De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1887 18 december pagina 4

18 december 1887 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 547. a, die een antwoord wil op de vraag, wat het Ieren ia en wat aan ons bestaan waarde geeft. * Een dwaze waan is het, te meenen, dat de wereld 'tot ons geluk of ongeluk geschapen zou zijn, want Auf Glttck ist und Unglück Die Welt nicht gerichtet. Das haben nurthöricht Die Menschen erdacht. Es will sich ein ewiger Wille vollenden: Ihm dient der Gehorsam, Ihm dient auch der Trotz. Dahn werkt hier de gedachte, welke aan zijn fraai gedicht Bsethoven-sttmming ten grondslag Jigt, nader uit. Ook de aangehaalde regels zijn «set een kleine variant aan dat gedicht ontleend. Zgn skalde heeft uit de schipbreuk zijner ge dachten zooals hij het noemt slechts dit gered: den plicht. Deze is het, die aan het leven vaarde geeft en zonder hem is dat leven niets. Ite plicht en daarby de liefde. Maar wat is die liefde? De Skalde antwoordt: Die Liebe ist Leid, Ist lechzend Verlangen; Dann: göttlichen Glückes Lodernde Lust; Oder: seelcn ?rzeh endes Sehnen Uad stummes, stolzes Sterben! Aber immer ewig ist die Liebe. De kleine vertelling zelve is de toepassing van hetgeen hier aan de beschouwingen van den skalde werd ontleend. Het is daarbij nie.t de vraag of men ja en amen zegt op de antwoorden, welke wjj ontvangen op vragen, die elk menschenkind zoolang hij niet geheel is verstompt menig maal bezighouden. Maar het boekske prettig geschreven geeft te denken. En Dahn, die in Odhim Trost en Sind Grutter? velen, ik zou by na schrijven heeft gesticht, gaf o_ok hier weder aangename lectuur. Er waait u uit deze bladeren iets tegen van het krachtige en dichterlijke, dat aan de noordsche mythologie eigen is. De lezing zy velen aanbevolen. K. zien wat de nederlandsche literatuur nederlandsch maakt, wat haar van andere literaturen onder scheidt, hij doet haar aard niet kennen, hij ont leedt haar niet, zegt niet wat er schoons in is. Hij verklaart elk gedeelte der literatuur niet uit den tijd, waarin het ontstond. Hij bestudeert nergens de taal om haar te verklaren, wat eigelyk het eenige was, dat hy te doen had. Of en in welk jaar er in Amsterdam of Dordrecht rede rijkerskamers werden opgericht, dat kan my op zich zelf niets schelen, maar neem een brok uit Vondel, ontleed het en zeg hoe dit nu het hoog ste leven, de hoogste levensuiting der Hollandsche 17-eeuw was. Het boek der Keulsche dame doet dit nergens, voldoet geen enkelen eisch, dien men mag stellen. Het geeft over den tegenwoordigen toestand ook een volstrekt averechtsche beschou wing, ze^t o. a. dat de heeren van den nieuwen Gids" hetzelfde bedoelen als, hand aan hand" gaan met den duitschen Karl Bleibtreu, die over Revolution der Literatur" schreef. Het tegen deel is waar, zij bedoelen iets heel anders. Omdat het boek dus in geen-een opzicht goed is, heeft niemant in ons land er iets aan, want alles wat er in staat weten wij al, en in Duitschland heeft ook niemant er iets aan, omdat het de nederl. literatuur niet fti haar eigenaardigheid, in haar nederlandsch karakter beschrijft. Mevr. Lina Schneider had dit boek dus net zoo goed niet kunnen maken. Het eenige rezultaat is, dat zij nu bepaald van vergefelijk grappig, bizonder vervelend is geworden. De reus en de dwerg zouden haar dat ook eens te kennen moe ten geven. 24 Nov. '87. L. VAN DEYSSEL. 