Historisch Archief 1877-1940
,"»».
. jci r\
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
£ BOgenblik ledig, en buiten begon een
i volksfeest, door meer dan twee duizend
bijgewoond. Te San krvanni werden
? tf tf kwiea, twee halveren en honderd
^geslacht; .van macaroni werden eeiiige
~tt lebwukt, van w^jn tien hectoKter,
?en gebak naar evenredigheid. Eet feest
een rondedans besloten, waaraan allen,
mannen en vrouwen, deelnamen.
oud,
schrijven werd gisteren ontvangen
%.': '
de heeren justus van Maurik
segarefabriekant
. jn de heer D Stork
fr / / Komizarius van Poliesie
.WV * x te Amsterdam"
fcé. DEZEMBER 87
JÜs ik bedel op straat
- <d»a doe ik erg kwaad
jïkdoe het niet .voor myn zelf
e* mjjn vrouw 9 kinderen zijn elf
'Jjptt .zwaar rematiek
.?«a nu -en -dan ziek
wapen ze mijn dan zijn ze boos
dan moet ik in de doos
«n deze heere bedelen in het groot
«n heben geen nood
ik bedel om brood met de hand
va jelui bedelt gratis in de krant
«an dat verschil in stand
heb ik erg het land
. joaar het is om een goed doel
daarom houw ik mijn smoel
"*ls jelui wist mijn lot
"kwam ik aan het hooft niet aan het slot
en Als je wist wie ik was
kwam ik het eerst op de lijst van Tomas.
boeren.
igang No. 302
L, L. MELJEB
V T 'EEN KERSTNACHT
*?
, uit het leven van
, DAOTBL KHEBBERT.
? 't Wag mistig. Verbeeld u den ergsten
Am' trt*rdanisehen mist dien ge ooit gezien, of den
stigsten Londen schen, waarvan ge ooit
hebt en ge zult u eenigermate kunnen
ellen hoe mistig het was.
,j W*ar geen zwarte glinsterende modder lag,
"J|^ji(eB de straten bedekt met iets, wat eenige
; Sagen geleden nog aanspraak op den naam van
TBieeuw bad gemaakt en vlak daarboven strekte
d» mist zich uit, 'naar alle kanten, grauw en
'dompig, als lucht die jaren lang opgesloten in
'jGn kilte kelder hing en daar grijs was geworden. De
' Mtte boomtakken schemerden zwart door den
Bevel heen en aan alle takken hing doodstil een
drofpei Het was een sombere, een hatelijke,
'kwaadaardige mist.
Terwy.1 küzy'n eene kbimme hand in uw warmen
nek legoe, kneep hy' met de andere uw neus zoo
?ribarfaihartig, dat de tranen u uit de oogen
liedden op den dag had de zon eene goe
tïge poging gedaan, om alles een beetje op te
olyken, maar de mist bleef onverzettelijk en
.had een gelen tint aangenomen van nijd en
erIgémift; toen was dézon weer heengegaan met het
engetakkig gevoel, alsof ze een aardigheid had
zegd, waarbij niemand lachte.
'" Jïtt glag de lantaarnopsteker rond en overal
? rijn sloffende gang ophield, om een licht te
daar week de mist terug en liet een
Tkfing vrfl, rondom het licht, alsof hij eenigszins
'Jtteugdeinsde voor dat nieuwe verschijnsel.
"," t.Hsd vier uur geslagen en werd drukker op
Itoaat. Dienstmeisjes, die kinderen hadden gehaald,
MfefCfeeten die nog geen vacantie hadden gegeven,
?werden «gesjord" of .sjorden" zelf naar de
?beslagen ruiten der winkels, waarachter allerlei
Schatten ten toon waren gespreid voor het
aan4fcMade Kerstfeest.
t* Steeds woeliger wordt het op straat; de stilte
*$> geweken. De verschillende kantoren ontsluiten
deuren en staan tijdelijk hun inhoud
hooge hoeden en zwarte jassen af. Van fiere,
glanzende hoeden, tot hoeden die door
Sleur en uitzicht aan half vermolmde turf doen
/denken. Jassen met hulplijotjes van inkt over de
naden getrokken en jassen met bonten voering
«pf dito kraag. Eene studie op zich zelve.
