Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 547.
a, die een antwoord wil op de vraag, wat het
Ieren ia en wat aan ons bestaan waarde geeft.
* Een dwaze waan is het, te meenen, dat de wereld
'tot ons geluk of ongeluk geschapen zou zijn, want
Auf Glttck ist und Unglück
Die Welt nicht gerichtet.
Das haben nurthöricht
Die Menschen erdacht.
Es will sich ein ewiger
Wille vollenden:
Ihm dient der Gehorsam,
Ihm dient auch der Trotz.
Dahn werkt hier de gedachte, welke aan zijn
fraai gedicht Bsethoven-sttmming ten grondslag
Jigt, nader uit. Ook de aangehaalde regels zijn
«set een kleine variant aan dat gedicht ontleend.
Zgn skalde heeft uit de schipbreuk zijner ge
dachten zooals hij het noemt slechts dit
gered: den plicht. Deze is het, die aan het leven
vaarde geeft en zonder hem is dat leven niets.
Ite plicht en daarby de liefde.
Maar wat is die liefde? De Skalde antwoordt:
Die Liebe ist Leid,
Ist lechzend Verlangen;
Dann: göttlichen Glückes
Lodernde Lust;
Oder: seelcn ?rzeh endes Sehnen
Uad stummes, stolzes Sterben!
Aber immer ewig ist die Liebe.
De kleine vertelling zelve is de toepassing van
hetgeen hier aan de beschouwingen van den skalde
werd ontleend. Het is daarbij nie.t de vraag of
men ja en amen zegt op de antwoorden, welke
wjj ontvangen op vragen, die elk menschenkind
zoolang hij niet geheel is verstompt menig
maal bezighouden. Maar het boekske prettig
geschreven geeft te denken. En Dahn, die in
Odhim Trost en Sind Grutter? velen, ik zou by na
schrijven heeft gesticht, gaf o_ok hier weder
aangename lectuur. Er waait u uit deze bladeren
iets tegen van het krachtige en dichterlijke, dat
aan de noordsche mythologie eigen is. De lezing
zy velen aanbevolen.
K.
zien wat de nederlandsche literatuur nederlandsch
maakt, wat haar van andere literaturen onder
scheidt, hij doet haar aard niet kennen, hij ont
leedt haar niet, zegt niet wat er schoons in is.
Hij verklaart elk gedeelte der literatuur niet uit
den tijd, waarin het ontstond. Hij bestudeert
nergens de taal om haar te verklaren, wat
eigelyk het eenige was, dat hy te doen had. Of en
in welk jaar er in Amsterdam of Dordrecht rede
rijkerskamers werden opgericht, dat kan my op
zich zelf niets schelen, maar neem een brok uit
Vondel, ontleed het en zeg hoe dit nu het hoog
ste leven, de hoogste levensuiting der Hollandsche
17-eeuw was. Het boek der Keulsche dame doet dit
nergens, voldoet geen enkelen eisch, dien men
mag stellen. Het geeft over den tegenwoordigen
toestand ook een volstrekt averechtsche beschou
wing, ze^t o. a. dat de heeren van den nieuwen
Gids" hetzelfde bedoelen als, hand aan hand"
gaan met den duitschen Karl Bleibtreu, die over
Revolution der Literatur" schreef. Het tegen
deel is waar, zij bedoelen iets heel anders.
Omdat het boek dus in geen-een opzicht goed
is, heeft niemant in ons land er iets aan, want
alles wat er in staat weten wij al, en in
Duitschland heeft ook niemant er iets aan, omdat het
de nederl. literatuur niet fti haar eigenaardigheid,
in haar nederlandsch karakter beschrijft.
Mevr. Lina Schneider had dit boek dus net
zoo goed niet kunnen maken. Het eenige
rezultaat is, dat zij nu bepaald van vergefelijk grappig,
bizonder vervelend is geworden. De reus en de
dwerg zouden haar dat ook eens te kennen moe
ten geven.
