Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOQR NEDERLAND.
No. 546,
r.trof ons de afbeelding-van de praalwagens
"__ deze .gelegenheid met den optocht
medeginwaarvan er een zoo topzwaar was dat hij bij
ij den van de brug over de Keizersgracht aan
imstel omviel en in de ruiten van het
hoekdoor. den Heer Gosschalk bewoond te recht
waar het beeld zijn hoofd achterliet om
het volksrefrein het aanzijn te schenken:
jl l Hop! Hop! Hop! Hop! Hop! Daar
Vondel zonder kop!"
nog zijn wij niet aan 't einde. Een breede
is ingeruimd aan plaatsen, gebouwen en
ellingen waaraan Vondels naam verbonden is.
een' kwestie van systeem, maar als wij eene
aeling zouden aanleggen, dan zouden wij de
ingen Vondelpark, Vondelstraat enz., met
wat in geschrift en prent hierover uitgegaan
liever in eene topografische collectie
ondergeht hebben. Wat wij reeds van andere onder
en der verzameling zeiden, moeten wij hier
rhalen, nergens zal men de bouwstoffen voor de
ichiedenis van 't Vondelpark bijvoorbeeld zoo
lledig bij elkaar vinden als hier.
f ^Eerbiedwaardig is de rij van uitgaven van
Vonwerken. Men beweert dat Vondel niet ge
wordt. Het moge waar wezen. Als men
te reeks aanschouwt zal men moeten erkennen
hij ten minste gekocht wordt. Hier zijn alle
kies bijeen, uitgenomen de uiterst zeldzame
oornkelijke piano-uitgaven waarvan hier slechts
,.ﻫe stuks aanwezig zijn en waarvan onze
TDniTe»iteitst>ibliotheek van de erven Mr. A. D. de
~teies Az. de schoonste verzameling kreeg Die
" jlaho's werden wellicht langs de straat verkocht
,.(fli,zijn daarom misschien op enkele uitzonderingen
* 9* verdwenen. Aan de afzonderlijke uitgaven sluiten
.Wch Onmiddellijk i«lke werken aan, waarin enkele
; 'jpwüchten van Vondel zijn opgenomen. Een niet
1 eheurde Vondel-scheurkalender is daar
inderook op zijne plaats. Ook de illustratie
ontkt niet. Allerlei tafereelen uit Vondels
toozijn hier in prent te vinden, De
?euwenheugende, toch altijd jonge Gysbrecht van
Sv^, Aemstel heeft er het leeuwendeel van. Wij
kun"^ 4 Ben er Gysbrechts tijdgenooten met
allonge-prui??;-«, ken en steken over de planken zien wandelen
jf$ ' alsof er nooit helmen en hslmcieraden geweest
4_A' «aren. Wij zouden die prentjes voor parodieën
f "j> houden als we niet wisten dat de vroegere
sehouw{$$* Jburg-directien het met het costuum zoo nauw niet
y*."1 namen. Ook de parodieën op het Amsterdamsche
_«?*?"' - nieuwjaarsstuk kan men hier inzien.
B v Wij hebben nu nog niet den prentenschat in
"enschouw genomen, die langs de wanden
opjen is, Het zijn hoofdzakelijk de portretten
fondel's vrienden en vriendenkringen, die
zijn tentoongesteld. Meen echter niet dat dit
alles is, wat. de heer Hartkamp over hen bijeen
btacht. Hier laat hij slechts zulke portretten zien
, waaronder eenige dichtregelen van Vondel zijn af
gedrukt. Gij vindt er natuurlijk al de
celebritei" Wn van de zeventiende eeuw onder terug, den
Mui4erkring niet te vergeten. Deze voert ons onmerk
baar naar het Muiderslot, welks geschiecienis wij
Mer in een oogopslag kunnen leeren kennen. Nooit
«agen wij zoovele en zoo goede afbeeldingen van
dit merkwaardige gebouw bijeen.
Het zou ons te ver voeren, als wij de waarde
fttt de belangrijkheid of zeldzaamheid van ieder of
Itelfs van enkelen dezer portretten gingen
aantoonen.