1) Geschichte der Niedèrlandischen Litteratur. Mit Benutzung der hinterlassenen Arbeit. von Ferdinand von Hellwald verfasst und durch Proben veranschaulicht von L. Schneider, Ehrenmitglied der Maatschappij der Ned. Letterkunde. Leipzig, Wilhelm Friedrich, [1887]. XVI en 868 blz. DE KEULSCHE DAME. 1) Een van de grappigste aardigheden in den ouden bewegen den doolhof van Hollands letter kundig leven der laatste dertig jaar staat daar tusschen den reus, Jan ten Brink, en den dwerg, Taco de Beer. Het is Liifa, Schaeider, de Keulsche dame. Ieder die een vertooning van het spel heeft bijgewoond, moet haar gezien hebben. En ?was zy er niet bij, dan was het spel niet kom pleet, want zij hoorde er in. Maar herinner u maar, op kongressen, bij huldebetoogingen aan overleden dichters, en vooral ook aan de maaltyden der Fraaije Letteren, gij zult haar niet vaak gemist hebben. Hoordet ge te midden van Hollandsche en Vlaamsche heeren een Hollandsch spreken, dat geen Hollandsch en geen Vlaamsch was en zaagt gij om, dan was zij het, de Keulsche dame. Zaagt gij door den reus of den dwerg een kolossale figuur, eens zoo breed als de een, eens zoo lang als de ander, bij een stand beeld of op een katheder brengen en hoordet ge dan spreken van Föndel", Fondel", reizend" en nog eens Fondel", opgeluisterd door talloze, geestdriftige gelaatsvertrekkingen en armgebaren, dan was zij het, de Keulsche dame. En hoor det ge dadelijk na de soep bizonder luidkeels lachen, vernaamt ge plotseling de erg-klinkende namen van allerlei gewone hollandsche en duitsche vorsten en vorstinnen, prinsen en prinsessen die zonder dat ge er iets van wist de meest eerbied wekkende menschen en de warmste letterkundebevorderaars bleken te zijn, dan was zij het, die daarvan vertelde, de Keulsche dame. Voor my heeft deze Keulsche dame iets tegen zich. Ik houd niet van die vreemdelingen, die zich met de kleine letterkunde van een klein land komen bemoeijen, omdat zij niet bekwaam genoeg zijn voor de dienst hunner eigene litera tuur, en die dan door de kleine letterMndigen van het kleine land zeer gevierd worden. Ik houd niet van die onedele geestdrift voor alles en iedereen, zoo als bijna alle geringe duitsche schrijfsters die hebben. Ik houd niet van die praatjes-makende drukte en die schrijverij van ondegelijke dikke boeken over dingen daar je geen verstand van hebt. Het boek, waarover ik hier liever geen detailleerende besprekingen houd, is de samenvatting en het resultaat,, het eind, de kroon, en alles wat ge maar wilt van het Hollandsch-litterarische leven d«r Keulsche dame. Het behelst de geschiedenis der nederlandsche letterkunde van de vroegste tijden af," benevens een uit-een-zetting van den tegenwoordigen toestand. Nu is het bekend dat zekere heer W. J. A Jonckbloet een der allersaaiste pieten is geweest onder de Hollanders van het midden der 19e eeuw. Multatuli, Huet en Van Vloten b.v. waren zeer fonne menschen, met zielen, maar W. J. A. Jonckbloet was een extra suf en kurk-droog schoolmeestertje. Stel u nu voor Jonckbloet, -Jonckbloets schrijt'maaier, Jonckbloets methode van historie-schrijven, Jonckbloets opinies, en die dan nog verduitscht, en ge hebt zeven achtste van het boek der Keulsche dame. Het laatste achtste behelst de kompUmentjes, nijgingen, handdrukken, zoenhandjes, zakdoekwuivingen, eenige zoenen zelfs van de Keulsche dame voor haar nederlandsche vrienden. Ik meen, dat het alleen Multatuli en de heer Ketscher zijn, van wie zij -ook iets niet volstrekt-prijzends te zeggen heeft. Van Multatuli zijn de oft gar zu naturgetreue Apokopen und Elisionen dem frcmden Leser recht hinderlich und auffallig bei der Lektüre." Ik geloof, onder ons, dat de dame Multatuli niet te best begrepen heeft. In Koosje Bosser" van F. Netscher, vindt zij Schlüpfrigkeit." Alle andere zijn uitstekend. Een vreemdeling, die het boek leest, moet op staan te kijken van de uitgebreide hoeveelheid rijke, edele, karakteradelijke kunstenaars, die Holland op 'toogenblik hier gezegd wordt, te bezitten. Ik, die vind dat het Taine is die op 't oogenblik de beste manier heeft van literatuurhistorie schrijven, veracht dus natuurlijk dit boek. Jonck bloet kon er m. i. niets van. Want hij laat niet WAAR KOMT HET GENIE VANDAAN? Een opstel, dat eer aan Emile Bergerat, Aur lien Scholl of een ander Fransch parodoxenjager, dan aan een Duitscher kon toegeschreven worden, komt met de onderteekening A. Neményi, in de Frankfurter voor; de naam van den schrijver wijst ook nog meer op het fantasierijke