24 Nov. '87. L. VAN DEYSSEL.
1) Geschichte der Niedèrlandischen Litteratur.
Mit Benutzung der hinterlassenen Arbeit. von
Ferdinand von Hellwald verfasst und durch
Proben veranschaulicht von L. Schneider,
Ehrenmitglied der Maatschappij der Ned. Letterkunde.
Leipzig, Wilhelm Friedrich, [1887]. XVI en 868 blz.
DE KEULSCHE DAME. 1)
Een van de grappigste aardigheden in den
ouden bewegen den doolhof van Hollands letter
kundig leven der laatste dertig jaar staat daar
tusschen den reus, Jan ten Brink, en den dwerg,
Taco de Beer. Het is Liifa, Schaeider, de Keulsche
dame. Ieder die een vertooning van het spel
heeft bijgewoond, moet haar gezien hebben. En
?was zy er niet bij, dan was het spel niet kom
pleet, want zij hoorde er in. Maar herinner u
maar, op kongressen, bij huldebetoogingen aan
overleden dichters, en vooral ook aan de
maaltyden der Fraaije Letteren, gij zult haar niet
vaak gemist hebben. Hoordet ge te midden van
Hollandsche en Vlaamsche heeren een Hollandsch
spreken, dat geen Hollandsch en geen Vlaamsch
was en zaagt gij om, dan was zij het, de
Keulsche dame. Zaagt gij door den reus of den
dwerg een kolossale figuur, eens zoo breed als de
een, eens zoo lang als de ander, bij een stand
beeld of op een katheder brengen en hoordet ge
dan spreken van Föndel", Fondel", reizend"
en nog eens Fondel", opgeluisterd door talloze,
geestdriftige gelaatsvertrekkingen en armgebaren,
dan was zij het, de Keulsche dame. En hoor
det ge dadelijk na de soep bizonder luidkeels
lachen, vernaamt ge plotseling de erg-klinkende
namen van allerlei gewone hollandsche en duitsche
vorsten en vorstinnen, prinsen en prinsessen die
zonder dat ge er iets van wist de meest eerbied
wekkende menschen en de warmste
letterkundebevorderaars bleken te zijn, dan was zij het,
die daarvan vertelde, de Keulsche dame.
Voor my heeft deze Keulsche dame iets tegen
zich. Ik houd niet van die vreemdelingen, die
zich met de kleine letterkunde van een klein
land komen bemoeijen, omdat zij niet bekwaam
genoeg zijn voor de dienst hunner eigene litera
tuur, en die dan door de kleine letterMndigen
van het kleine land zeer gevierd worden. Ik houd
niet van die onedele geestdrift voor alles en
iedereen, zoo als bijna alle geringe duitsche
schrijfsters die hebben. Ik houd niet van die
praatjes-makende drukte en die schrijverij van
ondegelijke dikke boeken over dingen daar je
geen verstand van hebt.
Het boek, waarover ik hier liever geen
detailleerende besprekingen houd, is de samenvatting en
het resultaat,, het eind, de kroon, en alles wat ge
maar wilt van het Hollandsch-litterarische leven
d«r Keulsche dame. Het behelst de geschiedenis
der nederlandsche letterkunde van de vroegste
tijden af," benevens een uit-een-zetting van den
tegenwoordigen toestand. Nu is het bekend dat
zekere heer W. J. A Jonckbloet een der
allersaaiste pieten is geweest onder de Hollanders van
het midden der 19e eeuw. Multatuli, Huet en
Van Vloten b.v. waren zeer fonne menschen, met
zielen, maar W. J. A. Jonckbloet was een extra
suf en kurk-droog schoolmeestertje. Stel u nu
voor Jonckbloet, -Jonckbloets schrijt'maaier,
Jonckbloets methode van historie-schrijven, Jonckbloets
opinies, en die dan nog verduitscht, en ge hebt
zeven achtste van het boek der Keulsche dame. Het
laatste achtste behelst de kompUmentjes, nijgingen,
handdrukken, zoenhandjes, zakdoekwuivingen,
eenige zoenen zelfs van de Keulsche dame voor
haar nederlandsche vrienden. Ik meen, dat het
alleen Multatuli en de heer Ketscher zijn, van
wie zij -ook iets niet volstrekt-prijzends te zeggen
heeft. Van Multatuli zijn de oft gar zu
naturgetreue Apokopen und Elisionen dem frcmden
Leser recht hinderlich und auffallig bei der
Lektüre." Ik geloof, onder ons, dat de dame
Multatuli niet te best begrepen heeft. In Koosje
Bosser" van F. Netscher, vindt zij Schlüpfrigkeit."