Wij meenen genoeg te hebben gezegd om het
gewicht en de beteekenis dezer verzameling aan
<taze lezers te doen gevoelen. Wie belang stelt in
Tondel en in de gulden eeuw waarin hij leefde
Verzuime niet het Muntgebouw te bezoeken. En
dat ook hij dit niet verzuime, die in zich den lust
foelt ontwaken om een verzamelaar te worden in
.den goeden zin des woords. Hier kan hij zien
toe hij verzamelen moet om het verzamelen tot
di de uiterste consequentie door te drijven, hier
kan hij leeren hoe men zijne liefhebberij, zijn vrijen
tijd aan de geschiedenis en aan de wetenschap kan
dienstbaar maken. Ma. N. DE ROEVEH.
l SCHILDERLT-TEN-TOON-STELLINGEN.
i i t Panoramazaal: Herman ten Kate.
"""i.
Geen halve eeuw, maar toch wel een goede
" . dertig jaar geleden, stond ik in Arti, bij een
ten~* .«J toon-stelling, voor een schilderij uit het
krygsT . numsleven der XVIIe Eeuw, dat mij voorkwam
goed geteekend, harmoniesch en levendig, hoewel
, wat sterk uit den bruine gekoloreerd te zijn, dat
geestig en duidelijk gekomponeerd was, en het
charakter van de helft der Eeuw, of iets vroeger,
naar waarheid uitdrukte. Een beroemd man stond
1 t naast m\j en betuigde insgelijks zijn ingenomen
heid met het stuk. Hij vond er pit en gloed in,
? hij maakte een beweging met zijn hand voor het
tafereel en zeide: Ja, nietwaar? unexcellent
ragout." Die man was Nicolas Pieneman, de
* ? schilderij een stuk van Herman ten Kate, van de
?oort, zoo-als wy in de laatste weken een goed
getal in de Panoramazaal hebben kunen proeven
en waardeeren. Men was nog in een tijd, dat
men de gewoonte had ook lijnen tot de
noodzakelijke ingrediënten van een schilderstuk te reke
nen ; anders zou men wellicht gevaar geloopen
hebben aan het woord ragout" een min gunstige
beteekenis te zien toekennen.
In het biografiesch nootjen, dat aan den katalogus
dezer ten-toon-stelling is toegevoegd, wordt te-recht
uit Vosmaers Hedend. Schilders" geciteerd, dat de
Heer ten Kate de waterverf als bekwaam aquarellist
' behandelt, met frischheid en gloed, met zorgvolle
uitvoering en geest, en dat hij zelfs daarin vaak
zijne schilderijen overtreft."
Negen-en-twintig welgezinde bezitters van zijn
werk hebben door hunne inzendingen deze rijke
, i- ten-toon-stelling mogelijk gemaakt.
Eene uitvoerige studie zouden de 69 nommers
alleszins verdienen. Een blad, dat zich uitsluitend
met de beeldende-kunst-beweging onzer dagen be
zighoudt, zoo. niet mogen nalaten deze studie op
het getouw te zetten. Hier ter plaatse moeten wy
ons vergenoegen met algemeene aanduidingen in
het uitspreken onzer overtuiging, dat de zooge
naamde oude school nog niet verlegen behoeft te
. : zyn met haar figuur, zoo lang zij het prijsstellen
op sujetten, hetrereenigen van teekening aiet kleur
en een grooten afkeer van het gemeene (in eiken
v
"'?
zin) vertegenwoordigd ziet door kunstenaars als
Ch. Rochussen en Herman ten Kate.
Een oogenblik van nadere beschouwing zij nog
gewijd aan No. 13 Geesel der Maatschappij", een
levensgroot tafereel, in de breedte; met dit bij
schrift (van J. J. L. t. K.?):
Wat zjjn de plagen der ontroerde maatschappij ?
De Geldzucht, de Ontucht, de Pamflettenrazernij,
De Misdaad broedend in 't halfdonker weggedoken,
Het Anarchisme, dat, tot slag op slag gereed
Met zijn petroleum, Gods Woord met voeten treedt:
Ogeesel onzes tijds l wierdt gij door God verbroken!"