"" Kerstfeest! eene warreling van vette kalkoenen,
*róe wijnen, lastige jongens tallooze fooien, verlichte
JKérstboomen, geschenken en kindergejuich en
.onbetaalde rekeningen in het verschiet. Allen gaan
Baar huis, hoe koud, somber en eenzaam voor
?WiBJnigen den huiselijken haard dan ook zijn moge.
Mijnheer Krebbert gaat ook naar huis, rechtop,
haastige, afgepaste schreden, met zijn hoed
laag op het voorhoofd gedrukt en de punt van
,üjjtt neus naar de straatsteen en gericht. Tevergeefs
lokken de winkelkasten hem door vriendelijken
.glans, te vergeefs schijnt het suikergoed zoeter dan
j$)et en kijken poppenoogen hem na met
verleiclijken blik. Hij kijkt niet en wil niet en zal
jliet. Hij zou wel eens iemand willen zien die
?"item dwingen kon, hem Daniël Krebbert.
«_ De winkels geven het op, zij worden steeds
%gldzamer op zijn weg. De mist herneemt onbe
twist zy'ne rechten en mijnheer Krebbert haalt
de, schouders in de hoogte, terwijl zijn neus
meer dan ooit naar den grond wijst en zuchtend
denkt hij aan morgen, als de kinderen den gan
senen dag door het huis zullen draven en allerlei
Jcattekwaad uithalen; als zijne vrouw zal klagen
49n hg zich doodelijk zal ergeren. Hij denkt
vorder hoe hij zelf was op hun leeftijd, zooveel
eerzuchtiger en leerzamer, zooveel minder jolig
pjl lastig, en in plaats van den hemel te danken,
<jiat het is, zóóals het is, wordt de rimpel tusschen
is\jn wenkbrauwen steeds dieper en zorgvoller;
ijj is in zy'n ziel overtuigd, dat alles glad ver
keerd gaat, glad verkeerd, en altijd verkeerder
gaan zal.
Eene schaduw is opgedoemd uit den mist; zij
acfirydt aarzelend achter hem aan. Hoog en
donker, eene treurige, geen dreigende schaduw.
3Sw aan zyne rechterzijde, dan aan zijn linkerkant,
Jtft dan eensklaps opgelost, om eenige
schreverder weer te vcrryzen en onbewegelijk
te wachten tot z\j ingehaald is en weer achteraan
moef sluipen, steeds rondom hem zwervende als
ware zij de geest van zyne sombere gedachten.
Een paar mannen gaan voorbij aan den over
kant, onnatuurlijk vergroot door den nevel, de
hoefslagen van paarden, voortgejaagd door twee
vurige oogen, klinken dof op den vochtigen grond
en worden weer opgeslokt door den mist. Daar
maakt de schaduw zich los van den nevel; zy
neemt eene menschelyke gedaante aan met een
breedgeranden hoed, artistiek verwilderde haren
en holle oogen. Nu treedt zij vlak naast den
heer Krebbert en legt zacht, beschroomd en
zwijgend de hand op diens vochtigen mouw.
Die aarzelende schroomvallige aanraMng heeft
de kwaliteit der schaduw 'voldoende verraden.
Mijnheer Krebbert ziet -op en vraagt op welleven
den toon. Wat moet je-?*' De schaduw zegt nog
niets en als de spreker haar scherper aanziet,
vervolgt hij met een minachtend lachje van her
kenning : Ah! Verhoven, wat doen we nu voor
den kost, bedelen misschien ?" j
De arme Verhoven voelt zijn gelaat gloeien i
door aangeboren en aangeleerde trots, maar
dwingt zijn lippen tot een soort lachje en zegt1
alleen: O, mijnheer Krebbert", maar op een toon
alsof hij bedoelt: Altijd even geestig, die mijn
heer Krebbert!"
Komaan, wat is er ?" gaat de eerste spreker
voort, volstrekt niet verzacht door de manier
?waarop zijn barsche vraag ontvangen is.