Alle andere zijn uitstekend. Een vreemdeling,
die het boek leest, moet op staan te kijken van
de uitgebreide hoeveelheid rijke, edele,
karakteradelijke kunstenaars, die Holland op 'toogenblik
hier gezegd wordt, te bezitten.
Ik, die vind dat het Taine is die op 't
oogenblik de beste manier heeft van literatuurhistorie
schrijven, veracht dus natuurlijk dit boek. Jonck
bloet kon er m. i. niets van. Want hij laat niet
WAAR KOMT HET GENIE VANDAAN?
Een opstel, dat eer aan Emile Bergerat, Aur
lien Scholl of een ander Fransch parodoxenjager,
dan aan een Duitscher kon toegeschreven worden,
komt met de onderteekening A. Neményi, in de
Frankfurter voor; de naam van den schrijver wijst
ook nog meer op het fantasierijke land van den
Tokayer, dan op het wetenschappelijke
Duitschland.
Slechts aarzelend", zegt de schrijver, nader
ik dit onderwerp, dat ons dicht op de grens van
de geheimzinnigste vraagstukken van het
menschelijk geslacht geleidt. Eene theorie optezetten,
dat zou al te vermetel zijn. Alles wat wij mogen
vragen, is eenige ondervinding te formuleeren.
Welaan dan, de ondervinding leert ons, dat de
greote middelpunten in het voortbrengen van
geniale geesten van een beklagenswaardige on
vruchtbaarheid zijn. Evenals de stad met hare
honderdduizend inwoners ellendig van honger
moest omkomen, als haar niet het stoffelijk voed
sel regelmatig van het land werd toegevoerd, zou
zij ook stationnair blijven en spoedig tot het
laagste peil zinken, als haar do intelloctueele
toevoer niet op alle punten door het land werd
bezorgd. Menig ellendig dorpje, van de geheele
wereld afgescheiden, heeft meer oorspronkelijke
talenten voortgebracht, dan een half dozijn we
reldsteden gezamenlijk. Alles wat den trots van
onzen tijd uitmaakt, wat haar eerst heeft hervormd
om haar daarna te beheerschen, is van buiten
gekomen. De staatslieden en de soldaten, de
kunstenaars en de uitvinders, de geleerden en
ondernemers, zij zijn uit een of ander nameloos
dorpje, uit een hoekje achteraf opgetrokken om do
steden in bezit te nemen, evenals eenmaal de bar
baren uittrokken om zich do hooge zetels der
beschaving te onderwerpen. ledere landstreek heeft
hare eigene menschehjke vegetatie. Op de eene
plaats groeien kooplieden, op do andere dichters,
op een derde arbeiders, juist als op de eene plaats
dadels groeien, op de andere bananen en op een
derde druiven. Waar echter is de streek, waar
stad en land gelijke vrucht dragen? De stad heeft
geen specialiteit, zij schept niet. Zij vormt alleen,
fatsoeneert en verwerkt.
Hoe geschiedt dat? wolk physiologisch proces
is oorzaak, dat in het huis in de stad, tegen welks
muren alle aar=poringcn, alle aandriften der stad
dringen, bijn doorgaande middelmatige kinderen
geboren worden? Vanwaar komt het, dat het
stadskind, evenal het lichamelijk meer tot anemie
overhelt, ook intellectueel slechter voorzien is, dan
de verachtzaamde spruit van den proletariër?