W^j zien hier inderdaad, door eenige om een
tafel geschikte oudere en jongere menscheHjke
figuren, de opgenoemde verschijnselen niet on
duidelijk verpersoonlijkt. Ik zeg: niet onduidelijk.
Want bizonder scherp omschreven zijn de eeessels"
niet. Gelijk ze daar opgenoemd worden kunnen
ze, dunkt me, bezwaarlijk op n lijn worden
gesteld. De begrippen loopen te veel uit elkander,
wat hun omvang betreft. Geldzucht en Ontucht
(met de beteekenis doorgaandsaan dit laatste woord
gehecht) kunnen goed naast elkander staan; maar
dan de Pamfletten-razernij", waar natuurlijk mee
bedoeld wordt de gezamendlijke
lasterschriftliteratuur. Dit ondertuschen is een produkt; Geld
zucht en Ontucht zijn bronnen. Daarna krijgen
we de Misdaad: een alleralgemeenst begrip. Ook
Geldzucht en Ontucht brengt Misdaden voort.
Het Anarchisme een staatkundig misverstand
onlogiesch in zijn oorsprong, vreeslijk in zijn
gevolgen, maar alweer geheel ongelijksoortig met
de Ontucht en de Geldzucht. Eindelijk, dat het
Anarchisme Gods Woord met voeten treedt is
een omstandigheid die niet uitsluitend met het
wezen van Anarchisme in verband staat. Ook
het Monarchisme kan godloos zijn. Dit onlogische
der ideënsamenstelling spiegelt zich wel
eenigermate af in het tafreel, en daarom hoe ver
dienstelijk het ook zij van teekening en kleur
genieten wij, voor dit kapitale werk staande,
niet den harmonischen indruk, die gewenscht
zou wezen.
Maar deze ten-toon-stelling, in haar geheel, geeft
ons een tableau van het wel bestede leven eens
kunstenaars, die zijn eigen, zeer goeden weg is
gegaan. Behoude de Gever alles goeds den schilder
zijne krachten, opdat hij nog lang vruchtbaar
blijf optreden te midden der falanx zijner be
voorrechte kunstenaars-familie.
ARTI.
III.
Ik beschuldig niemant; ik beklaag mij
naauwlijks: maar ieder-een, die het twijfelachtig voor
recht heeft nog al in leeftijd te klimmen, zal mij
moeten bekennen, dat de ten-toon-stellingen 40,
50 jaar geleden, wat de onderwerpen betreft, aan
trekkelijker waren dan heden.
Die van 1830 bijv., ofschoon ook rijk aan al
lerlei landschappen, bracht ons (van C.
Andriessen) een Acis eii Galathea, door Polyphemus be
spied", (van Otto de Boer) een familiestuk in een
tuin", een jongen, biddenden pelgrim"; drie
#enre-stukken van F. de Braekeleer, (van C. B.
Buys) een jongeling, op de Fiool spelende" ('t
is waar, dat heden de Heer J. Maris eene her
haling van dat sujet aanbiedt: dit-maai de
jongen, van achteren gezien), (van H. W. Cramer,
Antz. een grand prix de Rome) 7 deels
historiedeels genre-schilderijen, 3 genre-stukken van J.
Schoemaker Doyer; van A. van Hasselt Ariadne
en Bacchus, van J. Jelgerhuis Rz., Hugo de Groot,
op de markt te Gorcum door zijn vriend
Daetzelaer begeleid", van J. Kamphuyzen, een rustende
Venus en Cupido", van den zelfde, eene dochter
van Butades, van J. Kerschner aniël in den
leeuwenkuil" (drijfwerk), van P. Kremer, een
tooneel uit het schildersleven, van T. Kums, eene
Maria Magdalena", van J. H. van de Laar, nog
een tooneel uit het schildersleven, de teekening
ven De Mare, voor zijn gravure naar Tiziaans
Graflegging", van C. J. Morel, 't van stapel loo
pen van een schip; van J. W. Pieneman, het por
tret ten voeten uit van Mevr. Wattier; van C. J.