land van den Tokayer, dan op het wetenschappelijke Duitschland. Slechts aarzelend", zegt de schrijver, nader ik dit onderwerp, dat ons dicht op de grens van de geheimzinnigste vraagstukken van het menschelijk geslacht geleidt. Eene theorie optezetten, dat zou al te vermetel zijn. Alles wat wij mogen vragen, is eenige ondervinding te formuleeren. Welaan dan, de ondervinding leert ons, dat de greote middelpunten in het voortbrengen van geniale geesten van een beklagenswaardige on vruchtbaarheid zijn. Evenals de stad met hare honderdduizend inwoners ellendig van honger moest omkomen, als haar niet het stoffelijk voed sel regelmatig van het land werd toegevoerd, zou zij ook stationnair blijven en spoedig tot het laagste peil zinken, als haar do intelloctueele toevoer niet op alle punten door het land werd bezorgd. Menig ellendig dorpje, van de geheele wereld afgescheiden, heeft meer oorspronkelijke talenten voortgebracht, dan een half dozijn we reldsteden gezamenlijk. Alles wat den trots van onzen tijd uitmaakt, wat haar eerst heeft hervormd om haar daarna te beheerschen, is van buiten gekomen. De staatslieden en de soldaten, de kunstenaars en de uitvinders, de geleerden en ondernemers, zij zijn uit een of ander nameloos dorpje, uit een hoekje achteraf opgetrokken om do steden in bezit te nemen, evenals eenmaal de bar baren uittrokken om zich do hooge zetels der beschaving te onderwerpen. ledere landstreek heeft hare eigene menschehjke vegetatie. Op de eene plaats groeien kooplieden, op do andere dichters, op een derde arbeiders, juist als op de eene plaats dadels groeien, op de andere bananen en op een derde druiven. Waar echter is de streek, waar stad en land gelijke vrucht dragen? De stad heeft geen specialiteit, zij schept niet. Zij vormt alleen, fatsoeneert en verwerkt. Hoe geschiedt dat? wolk physiologisch proces is oorzaak, dat in het huis in de stad, tegen welks muren alle aar=poringcn, alle aandriften der stad dringen, bijn doorgaande middelmatige kinderen geboren worden? Vanwaar komt het, dat het stadskind, evenal het lichamelijk meer tot anemie overhelt, ook intellectueel slechter voorzien is, dan de verachtzaamde spruit van den proletariër? Wij moesten alle schatten van onze moderne wetenschap bij elkaar nemen, en zouden dan nog nauwelijks eene schrede verder komen bij liet be antwoorden dezer vragen. Wij kunnen alleen de verschijnselen opteekenen en de feiten constateeren, zooals zij zich aan den blik van den be schouwer openbaren. Hoeveel dergelijke verschijn selen en feiten wij echter ook samenvatten, steeds zullen wij tot liet resultaat komen, dat de schep pende kracht der stad geringer is dan die van het land. Dit axioma komt nog daardoor scherper uit, omdat wij in ons beschouwingsveld alleen het klaar afgeleverde menschenmateriaal voor ons hebben.Het kind kan niet het voorwerp van ons onderzoek vormen.Nooit zullen wij vernemen,hoevecllandelijke talenten verstikt werden en in alledaagschheid wegkwijnen, zonder tot zelfbewustzijn te komen of door anderen erkend te worden. Nooit zullen. wij vernemen, hoevele genieën te gronde gegaan zijn, aan welke nooit eene gelegenheid tot ont wikkeling, tot werkzaamheid geboden is. Wel kun nen veelvuldige begaafdheden ook in de stad in duisternis vergaan, maar hoeveel geringer moet hun aantal zijn, dan die der overeenkomende per centage op het land. Dat wat men in den laatsten tijd het milieu genoemd heeft werkt geheel al leen ten gunste van de stad, en ten nadeele van het land. Maar het milieu zal altoos slechts _een factor van den tweeden rang blijven en verdient niet de plaats, welke men het in den laatsten tijd toekent. Was het milieu werkelijk de overheerschende macht, voor welke men het uitgeeft, dan zouden de plattelanders als intellectueele heloten naast de stedelingen wandelen. Voor het stadskind staan alle inrichtingen tot vorming open. De verborgenste plooien zyner begaafdheid worden opge zocht en naar het daglicht