Wij moesten alle schatten van onze moderne
wetenschap bij elkaar nemen, en zouden dan nog
nauwelijks eene schrede verder komen bij liet be
antwoorden dezer vragen. Wij kunnen alleen de
verschijnselen opteekenen en de feiten
constateeren, zooals zij zich aan den blik van den be
schouwer openbaren. Hoeveel dergelijke verschijn
selen en feiten wij echter ook samenvatten, steeds
zullen wij tot liet resultaat komen, dat de schep
pende kracht der stad geringer is dan die van
het land. Dit axioma komt nog daardoor scherper
uit, omdat wij in ons beschouwingsveld alleen het
klaar afgeleverde menschenmateriaal voor ons
hebben.Het kind kan niet het voorwerp van ons onderzoek
vormen.Nooit zullen wij vernemen,hoevecllandelijke
talenten verstikt werden en in alledaagschheid
wegkwijnen, zonder tot zelfbewustzijn te komen
of door anderen erkend te worden. Nooit zullen.
wij vernemen, hoevele genieën te gronde gegaan
zijn, aan welke nooit eene gelegenheid tot ont
wikkeling, tot werkzaamheid geboden is. Wel kun
nen veelvuldige begaafdheden ook in de stad in
duisternis vergaan, maar hoeveel geringer moet
hun aantal zijn, dan die der overeenkomende per
centage op het land. Dat wat men in den laatsten
tijd het milieu genoemd heeft werkt geheel al
leen ten gunste van de stad, en ten nadeele van
het land. Maar het milieu zal altoos slechts _een
factor van den tweeden rang blijven en verdient
niet de plaats, welke men het in den laatsten
tijd toekent.
Was het milieu werkelijk de overheerschende
macht, voor welke men het uitgeeft, dan zouden
de plattelanders als intellectueele heloten naast de
stedelingen wandelen. Voor het stadskind staan
alle inrichtingen tot vorming open. De
verborgenste plooien zyner begaafdheid worden opge
zocht en naar het daglicht getrokken. Monu
menten en paleizen, musea en schouwburgen lok
ken de kiem der begaafdheid uit zijne ziel te
voorschijn, gelyk de zonnestralen de kiem van het
zaad uit den grond, en ziedaar! de schilders en
beeldhouwers komen uit het een of ander ellen
dig nest, waar de huisverwer den hoogsten trap
de kunst vertegenwoordigt. Komen zij toch daar
vandaan, hoeveel moet dan de aangeboren aanleg
levenskrachtiger geweest zijn, wanneer zij de om
heining van deze doode omgeving heeft weten
door te breken! juist zoovele krachten als er
werkzaam zijn, om den kleinen stedeling op de
paden der kunst te lokken, juist zoovele redenen
werken samen opdat de goddelijke vonk in den
dorpsjongen stil en onopgemerkt uitgedoofd wordt.
Hier is onder de talenten de kindersterfte het
grootst. Toch vinden wij daar, waar de rijpe
resultaten voor ons staan, dat de stedelingen zich in
steeds opmerkelijker minderheid bevinden; tegen
het verschil in de natuurlijke gaven heeft geen
milieu kunnen opwegen."
Welke is nu de rol van stad en land in dit
proces?
Zij vullen elkander op de natuurlijkste wijs
aan. Het dorp is productief; de stad is afnemer.
Het dorp levert heele on halve krachten; de stad
verwerkt ze, maakt ze zich dienstbaar of treedt in
hun dienst. Van het oogenblik echter, waarop een
lid dezer categorie stedeling wordt,hechten zich ook
reeds de gebreken der stad aan hem. In zyn na
komelingschap zal gemeenlijk nauwelijks een spoor
der oorspronkelijke kracht meer zijn aantewijzen;
de tweede, hoogstens de derde generatie zal weder
opfrissching door landelijk bloed noodig hebben,
om niet tot ondergang gedoemd te zijn.