Verhoven neemt zijn Kembrandtshoed af, haalt
vijf vingers als een kam door zijn zwaren haar
dos, het eenige aan zijn persoon dat eenigszins
van weelde getuigt slaat zy'ii holle oogen op en
wil na deze voorbereidende werkzaamheden eene
beschrijving geven van het stuk dat hij onder
handen heeft, een magnifiek stuk," al zegt hij
h«t zelf, een juweeltje mijnheer.
HU kust zijn vingertoppen, strekt ze in den
mist uit en is er in zijn ziel van overtuigd dat
dit stuk zijn fortuin moet maken, als hij voor
dien tijd niet verhongerd is althans.
Een driftige beweging van zijn toehoorder doet
hem zwijgen. Hij weet dat niemand hom een
cent zou willen geven op zijn toekomstig succes,
maar hij moet toch leven, en met aarzelende
stem vraagt hy of mijnheer Krebbert misschien
niet eenig werk voor hem heeft, al was 't ook j
maar het schilderen van een plafond of zoo iets ?
Keurig netjes en billijk van prijs, dat weet mijn- j
heer wel".
Mynheer weet het. Hij weet ook dat Verhoven
eene manie heeft om de wereld te verbazen met
iets groots"' iets heel erg groots" maar dat
toch die manie hem geen ander werk doet ge
ringschatten ; dat hy dol is op een hoed met
breede slappe randen en dat hij zijn lange, zwar
te haren als maneu' om hot hoofd draagt, waar
door hij het voorkomen heeft van een leeuw die
in den rouw is. Hij weet verder dat hij op het
oogenblik geen werk voor hem heeft, maar dat hy
hem straks een gulden zal geven, waarmee hij
desverkiezende naar de maan, of een andere pla
neet mag loopen.
Straks ! maar eerst.. ? Eerst zal hij hem
den mantel eens uitvegen om hom te verbeteren
of te verbitteren.
Zonder er naar gevraagd te zijn, zegt hij op
zijn zachtzinnige wijze, dat volgens zijne,
Krebberts meoning het zoogenaamde talent van Ver
hoven hier haalt bij hoorbaar zijn neus op geen
oortje waard is. Daarna brengt hij. hem, door een
slinksche vraag tot de bekentenis, dat zijn vrouw
en kinderen niet van verf en oude kwasten ,zelfs
van nieuwe niet kunnen leven ; kunnen ze wel ?"
Hij laat niet los voor zijn slachtoffer hoorbaar
neen, zeker niet, mijnheer," heeft geantwoord, en
komt eindelijk tot het besluit dat Verhoven, een
zeer slecht echtgenoot en nog slechter vader is.
In den mist nemen de knorrigheid van Krebbert
en de feilen van Verhoven reusachtige afmetin
gen aan. De speech is eindelijk afgestoken, zoo j
kernachtig en onsamenhangend als zelfs kamer
leden ze maar zelden te hooren krijgen, de ge
achte spreker tast in den zak. haalt er geen zak
doek, maar gelukkig eeu rijksdaalder uit, en geeft
die aan Verhoven in plaats van den toegedachten
gulden, met een duister begrip dat de lankmoe
digheid van zijn publiek dat wel verdiend hoeft.
Weer wordt het hongerige gelaat van den
ongelukkigen kunstenaar met een pijnlijken bios
gekleurd, een blos die uit zijn groezclige,
nonchalant omgeslagen boord schijnt op te
stijgen en zich uitstrekt tot aan de wortels
zijner manen. Een enkel oogenblik komt de woeste
wensch in hem op, zijnen be'eediger het geldstuk
voor do voeten te'smijten, het zou iets, iets, enfin,
't zou i^ts artistieks zijn, maar. .. een rijksdaal
der! en Verhoven strekt de hand uit. H)J voelt
het geldstuk er in glijden, ijskoud en hard God
zoo hard, maar toch plooit hij zijn lippen tot een
lachje, mompelt hoorbaar een bedankje en on
hoorbaar iets wat hij nog bijtijds weer inslikt.