L. Portman, Nlcodemus brengt aan Maria de
doornekroon", Marco Bozzaris bij Carpenitza"; P.
van Schendel, de Evangelist Joannes", eene
voorstelling uit la Dame blanche"; H. F. Wiertz,
Richard Leewenhart", F. de Braekeleer, Hub.
Kz. Poot, eenige dichtregelen voor zijn gezin op
zeggende", Mej. Adèle Kindt, de Terugkomst
van een speler bij zijii huisgezin", L. Ricquier,
een Rooversfamilie", enz.
Wij hebben nu óók enkele genre-stukken,-maar
men had mogen verwachten, dat, bij het toenemen
van den historischen zin, bij het dieper indrin
gen in het wezen der dingen, de onderwerpen be
langrijker zouden geworden zijn. Het tegendeel is
waar. Groote feiten uit de geschiedenis, zinrijke
voorvallen van legendarischen aard, ontbreken
geheel. Ja, wij hebben Dag Vader!! Zegen en ge
zondheid!!!" een uitroep, die door den Heer
Blommers een wuivend visschersgezin aan 't strand
wordt toegeschreven. Die vrouw en kinderen zijn
levensgroot. Waar blijft men met zoo'n doek?
Als er een liefhebber is, kan hij voor ?4000 die
van achteren geziene scheveningertjens in zijn ka
mer hangen. De leeraar J. D. Huibers levert, in
zijn bekende genre Voor de koffij"; maar is
het de moeite waard twee-honderd jaar na Pieter
de Hooch, Metzu en Ter Borch op te treden, om
zulke tooneeltjens te leveren? Meer lof geef ik
aan den Lezer" van den Heer D. Oyens; daar
slaat ten minste een polsslag in en vindt men een
niet alledaagsch lichteffekt. De Heer Henkeskan
wat, heeft groote uitzichten geopend; maar staan
zijn Dorpsleeraar" en Oprechte Haarlemmer"
boven zijn vroegere werk? verbetert hij 't Bakker
Korff? De prijzen zijn modest 400, 550: dat is
óók iets goeds. De Heer Tony Offermans geeft
ons een ketellapper; maar menig oud fransch
liedtjen schildert ons meer het charakter van
zoo'n personaadje dan deze schilder. De Heer
Alb. Neuhuys laat een kleinkind een bloem aan
grootmoeder geven, waar moeder toekijkt; maar
dit doek van f 900 zou, door Israëls in zijn
tweede tijdperk geschilderd, toch nog wat anders,
wat dieper gevoel en fijner levensopenbaring te
genieten geven. Mej. Robertson, met haar No.
186, wordt tegenwoordig onder de hoofden der
nieuwere school (?) gerekend. Bi vroeg aan eene
voorstanderes van deze: Wat staat er op dien
schoorsteen ? of is het geen schoorsteen! "
Des bibelots!" was het glimlachend andwoord.
Gelukkig Fransch, dat zinledige woorden heeft!
Het Indisch vermaak" van den Heer Mari ten
Kate biedt, bij zy'ne andere qualiteiten, tenmin
ste weer een juist omschreven gedachte aan. Maar
hij wordt er genoeg met den vinger om nagewe
zen. Ook de Heer Herman ten Kate blijft de oude
leuze getrouw, dat schilderen iets anders is dan
droomen. De Heer H. J. Scholten geeft ons Roe
mer Visscher en zijne dochters Anna en Maria
Tesselschade". Het is een keurig bewerkt tafereel
in een binnenkamer van aangenamen toon. Maar
met de portretten van Goltzius voor zich, had
men toch iets ongemeeners kunnen leveren. Een
schilder, die de fiere en toch goedige ziel van
Tesselschade eens diep doorschouwd had, zou daar
iets van kunnen maken! De onwaarschijnlijke
vensterarmoriëering redt het stuk niet. Het is of er
na Jacobus Scheltema niets over het gezin van
Roemer Visscher geschreven is. Waarom moet de
schilderkunst in dit land altijd achterstaan bij de
literatuur ?