Waar eene nieuwe richting is inteslaan, hetzij
tot wijsheid, hetzij tot dwaasheid, waar het niet
te doen is om te exploiteeren, maarora te vinden,
waar eene maatschappij tot een eindpunt harer
consequentie is gekomen en alleen het ongehoorde.
redding kan brengen, daar moet de
tusschenkomst van het landelijk element zich opdoen.
Waar men de bekende paden opgeeft, en glim
lachen en scepticisme en wantrouwen uitlokt, daar
is de stedeling machteloos. Hij is te zeer in eer
bied voor de omgeving en de openbare meening
opgevoed, dan dat hij zich ooit van dien eerbied
zou kunnen ontdoen. De goedige stad huldigt dan
bereidwillig diegenen die zich aan haar oordeel
niet hebben gestoord en dit geminacht hebben,
evenals die Czarina, van wier dankbaarheid alleen
diegenen zeker konden zijn, die den moed hadden,
haar ondanks alle tegenstreven te veroveren. Ja, de
groote stad is het dankbaarste wezen ter wereld.
Hoe weinig het ook met de algemeene opvatting
strookt, toch is het waar: de stad is edelmoediger,
het dorp bezit meer aangeboren geest; de stad is
beminnelijker, het dorp onstuimiger. Inde stad
heerschen do beweegredenen van gemoedelijkheid, waar
heidsliefde, waardeering, veel meer dan op het land.
Men zie eens, hoe royaal de wereldstad aanneemt
en geeft; zij dingt niet af, vraagt niet naar bij
zondere voorspraken; zij heeft ruimte voor alle
krachten; wie iets heeft te bieden, dien betaalt
zij gaarne den prijs er voor. Zij is lichtgeloovig
en wordt honderdmaal beetgenomen; niet alleen
het genie, ook hot schijntalent en al de nage
maakte waren van den geest vinden bij haar
oogenblikken van overstroomende waardeering en
volledige erkenning. Er is dikwijls een veel
grootcr slimheid noodig, om onder den kritischen blik
oener dorpsgemoente zijn plaats te handhaven,
dan om in eene stad met een millioen zielen te
regeercn. Wie het wantrouwen van ee-n dorp
wil overwinnen, mag zich met drievuldig pantser
wapenen, hij zal nooit te veel rusting bij zich
hebben. In te dringen in de gezelschappen der
oudste, meest verrotte en hoogmoedigste stad. is
voor een handig man, eene schoone vrouw ge
makkelijk; welke wonderen van volharding en
welke heldhaftige deugden begeert men echter
van ieder, die op het land vasten voet wil krij
gen. Hoe ongedwongen en onbedacht neemt de
stad menschen en denkbeelden op. die van het
land tot haar komen; hoe preutsch en trotsch
daarentegen sluit zich hot dorp tegen den invoer
van de steden af. Bezat de stad niet zooveel
beminnelijkheid, bezat ze zooveel zwaar bloed
en fiauwen spot als het dorp, ieder aanko
mende uit do provincie zou onfeilbaar reeds bij
de eerste schreden een verloren man zijn.
De gansche onverzadelijkheid van het dorp
spreekt uit de veelvuldig vernomen klacht, dat
de groote steden de provincie beheerschen. Het
tegendeel is waar. Evenals in do bevolking van
Parijs, Weenen of Berlijn de inboorlingen sinds
lang in de minderheid zijn, terwijl de
toSgestroomden alle straten en huizen, alle openbare
plaatsen vullen, zoo is het ook met de leidende
menschen en gedachten. Wie zitten in de
regeering ? Wie debatteeren in de Parlementen ?
Wie heersenen en regeeron op iederen post, waar
invloed, macht en bezit te verkrijgen zijn? de
stedelingen zeker niet; zij zijn veel te luchtig,
te gemakzuchtig en oppervlakkig, en wellicht
ook te weinig door de natuur bedeeld ; zij hebben
altoos een ideaal, dat buiten den kring van hun
persoonlijk welzijn ligt, en daarom niet do ver
heven zelfzucht der provincialen.
Daartegen te strijden zou nutteloos zijn. De
stedeling zal nooit zijn edelmoedigheid afleggen,
de provincaal zal steeds een superioriteit bezitten,
die zich in het een of ander lid zijner familie
baan breekt, en hem met een gevoel van
onbegrensden hoogmoed vervult. Deze hoogmoed is
niet geheel gerechtvaardigd: wie weet hoe vele
onbegrepen, miskende talenten onder de zoden van
een dorpskerkhot' rusten? Hoevelen zijn door een
ongunstig milieu gesmoord? Hoevele zijn tot
onbeweeglijkheid gedoemd? Meer dan wij kunnen
vermoeden. Zoo zien wij dat in de beschaafde
landen de som der geldmiddelen die in omloop
zijn, grooter is, dan in de primitieve landen van
het Oosten, maar de groote schatten aan goud
en edelgesteenten zijn alleen in het Oosten opge
stapeld, terwijl onze beschaafde maatschappij ze niet
kent. Men vindt nog heden in Anatoliëof Bosniëbegs
van goede familie, die in een oude trog vele dui
zenden blanke dukaten bewaren, meer goud dan
in een bankiershuis in eene groote stad te vinden
is. Zoo liggen soms in de provincie de trage massa's
talent langzaam te gisten; nooit zullen ze in cir
culatie komen. Een klein aantal betreedt moedig
den weg die naar de stad geleidt; de grootste helft
blijft ten eeuwigen dage in de trog opgesloten,
zonder nut voor zich zelf of anderen.
Stedelingen, weest voorzichtig in uw oordeel!
Wanneer gij deze adelhjke gestalten aanschouwt,
die u de provincie zendt, deze half verhevene,
half barbaarsche, half hoogmoedige, half schuwe,
volhardende en nieuwsgierige, werkzame en onge
broken lieden, denkt niet gering over hen. In
breede scharen trekken zij voor uwen blik voorbij,
en zoo zullen zij ondergaan in de stroomingen
der groote stad. Honderden en duizenden van hen
zijn elkander in hun levensloop even gely'k, als de
eene straatsteen den ander. Toch, wacht u, voor
barig te oordeelen. Diegenen, die bestemd zijn
om eenmaal u en uwe kinderen te beheerschen,
bevinden zich vermoedelijk te midden van deze
schaar van onbekenden. Al naar dat in het eene
of andere jaar de provincie vruchtbaarder geweest
is, ten goede of ten booze, wacht u vlijt of terug
gang, hebt gij vrijheid of omwenteling te verwach
ten, zult gij het licht te gemoet wandelen of de
duisternis ten prooi vallen. Vergeefsch is uw
twijfel, vergeefsch uw tegenstand, vergeefsch uw
oordeel Het is zoo geweest van oudsher, het zal
altoos zoo blijven: de stad beheerscht de mode,
het dorp bepaalt het noodlot."
VARIA.
LOUIS BOUWMEESTER.
Bij de plaat.
Naar aanleiding van het jubileum van den
talentvollen tooneelspeler Louis Bouwmeester,
geven wij heden eenige afbeeldingen van ver
schillende karakters, waarin hij optrad. De af
beeldingen zijn genomen naar uitmuntende
photographieën uit het atelier artistique van den heer
Joh. L. van der Heijden, Heiligenweg alhier.