getrokken. Monu menten en paleizen, musea en schouwburgen lok ken de kiem der begaafdheid uit zijne ziel te voorschijn, gelyk de zonnestralen de kiem van het zaad uit den grond, en ziedaar! de schilders en beeldhouwers komen uit het een of ander ellen dig nest, waar de huisverwer den hoogsten trap de kunst vertegenwoordigt. Komen zij toch daar vandaan, hoeveel moet dan de aangeboren aanleg levenskrachtiger geweest zijn, wanneer zij de om heining van deze doode omgeving heeft weten door te breken! juist zoovele krachten als er werkzaam zijn, om den kleinen stedeling op de paden der kunst te lokken, juist zoovele redenen werken samen opdat de goddelijke vonk in den dorpsjongen stil en onopgemerkt uitgedoofd wordt. Hier is onder de talenten de kindersterfte het grootst. Toch vinden wij daar, waar de rijpe resultaten voor ons staan, dat de stedelingen zich in steeds opmerkelijker minderheid bevinden; tegen het verschil in de natuurlijke gaven heeft geen milieu kunnen opwegen." Welke is nu de rol van stad en land in dit proces? Zij vullen elkander op de natuurlijkste wijs aan. Het dorp is productief; de stad is afnemer. Het dorp levert heele on halve krachten; de stad verwerkt ze, maakt ze zich dienstbaar of treedt in hun dienst. Van het oogenblik echter, waarop een lid dezer categorie stedeling wordt,hechten zich ook reeds de gebreken der stad aan hem. In zyn na komelingschap zal gemeenlijk nauwelijks een spoor der oorspronkelijke kracht meer zijn aantewijzen; de tweede, hoogstens de derde generatie zal weder opfrissching door landelijk bloed noodig hebben, om niet tot ondergang gedoemd te zijn. Waar eene nieuwe richting is inteslaan, hetzij tot wijsheid, hetzij tot dwaasheid, waar het niet te doen is om te exploiteeren, maarora te vinden, waar eene maatschappij tot een eindpunt harer consequentie is gekomen en alleen het ongehoorde. redding kan brengen, daar moet de tusschenkomst van het landelijk element zich opdoen. Waar men de bekende paden opgeeft, en glim lachen en scepticisme en wantrouwen uitlokt, daar is de stedeling machteloos. Hij is te zeer in eer bied voor de omgeving en de openbare meening opgevoed, dan dat hij zich ooit van dien eerbied zou kunnen ontdoen. De goedige stad huldigt dan bereidwillig diegenen die zich aan haar oordeel niet hebben gestoord en dit geminacht hebben, evenals die Czarina, van wier dankbaarheid alleen diegenen zeker konden zijn, die den moed hadden, haar ondanks alle tegenstreven te veroveren. Ja, de groote stad is het dankbaarste wezen ter wereld. Hoe weinig het ook met de algemeene opvatting strookt, toch is het waar: de stad is edelmoediger, het dorp bezit meer aangeboren geest; de stad is beminnelijker, het dorp onstuimiger. Inde stad heerschen do beweegredenen van gemoedelijkheid, waar heidsliefde, waardeering, veel meer dan op het land. Men zie eens, hoe royaal de wereldstad aanneemt en geeft; zij dingt niet af, vraagt niet naar bij zondere voorspraken; zij heeft ruimte voor alle krachten; wie iets heeft te bieden, dien betaalt zij gaarne den prijs er voor. Zij is lichtgeloovig en wordt honderdmaal beetgenomen; niet alleen het genie, ook hot schijntalent en al de nage maakte waren van den geest vinden bij haar oogenblikken van overstroomende waardeering en volledige erkenning. Er is dikwijls een veel grootcr slimheid noodig, om onder den kritischen blik oener dorpsgemoente zijn plaats te handhaven, dan om in eene stad met een millioen zielen te regeercn. Wie het wantrouwen van ee-n dorp wil overwinnen, mag zich met drievuldig pantser wapenen, hij zal nooit te veel rusting bij zich hebben. In te dringen in de gezelschappen der oudste, meest verrotte en hoogmoedigste stad. is voor een handig man, eene schoone vrouw ge makkelijk; welke wonderen van volharding en welke heldhaftige deugden begeert men echter van ieder, die op het land vasten voet wil krij gen. Hoe ongedwongen en onbedacht neemt de stad menschen en denkbeelden op. die