Het vioolspelend jongeheertjen van den Heer
J. Maris, dat men op den rug ziet, is te koop.
of misschien verkocht, voor / 2800. Flink behan
deld, nieuw, en van treffende natuurtrouw zijn
de werken van den Heer Hoynck van Papendrecht:
Les van tamboers en pijpers" en Lappen en
naaien aan boord". Een geestverwant van dezen
Rotterdammer betoont zich Jac. H. Geerlings, met
zijn Artillerist". De Heer Heyligers staat nog
niet op de hoogte van Ter Borch. Een dichter van
onze tijd zou zich niet laten zeggen: Je bent nog
geen Westerbaen of geen Dirk Smits".De
lamplichtschilder Rosierse is ook nog wel geen Gerard Dou,
maar er zit een toekomst in zijn lamplichten".
Ik verheug mij, dat de Heer en Mej. Valkenburg niet
te-rug zijn gebleven; de Heer de la Mar heeft óók
wel gedaan te komen.
Maar waar blijven de Princen onzer
</ewre-schilders Meyer de Haan en C. Bisschop ?
5 Dec. '87. ALB. TH.
LA TERRE."
De geestdrift, waarmee eens Da Costa in zijne
inleiding tot de hymne Voorzienigheid" de
woorden:
Ik ben vermoeid van 't kruipen over de aard.'"
uitriep, is kwalijk te evenaren, wanneer men na
de zeer vermoeiende lezing van Zola's La lerre
,zich de vraag stelt, welk oordeel er thans over
deze vijfhonderd-en-negentien pagina's moet wor
den uitgesproken.
La Terre is de vijftiende roman uit den cyclus
der Rougon-Macquart. De zeer zwakke band,
die dit werk aan zijne voorgangers koppelt
verdient eigenlijk geene vermelding. La Terre
zou naar de meening van den schrijver een
economischen roman moeten voorstellen, waarin het
leven der Fransche boeren en boerinnen in een
bepaald district, La Beauce, zou worden geschil
derd. Een soldaat, die den oorlog in Italiëheert
meegemaakt (Januari?Augustus 1S59), wordt
boerenknecht op de hoeve La Borderie bij den
heereboer Hourdequin, en die soldaat heet. .. Jean
Macquart, de broeder van Gervaise uit L'Assommoir,
de zoon van Antoine Macquart uit La Fortune
des Rougon.
Aan het einde van La lerre wordt melding
gemaakt van den oorlog tegen Pruisen, de naam
des Keizers wordt eene enkele maal genoemd en
dat is alles, wat ter wille van den algemeenon
titel: Les Rougon-Macquart, histoire naturelle et
sociale d'une familie sous Ie second empire is
gedaan. Bevatte La Terre inderdaad eene schil
dering van het landleven, hadde dit boek eene
dorpsvertelling aangeboden, als vroeger Godtthelf
(Bitzius) van Zwitsersche, Auerbach van Zwabische,
Immermann van Westfaalsche, Reuter van
Mecklenburgsch, Jokai van Magyaarsche, Conscience
van Vlaamsche en Cremer van Betuwsche boeren
en boerinnen verhaalden, dan zou La lerre, in
streng naturalistischen toon gehouden, een merk
waardig contrast gevormd hebben naast de min
of meer idealistische opvatting van bovengenoemde
dichters, dan zou er inderdaad een deel van het
sociale leven gedurende het tweede keizerrijk zijn
behandeld.
Maar La Terre is niet in streng naturalistischen
toon gehouden. Er is ean Nemesis in het leven
van vele letterkundige kunstenaars, die in hunne
eerste opkomst met geestdrift partij hebben ge
kozen voor de eene of andere aesthetische richting,
die later zonder geestdrift getrouw willen blijven
aan het eens vrijwillig gekozen vaandel, en dan
hun heil meenen te vinden in doldriftige over
drijving van oorspronkelijk gezonde beginselen.
Na de lezing van La Terre schijnt het mij, dat
Emile Zola in een dergelijke crisis van zijn
schrijversleven verkeert. Hoe hij een apostel van het
letterkundig Naturalisme is geworden, behoeft niet
herhaald te worden, evenmin schijnt het mij
nuttig te herinneren op welke schijngrondeu het
gezonde en krachtige element in zijne kunst
werken is miskend en aangevallen.
Dit alles vormt de geschiedenis van gisteren.