Krebbert spoed zich haastig voort en zegt half
luid: Verwaande, arme drommel" en de mist
jaagt hem de tranen bijna in de oogen.
Als hjj thuiskomt staat het eten op hem to
wachten en na eenig onderdrukt gekibbel onder
de jeugdige Krebbertjes zetten allen zich aan tatel.
Zwijgend ziet ieder op zijn bord; 't is stil maai
er is storm in de lucht, want je kan aan pa's
gezicht zien dat ie niet in z'n hum is" zooals
de oudste zoon dos huizes zich fluisterend nitilrukt.
Een poosje zijn allen vervuld met de gedachte dat j
vooral hier, zsvijgon goud is; eindelijk wordt het
vredige tijdperk verstoord door een dor jongens
dio ajakkes" zegt omdat do rijst te nat is naar
zijn smaak, een uitroep die hem dos vader's
sombere voorspelling op den hals haait dat bij er
eenmaal naar snakken zal " De schuldige antwoordt
morrend: dat zijn smaak dan erg veranderen moet,
waardoor hij do stof heeft, geleverd tot eene ver
handeling over de onbeschaamdheid der jongelui
van den tegenwoordigcn ty'd. in verband gebracht
met de voortreffelijkheid van jongelui uit vroegeren l
tijd en do volslagen verdorvenheid van jongelui
in de toekomst.
De stilte van daareven is weer ingetreden,
maar het hoofd des gezins ziet, met Argusoogcn
de tafel rond, als oen generaal die inspectie
houdt. Mot onheilspellend gelaat proeft hij het
vleesch en mevrouw, om den storm to bezweren,
zegt half vragend: 't is wel een tikje te zout,
hè?" waarop haar onmiddellijk verkondigd wordt,
dat dat waady'k niet voor het eerst zou zijn:
maar wat kan men anders verwachten in een
huishouden waar de meiden de baas schijnen?"
De vrouw buigt het hoofd onder die onheusche
woorden en een traan maakt het vleesch op haar
loord nog hartiger. En zoo eindigt het diner in
dezelfde zware stilte, waarmee het begonnen is.
Later op den avond vindt Daniël Krebbert
echter nog gelegenheid door enkele goedgunstige
opmerkingen zijn vitzucht verder bot te vieren.
Zijn hoopvol kroost heeft zich om de tafel ge
schaard, waar hun moeder het theeblad beheerscht
en hij zelf maakt eene onafgebroken
wandelingvan de tafel naar de deur en vice-versa. Bij een
van zijn aankomsten" merkt hij op dat Daniël
Krebbert Junior, achterover gewipt in zijn stoel,
hem op merkwaardig onbeschaamde wijze ligt aan
te staren, iets wat liern tot de vraag uitlokt: of
die aap van een jongen niets te doen heeft?"
Daar zijn vader meteen weer de terugreis onderno
men heeft, trekt de aap_ van een jongen" die
eene zekere vermaardheid iu die kunst bezit, eeu
gezicht, dat zoo onweerstaanbaar aan zijn pas ge
vonden peet doet denken, dat zelfs mevrouw een
lach niet weerhouden kan. De Bron der
Yroolijkheid keert zich dadelijk om, maar als hij niets
ziet dat hem ergernis ka,n geven, ergert bij zich
boven mate, terwijl zijn levenslustige stamhouder
vol schynbaren ijver een blad papier neemt met
het misdadig plan de karrikaluur van zijn heer
vader te leveren. Als de teekening af is, wil hij
ze bij wijze van kunstbeschouwing laten rondgaan
en om de aandacht van zijn elfjarig zusje op dit
voornemen te vestigen, geeft hij haar
opjongsnsmanier een stoot in de ribben. Dezo, een jonge
juffrouw van een zeer melancholisch temperament,
barst in tranen uit, terwijl het ongelukkige
kunststuk tusschcu het gerneleerde gezelschap in een
jongenszak terecht komt.
Wat is dat nu weer voor een gejank?" roept
mijnheer Krebbert op een toon, alsof hij pas een
dozijn huilende kinderen tot bedaren had ge
bracht. Kun je hier dan nooit rust hebben ?
Ga naar boven, schreeuwleelijk!'' Lucia drijft als
een zondvloed de kamer uit, om haar nood te
gaan klagen aan een der treden van de
boventrap, die in dergelijke levensomstandigheden
een grooto troost voor haar is.
De jeugdige Daniël voelt zijn hart onder zijn
lakensche kiel zwellen van verontwaardiging en
zelfverwijt, maar als hij zijn mond opent om de
zaak zijner voortvluchtige zuster te bepleiten,
barst de oudere Daniël, die hot hinderlijk aan
staren van straks nog niet vergeten is, eensklaps
los: Wat wou jij mannetje met je onbeschaamde
brutaliteit?" En vóór het mannetje zich reken
schap kan geven van zijne positie, staat hy reeds
in do gang. Mevrouw breit met oen strak ge
zicht voort aan een der wollen kousen bestemd
voor de lange becnen van het jonge merisch
tegenover haar, dat naar den naam Toon luistert,
zelden gezien wordt zonder een inktvlak op zijn
neus en zich verheugen mag in dertien jaren
levens.
Hot theewater raast, de brcinaalden kletteren
zachtjes voort en de pon gaat met nijdig gekras
heen en weer, terwijl do zwijgende wandelaar
zijn eenzame tochten horvat heeft. De stilte
krijgt een soort overmacht en Danie'l Krebbert
heelt een zenuwachtig govoel alsof het zijn schuld
ware. Nonsens! hij doet eene poging om iots te
zeggen: Hm !" Zijne vrouw ziet op, maar de
stilte is hem te sterk en hij hoest slechts.
Daar grijpen vijf kleine, vertrouwelijke vingertjes
zijn hand, twoo kleine voetjes wandelen naast de
zijne en als hij zich neerzet in den grooten stoel
voor den haard, vleit een bevallig figuurtje zich
tegen hem aan , een gezichtje vol kuiltjes en
glimlachjes wordt naar hem opgeheven en een
mondje als een rozonknopje vraagt, ot het papa
een sprookje zal vertellen.
En als Daniela vertelt van de engeltjes die het
anno, zieke kindje kwamen halen in den stillen,
heiligen Kerstnacht, als hare ernstige
kinderoogen schitteren van geloof en vertrouwen, dan
kunnen de Kerstengeltjes zelve niol? sc-hooner zijn,
denkt mijnheer Krebbcrt, al is hij niet speciaal
bekend met die dichterlijke wezentjes.
Hot sprookje is uit en terwijl de pendule
baaischerp, vinnig stemmetje door het vertrek doet
trillen, wordt Xiëla zacht op den grond gezet.
Gaat papa al weg?'1 Ja! papa moet nog iemand
spreken en als hij baar een kus heeft gegeven
en zijn vrouw vluchtig vaarwel gezegd, gaat papa
ook werkelijk been.
Als Daniël Krebbert weer thuis komt, zijn de
kinderen reeds lang naar bed en zit zijne vrouw
op merkwaardige wijze met het hoofd te knikken,
telkens met een harden ruk zlchzelve in even
wicht houdend en haar oogen wijd openend, ten
bewijze dat ze klaar -wakker is. Doch eindelijk
geeft ze met een zucht van onderwerping den
strijd op en gaat naar boven in de zalige gerust
heid dat Daan" het licht wel zal uitdoen.
Binnen een half nur zijn hare oogen zoo vast
gesloten als twee oesterschelpen en laat liet zich
niet aanzien, dat ze zich voor den ochtend zullen
openen.
Haar echtgenoot heeft zich met de courant voor
den haard gezet, in dezelfde stoel waarin Nipla
hem straks haar Kerstsprookje vertelde.
Het licht begint duisterder te brande en de
letters worden schemerig voor zijn oogen. Zijn
hoofd zakt naar beneden en de courant zakt met
zijne handen, tot zo op zijn knieën vallen en hij met
een schok wakker schrikt.
Hij besluit om ook naar boven te gaan, maar
blijft toch zitten en staart zóó langen tijd in het
vuur.
Do kolen in den haard hebben de eigenaar
dige helderheid verkregen,die kolen alleen 's nachts,
vóór hun sterven bezitten en branden mot blauwe
en roode vlammen, kalm en stil. Terwijl de een
zame man in de gloeiende kolen en duistere
grotten zit te turen, klinkt eensklaps de
huisschel; haar stem trilt langs de steenen muren en
zoldering der gang tot in de kamer; zij maakt hem
geheel wakker. Luisterend naar den langen na
galm, vraagt hij zich verbaasd af. wie die late
bezoeker kan zijn en terwijl bij nog zit te over
wegen of hij geen tweede gelui zal afwachten,
hoort hij hoe de zware voordeur geopend en iemand
binnengelaten wordt. Nieuwsgierig stoaii
de deur, terwijl hy, zijn stoel half om wend t en
als de naderende bezoeker^ toevallig nu., en daa
naast den wollen looper treedt, hoort hij .duide
lijk diens stap op den marmeren vloer.
Langzaam gaat Je deur open en
Verheventreedt op zijn armoedige, sluipende niaraer binnen,
Wat moet j\j hier?" klinkt het hem niet zeer
uitnoodigend te gemoet en evenals 's middags geeft
Verhoven niet dadelijk antwoord, maar haalt
weer de uitgespreide vingers door zijn haren.
Hij ziet er zoo koud en vochtig en wanhopend
uit als de geest van een drenkeling.
Wat moet je hier?" klinkt het met meer
stemverheffing en de bezoeker antwoordt op
zachten, wonderlijk zachten toon: of mijnheer Kreb
bert nu eenig werk voor hem heeft?"
Mijnheer Krebbert staart hem een poosje vol
verbazing strak aan en heeft een akelig vreemd
gevoel, alsof hij dit zelfde tooneel vroeger reeds
eenmaal beleefde, zonder dat hij weet, waAr of
wanneer en barst daarom uit: Kom je daar nu.
om, bijna in bet holst van den nacht? Werk!
werk? vraag ik jou om werk?tEntoch heb jo met
mij op dezelfde schoolbank gezeten," voegt hij
er aaii toe, alsof Verhoven dat eerste middel om
fortuin te makon, in zijn jeugd reeds vorschopt
had.
Zijn schaduwachtige bezoeker brengt een
klagelijko verontschuldiging in het midden; het haard
vuur werpt lange schaduwen op den vloer, de
oude gangklok tikt zoo waarschuwend en dicht
bij, alsof zij aan de deur stond te luisteren, maar
mijnheer Krebbert is te zeer op dreef, om zich.
door iets te laten afleiden.
Als een woelende rivier met ijsschotsen, zoo<
werpt hij de eene beschuldiging na de andere op;
hij stapelt ze op en naast eikander, maakt er
bergcu vau en bruischt dan onmeedoogeud weer,
verder.
Weer zegt zijn spookachtige bezoeker iets met
fluisterende, grafachtige stem, zóó zacht, dat zijn
beschuldiger het niet gehoord kan hebben, maar
toch geloofde het te verstaan.
Je best gedaan voor vrouw en kinderen?"
Zijn eigen stem klinkt hem vreemd en als uit de
verte, toe on hij heeft een duister begrip, clat er niets
waars is in hetgeen hij gaat zeggen, terwijl Verheven
hem met akelig vertrokken gezicht staat aan te
staren en de kamer vol bewegelijke schaduwen
schijnt. Zijn best gedaan! Ha. ha! Jawel, maar
mijnheer was niet eens t'lmis toen zijn jongste
kind stierf, van honger misschien!"
Daar klonk een angstige kreet, vol pijn, door
den stillen, plechtigen Kerstnacht,
Daniël Krebbert keert zich om terwijl de
opflikkerende vlammen de kamer in vreemden,
rossigen gloed hullen.
Aun de deur staat Niëla op haar bloote voetjes,
in haar wit naclitpomietje. terwijl de blonde
krullen voor haar lief gezichtje zwieren. Als
haar vader haar ziet, strekt, ze smeekend de handjes
naar hem uit, en van haar kinderlippen klinkt
het zoo droevig en verwijtend: Hoe kondt u
zóó wreed zijn. papa?" Dan ziet hij%aarbleeker,
al bleekcr en bieeker worden; dan ziet hij haar
wankelen en nedervallen.
Met een ranwen schreeuw stoot hij Verhoven op
zij en knielt neer bij zijn fs'jëla, zijn lieveling;
hij kust het bleeke voorhoofd en de ijskoude,
blaauwo lipjes en legt zijn oor op haar klein arm
hartje en ach, het klopt zoo zacht, zoo langzaam
en flauw. Hij haalt een zijden doek uit zijn zak
en legt hem vol vrouwelijke tqederheid over haar
gezichtje en neemt haar behoedzaam op van den
grond als oen gekwetste witte duif.
Het is donker en tochtig in d3 gang als hij
naar buiten treedt om haar terug te brengen in
baar warm be ij<-; hij drukt haar vaster tegen zich
aan, om het kleine koudo lichaam do verloren
warmte terug (e geven. Sen paar malen struikelt
hij in den donker met ;:'jn kostbaren l?st, maar
eindelijk is hij aan do trap gekomen. Hij klimt
liooger en Ljo^er, zijn schouder begint hem
pijn te iloen. maar hij wil niet stil staan om Niëla
to vo;v -;cn. Hij klimt verder en verder, hooger
t:\i hoogei1. c-n naast hem, dicht naast hem klimt
iets iuee ;:;iar boven, iets ijskouds, dat hij geen
rnan drrft geven, maar dat nochthans gelijken
ed met hem houdt, dat stilhoudt als hij een
enkel kor oogenblik blijft staan om te rusten,
ter-aiiljy" doodsangst uitstaat bij de gedachte,
dat eoh ,,, 'go hand hem ieder oogenblik bij de
keel kan {.rijpen on achterover van de trap wer
pen. En weer hooger, steeds hooger en honger
klimt hy, ta wijl bet zweet van zijn voorhoofd
gudst, onder het wanhopig gevoel dat hij dat
iets" niet ontvluchten kan, dat het hem volgen zal
tot aan het bedje van zijn kind.
Eindelijk, eindelijk is hij boven, en zoo lang
do trap scheen, zoo kort lijkt hem nu de
bovengang. Hij is voor bet smalle ledekantje. Zijn vrouw
staat geheel gekleed bij de tafel en in gewono
omstandigheden zou hem dat zeker genoeg ver
baasd hebben, maar nu is hij in oen toestand
om zich over niets te verwonderen. Als hij Niëla,
nog steeds met gesloten oogjes, op haar bedje
beeft gelegd, waarbij zijne vrouw stilzwijgend en
onbewogen toekijkt, wendt hij zich slechts ten
halve om en zegt met heesche. fluisterende stem;
Haal een dokter!" Zij vraagt niets en zegt niets
maar gaat als een automaat de kamer uit. Daniël
Krebbert knielt bij het bedje neer en staart met
droge, wanhopende oogen op het jonge, sneeuw
witte gelaat en de mond die zulke harde wreede
?woorden kan spreken, fluistert nu de zachtste
liefelijkste namen en elke zucht die omhoog
stijgt neemt een gebed mee, een gebed voor zijn
kind. Hij wrijft haar steenkoude voetjes en
drukt zijn brandende, angstige lippen op de hand
jes, dio machteloos op het laken liggen en
eindelijk is het of een flauwe levenskleur terug
keert in het gelaat dat reeds gestorven scheen.
Met een diepen zucht slaat ze haar oogen op.
Daniële!" Als oen kreet van verukking klinkt
die naam van zijn lippen. Zij ziet hem aan, zij
lacht hem toe met haar liefste lachje en als hij
zich opricht dan wenkt ze hem om naderbij te
komen.
Hij buigt zich over haar heen met een hart vol
dankbaarheid, kust haar en zegt dat straks de
dokter zal komen, en haar spoedig weer beter zr
maken. Maar op haar kinderlijke, beslisste ra
ider schudt ze haar hoofdje en spreekt met <