van het land tot haar komen; hoe preutsch en trotsch daarentegen sluit zich hot dorp tegen den invoer van de steden af. Bezat de stad niet zooveel beminnelijkheid, bezat ze zooveel zwaar bloed en fiauwen spot als het dorp, ieder aanko mende uit do provincie zou onfeilbaar reeds bij de eerste schreden een verloren man zijn. De gansche onverzadelijkheid van het dorp spreekt uit de veelvuldig vernomen klacht, dat de groote steden de provincie beheerschen. Het tegendeel is waar. Evenals in do bevolking van Parijs, Weenen of Berlijn de inboorlingen sinds lang in de minderheid zijn, terwijl de toSgestroomden alle straten en huizen, alle openbare plaatsen vullen, zoo is het ook met de leidende menschen en gedachten. Wie zitten in de regeering ? Wie debatteeren in de Parlementen ? Wie heersenen en regeeron op iederen post, waar invloed, macht en bezit te verkrijgen zijn? de stedelingen zeker niet; zij zijn veel te luchtig, te gemakzuchtig en oppervlakkig, en wellicht ook te weinig door de natuur bedeeld ; zij hebben altoos een ideaal, dat buiten den kring van hun persoonlijk welzijn ligt, en daarom niet do ver heven zelfzucht der provincialen. Daartegen te strijden zou nutteloos zijn. De stedeling zal nooit zijn edelmoedigheid afleggen, de provincaal zal steeds een superioriteit bezitten, die zich in het een of ander lid zijner familie baan breekt, en hem met een gevoel van onbegrensden hoogmoed vervult. Deze hoogmoed is niet geheel gerechtvaardigd: wie weet hoe vele onbegrepen, miskende talenten onder de zoden van een dorpskerkhot' rusten? Hoevelen zijn door een ongunstig milieu gesmoord? Hoevele zijn tot onbeweeglijkheid gedoemd? Meer dan wij kunnen vermoeden. Zoo zien wij dat in de beschaafde landen de som der geldmiddelen die in omloop zijn, grooter is, dan in de primitieve landen van het Oosten, maar de groote schatten aan goud en edelgesteenten zijn alleen in het Oosten opge stapeld, terwijl onze beschaafde maatschappij ze niet kent. Men vindt nog heden in Anatoliëof Bosniëbegs van goede familie, die in een oude trog vele dui zenden blanke dukaten bewaren, meer goud dan in een bankiershuis in eene groote stad te vinden is. Zoo liggen soms in de provincie de trage massa's talent langzaam te gisten; nooit zullen ze in cir culatie komen. Een klein aantal betreedt moedig den weg die naar de stad geleidt; de grootste helft blijft ten eeuwigen dage in de trog opgesloten, zonder nut voor zich zelf of anderen. Stedelingen, weest voorzichtig in uw oordeel! Wanneer gij deze adelhjke gestalten aanschouwt, die u de provincie zendt, deze half verhevene, half barbaarsche, half hoogmoedige, half schuwe, volhardende en nieuwsgierige, werkzame en onge broken lieden, denkt niet gering over hen. In breede scharen trekken zij voor uwen blik voorbij, en zoo zullen zij ondergaan in de stroomingen der groote stad. Honderden en duizenden van hen zijn elkander in hun levensloop even gely'k, als de eene straatsteen den ander. Toch, wacht u, voor barig te oordeelen. Diegenen, die bestemd zijn om eenmaal u en uwe kinderen te beheerschen, bevinden zich vermoedelijk te midden van deze schaar van onbekenden. Al naar dat in het eene of andere jaar de provincie vruchtbaarder geweest is, ten goede of ten booze, wacht u vlijt of terug gang, hebt gij vrijheid of omwenteling te verwach ten, zult gij het licht te gemoet wandelen of de duisternis ten prooi vallen. Vergeefsch is uw twijfel, vergeefsch uw tegenstand, vergeefsch uw oordeel Het is zoo geweest van oudsher, het zal altoos zoo blijven: de stad beheerscht de mode, het dorp bepaalt het noodlot." VARIA. LOUIS BOUWMEESTER. Bij de plaat. Naar aanleiding van het jubileum van den talentvollen tooneelspeler Louis Bouwmeester, geven wij heden eenige afbeeldingen van ver schillende karakters, waarin hij optrad. De af beeldingen zijn genomen naar uitmuntende photographieën uit het atelier artistique van den heer Joh. L. van der Heijden, Heiligenweg alhier. De bekende