Uit deze geschiedenis mag heden alleen herinnerd
worden dat Zola's hoofdbeginsel: ,,JVi voulw
promer que l'art est dans la vie et non ailleurs"
hem ten val heeft gebracht, toen hij La Terre
ontwierp, schreef en voltooide. En nogmaals moet
ik hier herhalen, wat ik in 1876 na de lezing
zijner zes eerste romans uit dezen cyclus zeide:
Zoodra de Naturalisten uitsluitend door harts
tocht voor waarheid en wetenschap gedreven,
verzuimen den eeredienst van het Schoone te
omhelzen, zijn zij op een hellend vlak geraakt."
En toch had Zola in die zes eerste romans drie
meesterstukken geleverd: Le ventre de Paris,
La Conquête de Plassans en La faute de VaVb
Mouret.
Hoeveel te duidelijker komt nu het gevaar uit,
waarin de Naturalisten a outrance zich bevinden!
In Nana, in Pot-Bouille, in La Joie de virre, in
L' Oeuvre bleek het duidelijk, dat het vlak hoe
langer, hoe hellender was geworden, met La Terre
daalt de schrijver ver beneden het standpunt,
eenmaal met zijne beste kunstwerken veroverd.
Velerlei oorzaken komen hier in aanmerking. In
de eerste plaats: de keus van het onderwerp, het
leven van de boeren en boerinnen in la Beauce
de landstreek ten noorden door Fontainebleau'
ten zuiden door Orléans, ten westen door Chartrea
begrensd.
Het boerenleven jn kleuren en geuren, vooral
in geuren, te beschryven, is voor een kunstenaar
met een fijn ontwikkeld zenuwleven en eene
krachtige fantasie bijna ondoenlijk. In het boe
renbedrijf van welk land ook komt veel, dat de
overhelling tot ruwheid en barbaarschheid van
meest alle plattelanders verklaart. De omgang
met lastdieren en trekvee, de geringe
óntwikkelink van den geest op de dorpscholen, de over
helling tot bijgeloof en oudbakken mystiek, dit
alles maakt, bij de onmatigheid in het gebruik
van alcoholische dranken gedurende veemarkten
en dorpskermissen, een zeer onverkwikkelijk geheel
van de boerenmaatschappij in afgelegen oorden.
Zola heeft die uiterlijk ruwe zijde zeer goed ge
zien, heeft zelfs gemeend naar de eischen der
naturalistische methode vooral deze in het oog te
moeten doen vallen. Maar hij vergat, dat de ui
terlijke boerschheid van taal en zeden soms uit
muntende eigenschappen verbergt, dat levenslust,
oprechtheid, vlijt en spaarzaamheid menig platte
lander boven het gewone peil der stedelingen ver
heft. Frits Reuter sprak met studie over zijne
Mecklenburgers, Conscience en Virginie Loveling
ontdekten schatten van eenvoud en trouwe plichts
betrachting op de Vlaamsche weiden. Cremer
spaarde onze Geldersche boeren niet, en toch
deze dorpelingen wonnen onze sympathie.
Emile Zola koos al de oogenblikken uit het
leven zijner Beaucerons, die het ons benauwd en
onaangenaam maken in hun gezelschap. De
stalluchten bedwelmen den eenigszins gevoeligen lezer.
Het kalven der koe, la Coliche, tegelijk met de
bevalling van Lise, vrouw van Buteau beiden,
man en vrouw, monsters van zelfzucht, niet terug
deinzende voor moord van zuster en vader
behoort tot de allerleelijkste tafereelen, die ooit
door een naturalistisch kunstenaar zijn geschreven.
Een leerling van Zola, Joris Karl Huysmans, heeft
bijna gelijktijdig met den meester in zjjn jongsten
roman, En Rade (1887), het kalven van eene koe
te pas gebracht. Maar Zola verdubbelt den ruwen
toon van dit tafereel door de wetenschap van den
veearts en van den verloskundige te gebruiken
bij eene beschrijving, die geheel noodeloos, geheel
overbodig is in den roman. De bevalling der
boerin, het kalven der koe, op hetzelfde oogenblik
strekt tot niets anders dan tot het geheel
overvloedig bewijs, dat de auteur een oog
geslagen heeft in het' een of ander handboek van
Obstetrie of van Vceartsenijkunde. Reeds in
PotBouille werd de bevalling van eene Parysche
dienstmeid op haar zolderkamertje, in La Joie
de Vivre de kunstmatige verlossing van een zeer
zwak en nuffig mevrouwtje ingelascht. Als het
er op aan kwam de wetenschap der vroedvrouwen
in een boeiend verhaal te kleeden, zou niemand
Zola overtreffen. De verwarring van wetenschap
en kunst kan niet hooger stijgen. De meening,
vroeger verdedigd: L'etude sincère purifte tout,
comme Ie feu, heeft hem op het dwaalspoor ge
bracht. Waarheid en wetenschap zijn voor den
kunstenaar onontbeerlijk, maar niet alles. Naast
deze eischen doet de Schoonheid hare rechten
gelden. De grondfout der Naturalisten bleef tot
nog toe, dat zij niet naar dezen eenvoudigen
eisch wilden luisteren, dat zij enkel bij hun vol
komen gerochtvaardigden strijd voor waarheid en
waarschijnlijkheid in den roman eenzijdig blijven
volharden.
Het is Zola niet te doen aanstootelijke zaken
te verhalen. Zij, die dit beweren, liggen onder
de sterke verdenking van zich te veel met deze
aanstootelijkheden bezig te houden. De
naaktheden in Zola's romans mogen leelijk genoemd
worden, wulpsch is hij nimmer met voorbedachten
rade. Hij streeft alleen naar de physische en
psychologische waarheid, hij bekommert zich in
het geheel niet om den moreelen of aesthetischen
eindindruk van zijn werk.
Dat er bij deze richting van geest uit Zola's
roman La lerre een bijna onleesbaar boek zou
te voorschijn komen, had men gemakkelijk kunnen
voorspellen. Maar er is meer. Zola's studie van
den Franschen landbouwerstand, van
landhuishoudkunde schijnt te wenschen over te laten. Hij heeft
beweerd uitvoerige studiën voor La Terre te hebben
gemaakt, en noemt het boek van Malthus. Uit
zulk een wijze van doen blijkt de oppervlakkig
heid zyner methode. Er is veel uit Malthus te
leeren; men zal met hoogachting den naam van
dezen vader der Bevolkingswetenschap blijven
noemen, voor de practische kennismaking met
Fransche landbouwtoestanden geeft Malthus weinig
nut. In dit o'pzicht hadde hij Michel Chevalieren
John Stuart Mill met beter gevolg kunnen raad
plegen, maar eigenlijk ware het nog beter geweest
de nieuwe Fransche oeconomen, Courcelle-Seneuil,
Le Roy-Beaulieu en Maurice Blocq te bestudeeren.
In La Terre blijkt enkel uit een gesprek van
den heereboer Hourdequin, met een verloopen
afgevaardigde, de Chédeville, dat het een en ander
over groot en klein landbezit, over het voordeel
van landbouwwerktuigen boven handenarbeid, over
den invoer van Amerikaansche granen, door den
schrijver gelezen werd. En dit gesprek is zeer
duidelijk eene uitweiding eveawe'n'g noodzakelijk
voor den roman als de dubbele verlossing in den
stal van Buteau, als d:3 ongure goorheden door
den boer, die den ergerlijken naam van Jésus
Christ draagt, bedreven.
Het doet mij leed, dat het laatste werk van
een zoo forsch gespierd talent zoo ongunstig moet
worden beoordeeld. Maar de onpartijdigheid, de
dankbaarheid voor meesterstukken, vroeger vol
tooid, gebieden dringend niet te verzwijgen, hoe
veel sporen van het oude groote talent des
schrijvers ook in La, Terre te ontdekken zijn. De
hoofdgreep in het boerenleven zijner landgenooten
deed Zola met meesterhand. Een oude boer wil
zijn grondbezit nog voor zijn leven tegen lijfrente
aan zijne kinderen afstaan. Men vergunne mij
dit eene volgende maal uiteen te zetten.
DE. JAN TEN BRINK.