De bekende Duitsehe acteur Mitterwurzer, die
drie jaren in Amerika heeft doorgebracht, laat
zich met ongeveinsde bewondering uit over zijne
Amerikaansche kunstbroeders, die hij de eersten
van de wereld noemt, de Franschen niet uitge
zonderd. Nooit, zoo schrijft hij, heeft hij
Shakespeare zóó ten tooneele zien voeren, volkomen
tot in de kleinste rollen. Hier vindt men het
resultaat eener onafgebroken traditie, opgebouwd
door talenten, die in hunne soort even vinding
rijk zijn als Edison en Bell." De techniek van
deze kunstenaars is ongeloofelijk. Dertig maal
heb ik bij Booth den Hamlet en den Macbeth
gezien, zonder dat ik ten einde kon komen met
het in mij opnemen van al wat hier op het ge
bied der tooneefspoelkunst werd aangeboden. Op
dezelfde hoogte staat de mise-en-scène. Van
zulke decoratiën, zulke massa-eftecten, zulke elek
trische onweders, zulke zonsondergangen en
maansopgangen heeft men in Europa geen flauwe voor
stelling. Een geestverschijning bij Booth, waar
de geest als spiegelbeeld werkelijk onlichamelijk
op het tooneel wordt getooverd, zoodat men dit
levende, zich bewegende lichtwezen met een zwaard
kan doorboren en voor ieders oogen in stukken
kan houwen, maakt toch een gansch ander effect,
dan een op het (Weener) Burgtheater verschij
nende geest van 110 kilo bruto-gewicht, die niet
eens kan velen, dat men hem op de eksteroogen
trapt. Alleen in de kunst van het haar op te
maken staan de Amerikaansche acteurs bij de
Europoesche achter. Zelfs de grootste schouwbur
gen hebben geen tooneelkapper; de acteurs gaan
op hun weg naar den schouwburg even aan bij een
kapper, laten zich daar een pruik opzetten en
grimeeren zich, en rijden of wandelen dan in dien
toestand verder."
Mitterwürzer schijnt bij zijne vergelijking hoofd
zakelijk het Weener Burgtheater op het oog te
hebben, dat uit een materieel oogpunt inderdaad
veel te wenschen overlaat.
De Meiningers" gaan toch nog naar Amerika,
maar eerst in December van het volgende jaar.
Volgens den Berliner Börsenkwrier krijgen zij
voor eene tournee van vijf maanden 750.000 francs.
Het verdrag tusschen hen en de beide onder
nemers, tiran te Parijs en Abbey te Now-York .
is reeds onderteekend.
Frangois Coppée, de bekende Fransche dichter,
heeft een nog onopgevoerd en onuitgegeven drama
in verzen, Poitr la Couronne. dezer dagen te
Genève voorgelezen. Het stuk zou onder den
titel Ie fusticier dit jaar in het Odéon zijn op
gevoerd, de opvoering is eehter om redenen van
persoonlijken aard uitgesteld tot het volgende
jaar.
Het stuk speelt in de vijftiende eeuw, op het
Balkan-schiereiland. Brancomir, een
Christenedelman van een Slavisch koninkrijk, verraadt
zijn vaderland aan de Turken, omdat de Bijksdag
hem niet tot koning heeft verkozen. Doch zijn
zoon Constantin ontdekt den misdadigen toeleg;
hij verhindert de uitvoering daarvan, door zijn
vader heimelijk om het leven te brengen. Weldra
maakt zich een onuitsprekelijke wroeging meester
van den zoon, die dus zijn vader aan do zaak
der gerechtigheid heeft opgeofferd. Hij wordt op
zijn beurt van verraad beschuldigd, en weigert
zich door ophelderingen, die hij gemakkelijk zou
kunnen geven, aan de wreede doodstraf te ont
trekken. Vastgeketend aan het standbeeld van
den vader, dien hij vermoord heeft, blijft hij ten
prooi aan honger en dorst en 'aan de beschim
pingen en mishandelingen der voorbijgangers.
Eindelijk ontfermt zich een jeugdige slavin, Melza,
over hem. Zij bemint Constantin, en daar zij hem
niet kan redden, maakt zij een eind aan zijn
lijden door hem een dolk in de borst te stooten,
waarna zij zich zelf op zijn lijk om het leven
brengt.
Frangois Coppée werd te Genève warm toege
juicht. Hij is voornemens, zijn nieuwe drama nog
op verschillende andere plaatsen van Zwitserland,
onder anderen te Lausanne en te Neufchatel
voor te lezen.
Miska Hauser, de indertyd zeer gevierde
Hongaarsche viool-virtuoos, is, naar de Neue Freie
t
v