de hoofdstad zoo
;;' gunstig bekend, dat ongetwijfeld velen de
gelegen?ÏWf^d^ zullen aangrijpen om zyn fraai talent bij
ieuwing te waardeeren, nu hy' naast Marcella
optreedt.
het der beroemde kunstenaresse in de
j .hoofdstad aan belangstelling niet zal ontbreken,
durven wij hopen.
' * -SCHILDERIJ-TEN- TOON-STELLING ARTI".
ti'
n.
Behalve bij de vertegenwoordigers van het
gespuis, dat voortgaat te schelden op de onkunde
van hen, die zich met de excessen vau het
impres- sionisme niet te best vereenigon kunnen, is een
te lusteloosheid te bespeuren onder de Heeren,
in dag- en weekbladen deze ten-toon-stelling
Afgewezen schilders beklagen zich 01 er hunne
J^redervaring, die toch, naar men zegt, vooral te
i is aan de beperkte ruimte der twee zalen;
. tusschen de regels der beoordeelaars kan
. lezen, hoe bly zy zyn, dat er niet meer dan
~~» kleine honderd levende meesters" tot deze
^«tten-toon-stelling zyn toegelaten. Er is nu, byhet
'i- opmaken der bekende proeflysten, doorkomen aan;
"ïftok voor die genen, welke meenen aan hun lof
f «enige voorwaarden te moeten verbinden.
L, Dat men prijst, spreekt van zelf. Wat is er
"* geen moeite gedaan! Daar zyn filozofen, die het
i _v_j?gedefinieerd hebben als volharding in een
ilde richting". Al die moeite trouwens is, ik
het zeker, aangewend met de beste
beJk eb, in mijn lange leven, de gelegenheid
gehad de kennis van vele schilders te maken-, en
m betuig, dat geen menschensoort mij voorkomt
- ftT 't algemeen zoo ter goeder trouw te zijn als de
schilders (en schilderessen). Ja, ik ben de eerste,
em te erkennen, dat vele van hen voorwenden
de natuur anders te zien dan werkelijk het geval
is; maar zy doen dat volstrekt niet om zich te
singularizeeren : in-tegendeel, zij meenen, dat zy
een daad van nederigheid knnnen doen met hunne
biaondere opvatting der kleuren en lynen ten offer
te brengen aan het gezach der beroemde chefs
d'école, die eene reformatie op touw hebben gezet.
Als men levenslang de boombladen vrij scherp tegen
de Incht heeft zien afkomen, als men de tinten
in iomants gelaat heeft zien in-een-smelten, als
^ men het penceel van den Schepper doorgaands,
met uitvoerigheid te werk heeft zien gaan, dan
is het een overwinning op eigen beter weten de
bladen wech te schommelen in de lucht, de tinten
bard en koud naast elkaar te zetten, en alles zoo
grof mogelijk te bewerken.
In 't algemeen is het daarentegen een bewijs,
dat men op zelfstandigheid prijsstelt, als men zich
zoo ver mogelijk van het objektief bestaande
- verwydert. Toen de Gids" in het leven trad,
onder Potgieter en Bakhuizen van den Brink, was
haast het eenige wat men van een dichter of
romanschrijver vorderde, dat hij objektief was.
t Was de reaktie van Byrons en Lamartines
romantisme. Men begon een atkeer van lyrische
Bitboezemingen te krijgen; het schilderen nam
déplaats in van het zingen, en men gedroeg zich
als of Goethe, een naam, die altijd van een zeker
prestige was omschitterd, de objektieve dichter bij
uitnemendheid was. Hoe men dit van den auteur
van Werther, Wilhelm Meister en zelfs van
FaMst kon volhouden is onverklaarbaar.
't Is opmerkeUjk, dat wy, in de kunstwaereld,
getuige zijn van een beweging in
tegenovergestelden geest. Het impressionisme heft het
subjekt ten throon. Men vraagt niet meer hoe de
dingen zy'n ; maar welken indruk zy op elk bi
tonder individu maken. Wanneer, ondanks deze
vereering van elks indiridueele vatbaarheid, zich
verwantschap vpordoet tusschen vele hedendaagsche
schilderstukken, dan is dit eigenlijk £an een ver
zaking van het beginsel toe te schryven, en heeft
men het te danken aan den grooten naam, waar
mee de hoofden der impressionistische school on
willekeurig hun subjekt aan de mindere Goden
opleggen, Men kopieert nu, wel is waar, de ob
jektieve natuur niet; maar men kopieert de im
pressies der leiders.
Dit is wel jammer. Kunstenaars, die hun leven
lang de natuur te-rug-gegeven hebben zoo als zij
meenden haar te zien en te moeten opvatten,
gaan nu, op hun ouden dag, Jan, Piet en Klaas
nadoen, om dat Jan, Piet en klaas geprezen
.worden, verkoopen, en afwijken van het tot heden
geleverde. En jonge kunstenaars nemen de
heerschende mode des te stoutmoediger aan, nu zy
niet inkonsequent behoeven te zyn. Ik kan be
zwaarlijk gelooven, dat de Heer Gerard Muller
(om maar dadelyk met de deur in huis te vallen)
in zyn .koud portret No. 157 werkelijk gemeend
heeft Jetje Roos" te charakterizeeren. Victor
Hugo heefd wel gezeid, dat men een artiest niet
mag vragen, pourquoi il va puiser a telle source,
cueillir a tel arbre"; maar dat is geen evangelie.
De nakomelingschap zal Jiifv. Roos, in deze stijve
figuur uit de groote waereld, niet herkennen.
Nog erger maakt het de Heer Breitner. De
Heer Muller heeft ten minste een draaglijk aan
gezicht aan het lieve aktricetjen gegeven maar
No. 25 ly'kt op alles behalve op de comédienne,
die ons Fédora, Marguerite Gautier en
Francillon gegeven heeft.
In een geestigen dialoog, dien de dichter en
kunstverzamelaar Lasalle laat voeren tusschen de
Oude Italiaansche en de moderne Fransche schil
ders, zeggen de laatsten, dat zij zich niet op het
uitdrukken van schoonheid toeleggen. Niemant
is op dat punt verwend," zeggeij zy,
Nos hommes sont de bistre et nos femmes
de platre."
Ce n'était pas ainsi sous l'auguste Franc.ois,"
Dit Ie bon Léonard, ce modèle des rois
Avait beaux chevaliers, damoiselles charmautes.
Il me souvient tonjours de leurs graces
touchantes;
J'essayai de les peindre."
Dat getuigen en dit probeeren de tegenwoor
dige penceelvoerders niet. Zij schijnen ongevoelig
voor vrouwelijke schoonheid; zij schilderen althands
veelal bakkessen, waar de Gratiën van Rafaël,
Germain Pilon, Rubens, Thorwaldsen en Canova
niets gemeens mee hebben, en waar men te ver
geefs in de levende of geschilderde galerijen van
Weenen en Munchen den zweem van een model
voor zoeken zeü.
Het is dan ook heel gelukkig, dat de Heer
Breitner zijne schilderij getiteld heeft: Portret
van Mevrouw X": want inderdaad, dat daar ach
teloos heengebakleerde aanschijn, boven dien woest
naar voren geworpen japonsleep, behoort, gelukkig,
aan niemant.
Ja," zeggen de fijnproevers, maar een portret
hoeft niet te lijken: 't is maar een aanleiding om
kleur te laten zien." Maar waarom het dan een
portret genoemd ? Men kent het geestig gezegde,
dat aan Willem Maris wordt toegeschreven. Men
sprak hem over zijn eeuwige koeyen"; Koeyen,
koeyen?" zeide de schilder nadenkend; ik her
inner mij niet ooit koeyen geschilderd te hebben....
wel lichteffekten!" Het gezegde is wonder aardig
en zal historiesch worden. Ik hoop, dat het geen
fiktie is, en ik laat in het midden, of de Heer
W. M. "wel doet met het gezach van zijn naam
de gildebroeders te beschutten, bij wie schapen,
paarden, boomen, waters, maar prsetexten zijn, om
kleuren in tafreel te brengen.
Er zijn op de ten-toon-stelling verscheidene
schilders, die minder ver gaan dan de Heer Breit
ner. Passeeren wij de revue eens der portretten
en studies" die onder portretten te rangschikken
zijn.
No. 95 (Frits Janssen) is waarlijk aan
Velasquez verwant. Er is een stoutheid in, die be
haagt en gunstig afsteekt bij den anders niet
onverdienstelijken pendant, No. 59, waarvan Mej.
De Graaff verzekert, dat dat jongenskopjen In
de kerk" gezien is. Meer sympathie boezemt
No. 231 van den Heer Louis Strackéin: dat is
een helder, vriendelijk, aardig Maike", met een
mooye zwierige Zeeuwsche muts op.
Van no. 279, dat verkocht is, zou men kunnen
zeggen, als men zich niet onder fijnschilders"
bevond, dat het in de grondverf staat.
Hoe een zedig palet toch aangenaam en krachtig
zijn kan, leore de schilderes van Mej. Wally Moes,
die in No. 155 een bevallig en aangenaam kinder
portret en face geleverd heeft.
Van den Heer A. Boudewijns komt hier een zeer
goed levensgroot portret voor (No. 24); de wel
verzorgde handen getuigen van goede tcekening.
Het stuk hangt over den dag, en is moeilijk te
zien.
Naar ik verneem komt No. 99 uit Groningen. Ik
kan begrijpen, dat er iemant is, waar deze Dame
op lijkt: maar welke uitwerking de schilder ver
wacht van het schoteltjen tutti Jrutti, dat hij ons
voor handen opdischt, blijft mij een raadsel. Als
de koorts van het impressionisme bij hem af zal
zijn, kan de Heer M. Kamerlingh Onnes licht wat
aangenamere leveren.
No. 130 is van een goed frisch palet (Roland
Lary). Meer dan een Studiekop" vindt men hier
dan ook wel niet. No. 131 van den zelfden auteur
is ruw van opvatting en de keus der belichting
verhoogt weinig het effekt.
No. 261 is van den Heer van der Waay. Wij
hebben hier met een schilder te doen, die zijn
sporen verdiend heeft. Met genoegen konstateer
ik, dat edele stijl hier meer aan het woord is,
dan bij het doek in der tijd Onschuld" (meen ik)
door den Heer van der Waay geïntituleerd. Deze
levensgroote figuurstudie" heeft vele hoedanig
heden. Ik stel echter de Waterverfteekening"
264 hooger, die op den titel van een mooi portret
aanspraak kan maken, al staat het linker oog
wat dicht bij de neus. 't Is ook zonderling, dat
dit jong en krachtig talent niet wat sterker op
het punt der vinding is. Waarom bijv. het kleed
van No. 261 doen bestaan uit een weinig gedra
peerd beddelaken? Waarom het hoofdlicht op de
kniën laten vallen?
Het bekende No. 272 van den Heer E. S. Wit
kamp Jr. Huiswaarts" houdt zich zeer
goed in dit milieu en trekt als altoos aan door
een natuurlijke gratie, die men by' den genialen
aanvoerder der boerenvrouwvolkschilders Millet
doorgaands mist.
In No. 153 herkent men het ryke palet van
Mev. Mesdag van Houten ; alweer een portret, dat
met den naam van studiekop" een vrybrief vraagt
bij de kritiek, die op meer uitvoerigheid zou
aandringen.
Een portret van sprekende gelijkenis is
dat van den Heer Fr. van der Goes, door J.
Veth. Het charakter is volmaakt gevat; de pose
is er mee in over-een-stemming. Het grijze kleuren
gamma hindert mij niet. 't Is een protest tegen
het pompeuze, onze oprechte natuurlievende tijd
waardig. Het portret van Dr. Fles, No. 254,
van den zelfde, munt uit door exakte teekening,
juiste waarneming der expressie en zoo veel har
monie, dat men over de algemeene somberheid.
heenstapt. Gelukkig heeft de Kommissie" geen
gouden lijst om deze beeltenis gevergd.
No. 81 stelt een oude goede beurskennis van
mij (uit den theehoek") voor. De schilder heet
óók Van Hoorn, en heeft bon op zijn werk (een
debuut?), al moge hij zich voor overdrijving van
stoutheid wachten.
Tot de cieraden der ten-toon-stelling behoort
het portret van den Heer Adama van Scheltema,
door den Heer F. G. W. tJldewelt. Als ik een
aanmerking zou wagen, zou ik zeggen: die een
fijn boekenkenner portretteert, moet de handen
delikater behandelen. Misschien heeft de Heer
Oldewelt een waarschuwing gevonden in het por
tret van 's Heeren Scheltemaas voorganger,
Frederik Muller, wiens eigenaardig grove handen
door Jufv. Schwartze wat te veel genormalizeerd
waren. Maar als ik mij wél herinner heeft de
Heer A. v. S. handen geheel evenredig aan zijn
edel bedrijf. (Ja, Heeren, die op een
ten-tao»stelling hangt moet zich de analyze van zijn per
soon wel wat getroosten.)
215 is het portret van den architekt P. J. H.
Cuypers, door de zelfde Koningin onzer portret
schilderessen fraai opgevat en uitgevoerd. De
glans op het voorhoofd is heel sterk. De toon
van Hof'dijks profiel (No. 216) is wat heel hoog.
De hofschilder van der Hulst placht de
Princessen, die hij op het doek bracht, een glaasjen
Madera te laten gebruiken, om ze wat roode
kaokskens" bij te zetten. Deze voorzorg zou bij
Hofdijk niet noodig zijn geweest. De gelijkenis
laat niets te wenschen over, al had misschien de
opvatting (de Meistreel van Kennemerland!) wat
delikater kunnen zijn. Een meesterstuk is weer
de pastelteekening van de «elfde kunstenares:
no. 217.
De Heer Overman heeft een paar goed
gepozeerde levensgroote kinderen geschilderd, die in
een prentenboek kijken. De auteur noemt No.
171, uit dien hoofde, Kunstbeschouwing", 't Is
een verdienstelijk stuk, maar waarom zoo groot
van proportie ? Van den Heer Pieter Oyens, die
wij een aanwinst voor onze stad mogen rekenen,
is hier een aardig dienstmeisje", met een
boodschappenmandtjen. Deze proportie is óók levens
groot (ten halven lijve); maar er is zoo'n meester
schap in van uitdrukking, kleur, belichting en tee
kening (behoudends een zonderlingen linker arm),
dat elke aanmerking verstomt, 's Heeren Oyens
Napolitaansche" staat hierbij achter.
No. 266 is minder gelukkig dan andere werken,
die wij van de zelfde kunstenares zagen. Het meisjen
hangt nog al sterk in den grond; en de
lichtverdeeling van dezen draagt te veel bet kenmerk
powr Ie besoin de la cav.se aldus ingericht te zijn.
Wat de lichtverdeeling op de schilderij No. 139
van den Heer van Looy heeft uitgelokt, blijkt
niet: een cirkel op het voorhoofd en een soort
van nimbus boven den kop. Neen, schilder ons
dan liever stierengevechten.
Mijn kompliment aan Jufv. Hubrecht! No. 87
was reeds, vóór eenigen tijd, bij ons ingeleid door
Eigen Haard", onder het opschrift spes patriot.
Moge deze spes patris den hoog geachten vader
nooit te-leur-stellen. Een aardig pendant is No.
86. De eerste wint het echter in kleur, ofschoon
men hem liever zou gezien hebben los van den
muur.
Die flinke en toch zedige jongens flankeeren
Mevr. X., boven besproken.,
Het noodlot heeft gewild, dat boven dit blafarde
gezicht, met de opstrevende neus, boven de hoekige
schouders, die in armen neerkomen, welke men
uit goede bron verneemt, dat in handen uitloopen
welke op een piano rusten. zich juist het
friesmedaljon bevindt, dat het profiel van Rafaël ver
toont! Wat zou de godlijke Urbiner wel zeg
gen, als hij zag, hoe de Fornarinaas van onze
tijd behandeld worden ?
9 Nov. '87 ALB. TH.
Studiën over Vondel en gijn Jozef
in Dothari', door A. M. VERSTEAETEN,
van het Gezelschap van Jezus. Gent,
1880.
De Paters Jezuïeten laten zich tegenwoordig
niet minder gelegen liggen aan de waardeering
der dramatiek dan in de dagen van Molière. 1)
De dichter W. Kreiten heeft bij Herder te
Frcibnrg een lijvig en kostelijk boek uitgegeven,
Molière'» Leben und Werken, nach den neuesten
Forschungen dargestellt", waar ik mij eerlang na
der mee hoop bezig te houden. Pater Baumgartner,
de Goethe-beoefenaar. wiens schrander gelaat op
dat van den Weimarschen Zeus schijnt afgegoten,
beeft van Vondels tooneelarbeid een rezumee ge
leverd, beter dan we in een oorspronkelijk
Nederlandsch werk bezitten. 2) Pater Verstraeten gaf
reeds een fraaye bewerking van Vondels meester
stuk Lucifer" 3); en verrijkte sedert onze litera
tuur met zijn Jozef in Dothaii". Die boekdeelen
van oen 300 bladz. hebben bovendien het voor
recht van zeer goedkoop te zijn (in Belgiën toch
is een frank, wat bij ons een gulden is).
Het boek bevat de geschiedenis" en het al
gemeen overzicht van het treurspel", een hoofd
stuk over de vinding en schikking", vermelding
ven het lot der talryke vertooningen. Fijn en
grondig wordt, ook ten opzichte van dit treurspel,
de bekende veroordeeling van Jonckbloet weer
legd. Ook over den sty'l en taalbpuw komen er
zeer lezenswaardige opmerkingen in den bundel
voor. Dan geeft de schrijver een' met zorg
geannoteerde editie van het stuk. Eene interes
sante vergelyking van Vondels drie Josephs met
de latijnsche en fransche trilogie van Pater Le
Jay wordt ingesteld, en de Heer Verstraeten ont
ziet zich niet den leek boven zijn ordebroeder
den palm te reiken.
Kortom het boek verdient alszins door
Vondelvereerders gelezen en bestudeerd te worden.
A. TH.
1) Zie de Voorreden mijner vertaling van den
Tartuffe".
2) De titel der vertaling is: Joost van den
Vondel, zijn leven en zijne werken," bij C. L.
van Langenhuysen, te Amsterdam.
3) Gent, Leliaert Siffer & Co. 1885.
OVER DE VERTALING VAN MARLOWES
DR. FAUSTUS.
Ik veroorloof mij een woord van verzet tegen
de geringschatting, waarmee de heer P. Fijn van
Draat" de vertaling van Marlowes Dr. Faustus"
van dr. R. S. Tjaden Modderman bejegent.
De veroordeeling van iemant, die blijkbaar met
eenig gemak de Engelsche vaerzen aanhaalt, maakt
licht indruk op den gewonen lezer en zou in dit
geval eene vertaling kunnen diskrediteeren, die,
naar mij voorkomt, waardeering verdient.
Ik overschat niet het talent, dat vereischt wordt
om rijmeloze engelsche vaerzen in goede
rijmeloze hollandsche over te brengen. Men heeft mij
onlangs nog verweten, dat ik, ter zake van
Burgersdijks reuzenarbeid, aan de vertaling van
Shakespeare (in dit geval de taak der vertaling
van Macbetb") besteed, slechts van zijn moeite"
gewaagd heb: maar ik moet toch zeer nadrukke
lijk verklaren, dat ik in geenen deele bet algemeen
oordeel van Dr. Modderman's recensent kan bij
stemmen. De eene appretiatie (zonder bewijzen ) is
de andere waard. De vergeleken plaatsen komen
mi/j goed vertaald voor. Het eene woord bank
geeft stof tot rechtmatige kritiek. Blijkbaar wordt
hoogte bedoeld. De talrijke hiaten zijn ook mij
tegen de borst, en strijden met den eenparigen
voorgang van al onze dichters, tot op Beets en Ten
Kate. Maar men mag Dr. Modderman hier niet
voor verandwoordelijk stellen, waar hij zich op een
gezach als dat van Vosmaer beroepen kan. De
korte, doffe e te doen afstuiten op een volgende
vokaal is tegen haar nederlandsche natuur in te
wijten aan het voorbeeld der Duitschers, wier
kortste slot-e veel opener klank heeft dan de onze.
Neen, dat Marlowes origineel een levendiger
indruk maakt dan Moddermans vertaling ligt, naar
mijne meening, aan de taal niet aan den vertaler.
Ik geef toe, dat eene vertaling de quadratuur van
den cirkel is.
Ten slotte de opmerking, dat waar de Heer
F. v. D. van doodzonden" spreekt, hij hoofd
zonden" bedoelt, en dat hij bekoring" schrijft,
waar hij niet verzoeking wil uitdrukken, maar
A. TH.
De heer P. F. v. D. schrijft ons naar aanleiding
van dit stukje :
Ik blijf bij wat ik zeide. Gemakkelijk zouden
deze opmerkingen te ontzenuwen zijn: maar,
eerstens zou dit niet met een enkel woord gaan
en verder waartoe een debat? De belde taal
fouten welke de Heer A, Th. wraakt, zou ik ook
dadelijk niet toegeven althans de eene niet
over bekoring"
Alleen zij bet mij vergund de Redactie in over
weging te geven het woordje hoogte" in bij
gaand stukje (Regel 24.) te veranderen in ri
vieroever," omdat bet zoo mal zoude lijken, als
eerst Dr. M. en daarna Dr. A. Th. bewees het
Engelscbe bank" niet te begrijpen.
JOOST VAN DEN VONDEL en zijn ge
slacht, door A. A. Vorsterman van Oyen,
'sGrav. 18S7.
De Heer Vorsterman van Oyen beoefent de wa
penspreuk noblesse oblige. Hij toont te beseffen,
dat de eigenaar en bestuurder van het
Genealogisch-Heraldisch Archief' bij de jubilteums, die
Nederland op touw zet, zijn eigenaardig
kontingent behoort te leveren*
it-maal is Vondel aan de beurt.
Uit 's Heeren Pierre Génards Aanteekening over
de voorouders van Vondel (Gent, 1887), waartoe
die ijverige en scherpzinnige geleerde, bij de be
werking van zijn zaakrijk Arcbievenblad," gereede
gelegenheid vond, uit de archiefstukken, door de
Heeren Mr. A. C. Bondam en A. Th. Hoos, Pr.
in Noord-Brabant gevonden, en uit de
geslachtlijsten, door mij aan mijn Portretten van Vondel"
toegevoegd, en grootendeels uit de registers van
onzen Burgerlijken Stand getrokken, hoeft de
Heer van Oyen een vrij belangrijk
geslacht-tafeltjen samengebracht.
Zijn beide eerste bronnen vermeldt de schrijver in
zijn voorbericht; de derde bron mijn boek
vergeet hij. Hij gebruikt zelfs de voorzichtigheid,
waar hij eene vergissing bij mij meent te ontdekken,
(blz. 14), het boek niet te citeeren. Ik ben niet
gewoon zulke dingen zwaarmoedig op te nemen.
Ik zal dus niet van unfair spreken; maar aardig
is het niet.
Ik beveel deze genealogische bijdrage, overigens,
gaarne aan.De stukken uit de archieven van Waal wijk
zijnbizondermerkwaardig.'t Is immers nog al
opmerlijk, dat er in de familie Vondel een zeker
penchant voor het F r a n s e h heeft geheerscht.
Tot de beste stukken van Vondels eerste periode
behoort het fransche Epistre aan zijn singulier
amy" mon Seigneur Jean Michiels van Vaerlaer"
(zie mijne uitg. bl. 14), en nu vernemen we, dat
zijn acbterkleinzoon Joost van Vondel binnen de
stadt van Parijs in Vranckrijck" overleden is, en
diens zoon, met desselfs Tante" Du Bois een
franse kostschool" te Waalwijk gehouden beeft.
't Is jammer, dat do Heer van Oyen niet zegt,
waar hij van-daan beeft, dat Joost, de kleinzoon,
op zijn te-rug-reis uit Oost-Indiëop het einde der
XVIIe Eeuw overleden is.