Duitsehe acteur Mitterwurzer, die drie jaren in Amerika heeft doorgebracht, laat zich met ongeveinsde bewondering uit over zijne Amerikaansche kunstbroeders, die hij de eersten van de wereld noemt, de Franschen niet uitge zonderd. Nooit, zoo schrijft hij, heeft hij Shakespeare zóó ten tooneele zien voeren, volkomen tot in de kleinste rollen. Hier vindt men het resultaat eener onafgebroken traditie, opgebouwd door talenten, die in hunne soort even vinding rijk zijn als Edison en Bell." De techniek van deze kunstenaars is ongeloofelijk. Dertig maal heb ik bij Booth den Hamlet en den Macbeth gezien, zonder dat ik ten einde kon komen met het in mij opnemen van al wat hier op het ge bied der tooneefspoelkunst werd aangeboden. Op dezelfde hoogte staat de mise-en-scène. Van zulke decoratiën, zulke massa-eftecten, zulke elek trische onweders, zulke zonsondergangen en maansopgangen heeft men in Europa geen flauwe voor stelling. Een geestverschijning bij Booth, waar de geest als spiegelbeeld werkelijk onlichamelijk op het tooneel wordt getooverd, zoodat men dit levende, zich bewegende lichtwezen met een zwaard kan doorboren en voor ieders oogen in stukken kan houwen, maakt toch een gansch ander effect, dan een op het (Weener) Burgtheater verschij nende geest van 110 kilo bruto-gewicht, die niet eens kan velen, dat men hem op de eksteroogen trapt. Alleen in de kunst van het haar op te maken staan de Amerikaansche acteurs bij de Europoesche achter. Zelfs de grootste schouwbur gen hebben geen tooneelkapper; de acteurs gaan op hun weg naar den schouwburg even aan bij een kapper, laten zich daar een pruik opzetten en grimeeren zich, en rijden of wandelen dan in dien toestand verder." Mitterwürzer schijnt bij zijne vergelijking hoofd zakelijk het Weener Burgtheater op het oog te hebben, dat uit een materieel oogpunt inderdaad veel te wenschen overlaat. De Meiningers" gaan toch nog naar Amerika, maar eerst in December van het volgende jaar. Volgens den Berliner Börsenkwrier krijgen zij voor eene tournee van vijf maanden 750.000 francs. Het verdrag tusschen hen en de beide onder nemers, tiran te Parijs en Abbey te Now-York . is reeds onderteekend. Frangois Coppée, de bekende Fransche dichter, heeft een nog onopgevoerd en onuitgegeven drama in verzen, Poitr la Couronne. dezer dagen te Genève voorgelezen. Het stuk zou onder den titel Ie fusticier dit jaar in het Odéon zijn op gevoerd, de opvoering is eehter om redenen van persoonlijken aard uitgesteld tot het volgende jaar. Het stuk speelt in de vijftiende eeuw, op het Balkan-schiereiland. Brancomir, een Christenedelman van een Slavisch koninkrijk, verraadt zijn vaderland aan de Turken, omdat de Bijksdag hem niet tot koning heeft verkozen. Doch zijn zoon Constantin ontdekt den misdadigen toeleg; hij verhindert de uitvoering daarvan, door zijn vader heimelijk om het leven te brengen. Weldra maakt zich een onuitsprekelijke wroeging meester van den zoon, die dus zijn vader aan do zaak der gerechtigheid heeft opgeofferd. Hij wordt op zijn beurt van verraad beschuldigd, en weigert zich door ophelderingen, die hij gemakkelijk zou kunnen geven, aan de wreede doodstraf te ont trekken. Vastgeketend aan het standbeeld van den vader, dien hij vermoord heeft, blijft hij ten prooi aan honger en dorst en 'aan de beschim pingen en mishandelingen der voorbijgangers. Eindelijk ontfermt zich een jeugdige slavin, Melza, over hem. Zij bemint Constantin, en daar zij hem niet kan redden, maakt zij een eind aan zijn lijden door hem een dolk in de borst te stooten, waarna zij zich zelf op zijn lijk om het leven brengt. Frangois Coppée werd te Genève warm toege juicht. Hij is voornemens, zijn nieuwe drama nog op verschillende andere plaatsen van Zwitserland, onder anderen te Lausanne en te Neufchatel voor te lezen. Miska Hauser, de indertyd zeer gevierde Hongaarsche viool-virtuoos, is, naar de Neue Freie t v

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl