De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1888 8 januari pagina 5

8 januari 1888 – pagina 5

Dit is een ingescande tekst.

No. 550 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. 5 toren; alles werd stil en de zangers dropen af; een soort van zware stilte, waartoe niemand het bevel had gegeven, heerschte overal, door het geheele oorlogschip. Menschen, die in Frankrijk zijn, kunnen dit eigenlijk niet begrijpen, noch de angstige onrust, die er ontstond, noch het overwicht, dat hij, die admiraal, over de manschappen had. In de dag bladen zal men met meer of minder talent zijnen lof hooren verkondigen; er zal hier of daar een standbeeld voor hem worden opgericht; in ons vei geetachtig vaderland zal men acht dagen over hem praten, maar zeker zal men er nooit begrij pen, wat wij aan hem verliezen, wij zeelui. Ik voor ra\j geloof, dat niets zijne nagedachtenis zoozeer recht zal kunnen laten wedervaren als dat plot seling stilzwijgen en de neerslachtigheid van de bemanning der vloot. Neen, men had het niet voorzien, dat hij op die wijze zou sterven. . . . De boot ging heen, van schip tot schip de treurmare verkondigend. De kommandant maakte zich gereed, om zich spoedig naar de Bayard te .be geven. Toen wachtten wij en spraken zachtjes over hem. Zijn roem, die is te algemeen bekend, 't zou banaal zijn,'indien wij onder ons daarover spraken. Maar wie hem niet van nabij hebben gekend, kunnen niet weten, hoezeer hij een man van hart was. Het leven van matrozen en soldaten, dat in de laatste jaren het verre Frankrijk zoo wei nig waard scheen, hij vond het kostbaar, hij, die een echt, een groot veldheer was; hij was zuinig op dat Fransche bloed. Zijne veldslagen waren fijn berekend, uitgewerkt met zoo zeldzame juist heid, dat de goede uitslag, hoe verbazend ook, altijd verkregen werd met weinig, zeer weinig verlies aan onzen kant; en dan, als het gevecht voorbij was, waarin hij zijne absolute bevelen gaf, die geen tegenspraak duldden, werd hij terstond weer een andere man, ging de ambulances rond met zijnen goedigen droevigen glimlach ; hij wilde alle gewonden zien, zelfs de nederigste, hun de hand drukken ; en zij, ze stierven dan tevreden, gesterkt door zijn bezoek De kommansdantsboot kwam niet terug, en, al kijkend naar de vuren van de Bayard door den nacht en den stofregen, spraken wij steeds over den admiraal. Vijf of zes dagen geleden was hij nog bij ons aan boord voor een inspectie, en ik herinner mij hoe ik voor de laatste maal zyne hand drukte, die hij mij reikte met zijne eenvoudige, beschaaf de vriendelijkheid. Dien dag waren wij gelukkig geweest, omdat hij er zoo goed uitzag, zoo krach tig en hersteld van de doorgestane vermoeienis Midden op den dag, in de volle zon, was hij in de boot gegaan, om op de vlakke, brandend heete reede de inspectie voort te zetten. Ik zie hem daar nog voor mij met zijne breede borst, scherp afgeteekend op al dat glanzend blauw, altijd cor rect in zyne kleeding, de jas tot den hals dicht geknoopt juist als in Frankrijk, de hand in peau -de Suède en met de oog<m de lange rij van stalen visschen volgend, die zijn bevel gehoorzaamden. Ik ook ondervond de tooverkracht, die de ad miraal uitoefende, meer bewust en beredeneerd dan onze matrozen, maar toch volkomen; en als zoo velen, die nu reeds zijn vergeten, zou ik hem overal met volstrekte toewijding zijn gevolgd. Ik boog voor de -.groote figuwydia den plicht hoog hield, eigenaardig in onzen tijd van zeer kleine menschen. Hij was in mijn oogen de belichaming van al die oude verheven dingen,heldenmoed, zelfbeheersching, eer en vaderland. Maar de schrijver, die zich groot genoeg zal voelen, om voor hem eene lijkrede op te stellen, zal moeite moeten doen, om al die groote woorden van vroeger te verjongen, hunne beteekenis te verhoogen, want men heeft ze zoo afgezaagd gebruikt voor menschen, die nergens hun leven hebben gewaagd, dat de zin dier klanken niet verheven genoeg schijnt, als er van hem sprake is... En dan, hij had ook zijn geheim, die admiraal, waardoor hij tegelijk zoo streng was en zoo be mind. Hoe deed hij dat, hij, die toch wel een harde meester was, onwrikbaar voor zich zelven en voor anderen, nooit zijne gevoeligheid toonend of zijne tranen dan alleen bij hen, die sterven gingen ? Altijd beleefd, bijna hoffelijk, liet hij geene discussie over zijne bevelen toe, maar had zijne eigenaardige korte manier, om ze te geven: Ge hebt mij begrepen vriend?.... Ga dan!" Daarna een groet, een handdruk, en men ging, men ging onverschillig waar heen, tot zelfs aan de spits van een klein aantal soldaten, men ging vol vertrouwen, omdat het^-plan van hem was; men kwam terug en was geslaagd, hoe moeilijk of gevaarlijk de zaak ook was. De duizenden, die hier streden in dit verre land hadden elk hun eigen leven in zijne handen gesteld en vonden het volkomen natuurlijk, dat hij er over beschikte, als hij er behoefte aan had. Hij was veeleischend als niemand ander, maar tegen hem morde men nooit, nooit; matrozen evenmin als soldaten; noch zelfs de vreemde troep Arabieren en Annamieten, waarover hij ook het bevel voerde. O, dat eiland Formosa! Wie zal al de hel dendaden verhalen, die daar zijn verricht en de lange lijdens-geschiedenis van hen, die er gestor ven zijn ? . . . . Zij werd afgespeeld onder alle soorten van smart: stormen, koude, hitte, gebrek, dysenterie en koorts. Toch morden zij niet, die mannen, soms hadden zij niet gegeten, niet geslapen, na eene of andere gruwelijke schermut seling in eenen Ghineeschen kogelregen, kwamen ze uitgeput terug, hunne slechte kleeren door nat van den eeuwigen regen dier streken: en hij, kortweg gaf hij hun bevel, weer te ver trekken, omdat het moest. Welnu, zij grepen zich aan en vatten moed om verder te marcheeren en hem te gehoorzamen; dan vielen zij uitgeput neer en voor welk een onvruchtbare zaak, terwijl Frankrijk, bezig met al zijne kibbelarijen over verkiezingen en binnenlandsch bestuur, ver strooid den blik naar dien kant wendde, om hen te zien sterven. Wie, behalve de huisgezinnen der zeelieden, sliep in het vaderland niet of had geen lust in vermaak ter wille van dat arme, roemvolle eskader van Formosa? In de uren van angst, die dikwijls terugkwamen, te midden der gevechten, waarvan de uil twijfelachtig scheen, als men hem dan zag ver schijnen, den admiraal, of slechts zijne vlag, dan zeide men: O daar is hij, nu is alles in orde; het zal zeker goed gaan, nu hij er bij is!" En ja, het ging altijd goed, het ging goed op de manier, die hij geheel alleen, juist zooals het ge beurde, had beschikt en voorzien. Ik geloof niet, dat er in Europa n veldheer zijns gelijke is of ook maar bij hem kan worden vergeleken. Misschien hadden wij hem moeten bewaren ^roor den een of anderen grooten nationalen strijd, in plaats van hem hier te laten sterven. Nog steeds spreken wij over hem. Hij droeg nooit genoeg zorg voor zich zelven, avond aan avond ging hij aan land naar de ambulance, ge vaar loopend, om zelf de besmettelijke koorts, de ziekte, zooals wij zeiden, te krijgen! De vorige week nog ging hij in een stortbui in haast van boord, om een armen luitenant, die naast hem bij Sontay gewond was, toe te spreken; 's nachts daarop sterf de jonge man aan de ziekte. En Maandag nog zag men hem 's morgens om negen uur blootshoofds de begrafenis volgen van eenen anderen officier, ook door de besmetting aangetast. Blootshoofds, met dichtgeknoopte jas, als altijd correct, had men hem door de eenzame straten van Ma-kung den kleinen optocht zien begeleiden, die zich naar buiten, naar de rijst en maïsvelden begaf, waar wij ons kerkhof heb ben geïmproviseerd. Wij, die telkens zulke op tochten zagen, beklaagden de dooden, die zoo droevig eindigden, niet op het slagveld, en zie daar nu onzen admiraal ondanks al zijnen roem stervend op diezelfde wijze! Men vertelde ons den volgenden morgen, hoe stil en kalm hij gestorven was, als 't ware insla pend. Sedert zes uur 's avonds had hij zich bewogen en had geene klacht geuit. Toen alle middelen vruchteloos bleken, om wat warmte te wekken in zijn verstijfde leden, had men hem met rust gelaten. De officieren van de Bayard waren om hem heen gegroepeerd, bijna even on beweeglijk als hij in zijne bewustelooze verstijving; twee matrozen brachten den waaier boven hem in zachte beweging. Even voor tien uur, toen men hem niet meer hoorde ademhalen, had men zijn lorgnon, dat nog om zijnen hals hing, voor zijnen mond gehouden; daarna een spiegel, geen wolkje op het glas, geen spoor meer van eene ademtocht; toen had de eerste arts zachtjes gezegd: Mijneheeren, de admiraal is dood." In de eerste minuut was er geen beweging in de verzamelden gekomen, nie mand schreide; het duurde nog een minuut, toen hoorde men hen snikken. F. J. v. U. (*) Courbet stierf 12 Juni 1885. DE TURCO DER COMMUNE. Hij was een kleine tamboer bij het korps Algerijnsche scherpschutters; zijn naam was Kadour, hij behoorde tot den Arabischen stam Djendel en was een der weinige Turco's, die met het leger onder generaal Vinoy Parijs binnenrukten. Van Weissenburg tot Champigny had hij aan den geheelen veldtocht deelgenomen, als een stormvogel heenvliegead over de slagvelden, zoo vlug en rusteloos met zijn stalen trommels tokken en zijn Derbouka (Arabische trommel), dat de ko gels niet wisten, waar zij hem moesten zoeken. Maar toen de winter kwam, ging het den kleinen bronskleurigen Arabier slecht; het koude weder en het onbewegelijk op schildwacht staan in de sneeuw, kon hij niet verdragen en op zekeren Januarimorgen vond men hem aan den oever der Marne, halt' dood van koude en met bevroren voeten. Een geruimen tijd moest hij in het hos pitaal li?gen en daar was het, dat ik hem voor de eerste maal zag. Treurig en ongeduldig als een zieke hond, blikte de Turco met zijn groote, verstandige oogen om zich heen; als iemand hem aansprak, lachte hij en liet daarbij twee rijen onberispelijk witte tan den zien. Dat was alles wat hij kon doen, want onze taal kende hij niet; nauwelijks kon hij het Sabir spreken, een Algerijnsch dialekt van Proveuijaalsche, Italiaansche en Arabische brokstukken, een hutspot van woorden, als een samenraapsel van scheipen van alle oevers der Middellandsche Zee. Om zich op te vroolijken bezat Kadour niets dan zijn Derbouka. Van tijd tot tijd, wanneer hij moede was van het stilliggen, bracht men hem zijn trommel op het bed en dan mocht hij er op spelen, maar niet te hard, om de andere patiënten niet te storen. Dan was het alsof er een zonnestraal gleed over het arme, zwarte ge laat, dat met het schelle daglicht en hot witte winterlandschap daarbuiten, zulk een eigen aardig contrast vormde; en levendig bewogen zich zijn trekken op de maat van zijn trom mel. Somwijlen roffelde hij den aanval en het blinken van zijn witte tanden ging over in een woesten, vermetelen grijns 01 zijn oogen werden vochtig bij den maatslag van een Arabisch lied, zijn neusvleugels verwijdden zich en in de ziekenlucht van het hospitaal tusschen drankjes, compressen en zalfpotten, stegen nog eenmaal de oranjeboomen opéde vlakte van Blidah en de kleine Moorsche, in haar wit gewaad en geurend naar verbena, voor zijn geestesoog omhoog. Twee maanden gingen voorbij en in die twee maanden waren in Parijs vele veranderingen voor gevallen. Maar daarvan wist Kadour niets; onder zijn vensters had hij den pas der vermoeid en ontwapend in de stad terugkeerende troepen ver nomen later bet dag en nacht aangehouden rollen en donderen van zwaar geschut; daarna hadden de stormklokken geluid en hoorde hij ook somwijlen het onheilspellend fluiten en sissen dor granaten. Wat dat alles te beduiden had, daar van had hij volstrekt geen vermoeden, hij wist alleen dat de oorlog nog niet geëindigd was en dat hij zelf wel weer spoedig zou meevochten, daar zijn beenen intusschen waren genezen. Wer kelijk werd hij dan ook kort daarna uit het hos pitaal ontslagen en met zijn trommel op den rug zocht hij naar zijn compagnie. Lang zocht hij echter niet; voorbijtrekkende federalisten namen hem in hun gelederen op en brachten hem in het hoofdkwartier. ? Daar echter kon men uit den vreemden knaap niet wijs worden; op alle vragen gaf hij zijn eeuwig: Beno bezef,macache bono!" en eindelijk gaf de generaal hem tien francs en een paard en attacheerde hem bij zijn staf. De staf der commune leverde een bonten maar vooral zeer rooden aanblik op; poolsche dolmans, hongaarsche jekkers, matrozenkielen goud, fluweel, galons, epauletten, tressen, alles zoo bont en schitterend mogelijk, zoodat de Turco in zijn blauwen, met geel gestikten rok, roode broek en Derbouka, de maskarade eerst recht compleet maakte. Kadoer gevoelde zich echter weer thuis; het bont dooreen gemengde gezel schap, de vroolijke voorjaarszon, het kanongebul der, het marcheeren door de straten, de ver scheidenheid van uniformen en wapenen, dat alles verschafte hem ontzettend veel genoegen; natuurlijk geloofde hij nog steeds, dat het een voorzetting was van den oorlog tegen de Pruisen, hoewel hij niet goed begreep, waar al die men schen, die hij eigentlijk vroeger nooit had gezien, toch vandaan kwamen en waarom men altijd wanneer hij zich slechts vertoonde hoera!" riep en hem welkom heette. De communisten waren namentlijk trotsch op hun Turco en lieten hem in zekeren zin overal, als een groote bizonderheid, kijken, als een soort wondermensch op de ker mis. Twintig maal op een dag werd hij van het hoofdkwartier naar het Departement van oorlog of naar het Hotel de Ville" gezonden. Men had reeds zoo dikwijls spottend gezegd, dat de commune slechts verkleede troepen bezat, dat haar matrozen, artilleristen en ruiterij nage maakte soldaten waren maar nu kon zij ten minste een echten Turco toonen. Ja, Kadour was echt; daaraan kon niemand twijfelen, die in zijn half. aapachtige trekken zag en de be wegingen gadesloeg, waarmede de kleine dreumes zich boven op het groote paard werkte en als een bezetene voortstoof in galop. Geheel onvermengd was Kadour's geluk echter niet; er ontbrak hem iets: hij wilde zelf vechten en den kruitdamp opsnuiven; maar hij was bij den staf geplaatst en evenmin als gedurende het keizerrijk, had de staf tijdens de commune gelegenheid gevonden, in de onmiddelijke nabij heid van het vuur en den kruitdamp te komen, en zoodoende sleet Kadour den moesten tijd, op de Place Vendome of tusschen vaatjes sierken drank en stujjgeslagen vaten gezouten varkensvleesch, op de binnenplaats van het mi nisterie van oorlog, te midden van woeste, brooddronken gezellen, die brasten en zwelgden, in algeheele vergetelheid aan den honger en het lijden, dat men tijdens de belegering had uit gestaan. Als geloovig Muzelman, mocht hij na tuurlijk niet aan deze drinkgelagen deelnemen; hij bleef nuchter on hield zich op een afstand van de anderen; verrichtte zijn afwasschingen op een of andere stille plek, deed zijn gebeden, be reidde zelf met een handvol gort zijn koeskoes en wanneer de avond viel, roffelde hij een tijd lang op zijn geliefden trommel, wikkelde zich in zijn burnous en ging in den een of anderen hoek onder een trap of naast het bivak-vuur slapen. 'Op- zekeren morgen in Meimaand werd de Turco door een hevig geweervuur wakker. In het hoofdkwartier heerschte de grootste verwar ring : alles rende heen en weer of stoof naar alle mogelijke richtingen uiteen ; ook Kadour sprong op zijn paard en volgde werktuigelijk twee staf officieren, die juist in draf heenreden. De straten waren vol soldaten, boornsignalen klonken en bataillons voetvolk trokken heen en weer ; de men schen braken het plaveisel op en bouwden barrikaden; in den omtrek der kaden werd het strijdgewoel heviger, de kogelregen dichter. Op den Pont de la Concorde verloor hij zijn twee stafofficieren uit het oog en toen werd hij aan gehouden en men beval hem van zijn paard te stijgen; een hooggeplaatst officier met een gewel digen vederbos haJ het noodig hij moest eens gaan zien, hoe het er in het Hotel de Ville uit zag en scheen ook werkelijk groote haast te heb ben. Onze Turco echter was vuur en vlam en snelde met groote sprongen voorwaarts in het dichtste strijdgewoel. Onder het loopcn laadde hij zijn chassepot en riep voortdurend: Macache bono, Brissien!" want hij kon zich volstrekt niet r anders voorstellen, of het moesten de Pruisen zijn, die Parijs trachtten binnen te dringen. Bij den obelisk en in do lanen der Tuileriën floten reeds de kogels den steeds meer en meer opgewonden Turco om de ooren. Op de barrikade in de Rue de Rivoli streed hot korps wilde opstandelingen onder Gustave Flourens. Hei, Turco! Turco!" riepen zij hem toe en in het volgende oogenblik stond hij boven op de barrikade, als een razende to springen in dolle strijdwoede; daar stond hij rechtop in don dichtsten kogelregen en bemerkte ' niet, hoe de reien om hem heen hoe langer hoe meer worden gedund en het aldoor eenzamer om hem werd. Vóór hem was alles in witten kruit damp gehuld, doch toon plotseling een windvlaag de wolken uiteenjoeg, bemerkte hij in de Champs Elysées bataillon op bataillon van roodbroeken. Zonderling! hoe zouden die daar gekomen zijn? Zeker door hun officieren daarheen ge voerd maar de Pruisen moesten toch bepaald in de nabijheid wezen! Op de barrikado was het nn onheilspellend stil geworden; de laatste strijder had zijn laatste schot gelost en was gevloden. De Tureo echter hield stand, met vaste hand zette hij de blanke bajonet boven op het geweer en bukte zich neder in een hoek, gereed den eersten Pruis, die over de borst wering durfde klauteren, in de borst te stooten. Daar kwamen zij aanstormen, geen helmen echter, maar kepi's en roode broeken. Dus de gehate Pruisen waren reeds verdreven en zijn verbazing werd nog grooter, toen de aanvoerende kapitein hem toeriep zich over te geven. Hij wist niet, wat dat beduiden moest; maar hij sprong op, wierp zijn geweer in de hoogte en riep vroolijk grijnzend: Bono, bono Francese!" In zijn arme hersens had hij zich de geheele geschiedenis zóó verklaard, dat dit de hulptroepen van Faidherbe en Chanzy moesten zijn, naar wier komst de ingeslotenen Parijzenaars reeds zoo lang reikhalzend hadden uitgezien. Hoe gelukkig hij was, hoe hij lachte en grijnsde en zijn tanden liet blinken! In het volgende oogenblik werd de barrikade bestormd en zag hij zich aan alle zijden omringd. Laat zien je geweer!" De tromp van zijn chassepot was nog warm Houd je handen op!" Zijn handen zagen nog zwart van het kruit, en hij toonde ze met een trotsch, genoegeujk grijnzen. Toen zetten zij hem met den rug tegen den dichtstby'zijnden muur een peloton daarvoor Legt aan!" Vuur!" En de Turco was dood, maar wist waarom. ENGELSCHE TITELS. Milord Gladstone heeft dit in het huis der Gemeenten gezegd!" zeide de heer Barodet, hoofd der gauche radicale in de Fransche Kamer. Wie heeft dat gezegd?" vroeg Paul do Cassagnac, de bonapartist. Milord Gladstone!" Ik wilde het u nog eens laten zeggen," ant woordde Paul de Cassagnac, en het gelach der collega's deed toen eerst den heer Barodet begrij-pen, welke erge vergissing het was, den heer Glad-, stone tot lord te promoveeren. Dit is twee jaar geleden; menig Fransch afge vaardigde die hartelijk meelachte, zal zich sedert, de gedenkwaardige zitting hebben toegelegd op het bestudeeren der Engelsche titels, en toch. zullen er nog velen zijn, die niet zouden kunnen uitleggen waarom de Markies van Salisbury zitting heeft In het Hoogerhuis, terwijl zijn collega's . lord Hartington en lord Carmarthen leden zijn, van het huis der gemeenten, en de MarkieJf van Queensbury noch van het Heoger- noch v0ii het Lagerhuis deel uitmaakt. De quaestie -Jèr Engelsche titels is dan ook inderdaad voor vreem delingen zeer ingewikkeld, ** De titel sir wordt in den vreemde wel het meest verkeerd gebruikt; in Nederland, Frankrijk en Duitschland houdt men hem veelal voor synoniemme mijnheer", en het is dan ook niet vreemd daar een Amerikaan Sir Brown of Sir Jones te hooren noemen, tot groot vermaak der Engelschen. Maar laat ons beginnen met de lords. Eigenlijk hebben alleen de pairs van Engeland, Schotland en Ierland het recht, zich lords te laten noemen; het is dan uit beleefdheid dat men den naam van lords en ladies geeft aan de zonen en dochters van hertogen en markiezen en aan de oudste zonen en dochters van de graven of earls. De pairs van Engeland alleen zetelen suo jure in het Hoogerhuis; de leden der Schotsche en lersche pairschap hebben daar slechts zitting tengevolge van een Engelschen titel, of wanneer hunne pairschap hun heeft opgedragen, haar te Westminster te vertegenwoordigen. De reden is deze. Vroeger hadden de drie koninkrijken ieder hunne pairschap. Toen, in 1707, Schotland zich bij Engeland voegde, werd er bepaald, dat de Schotsche pairschap in het Engelsch parlement zou worden vertegenwoordigd door 16 harer leden, voor den geheelen: duur der periode van wetgeving verkozen; wat de lersche pairschap betreft, zij wordt te Westminster door 28 pairs, voor het leven gekozen, vertegenwoor digd. Dit wil echter niet zeggen, dat er slechts löSchotsche en 28 lersche pains in het Parlement zitting hebben; de meeste Schotsche on lersche pairs bezitten ook Engelsche titels, uit kracht van welke zij deel uitmaken van het Hoogerhuis. Deze Engelsch-Schotsche en Engelsch-Iersche pairs laten zich altoos bij hun hoogsten titel noe men, zoodat dit de eenige is, dien het publiek kent; in het huis der lords evenwel komen zij alleen voor met den titel die hun recht geeft, er zittinj; te nemen. Zoo zit de hertog van Argyll, die in Schotland hertog en in Engeland baron is, er als lord Sundridge; de hertog van Buccleuch, hertog in Schotland, graaf in Engeland, zit ex als graaf Doncaster; Lord Dunraven, die in Ier land graaf, in Engeland baron is, zit er als baron, Kerry. Aan de oudste zonen van hertogen, markiezen en graven geeft men uit beleefdheid den tweeden adlelijken titel van hun vader, ofschoon zij er geen wettelijk recht op hebben. Die tweede titel is gewoonlijk een graad lager dan de eerste; zoo heet de oudste zoon van den hertog van Devonhire, die hem in het pairschap zal opvolgen, maïkjes van Hartington, maar eigenlijk is lord Hartington evenmin markies als John Brightof JosephChamberlain; in officiecle stukken wordt hij ook bij zijn gewonen naam en voornamen aangeduid evenals die heeren. Toen hij door de koningin tot lid van de commissie voor de koloniale tentoonstelling benoemd werd, was men in de Royal warrant iets verder gegaan, hij kwam daarin voor als de honourable Spencer Compton Cavendish, gewoonlijk genoemd markies van Hartington." Hij is dus geen lord" en niets belet hcmK zitting te nemen in het Huis der Ge-mienten, waar ook de markies van Carmarthen", oudsta zoon van den hertog van Leeds, met zoovele anderen, zitting heeft. Wat den markies van. Queensbury betreft, met hem is het een ander geval. Hij is pair in Schotland, maar bezit geen Engelschen titel, en daar de Schotsche pairs ia 188Üzijn mandaat niet hebben willen vernieuwen, heeft hij opgehouden deel uit te maken van het Hoogerhuis, waar hij eenige jaren de Schotsche,, pairschap had vertegenwoordigd. Er zijn thans 18 Schotsche en 63 lersche pairs,. die geen lid van het Hoogerhuis zijn. De lerscha pairs zijn echter verkiesbaar voor het Lagerhuis, * # * * De jonge zonen der pairs zouden geheel alst burgerlieden behandeld worden, wanneer men. hun ook geen beleefdheidstitels gaf. Hun oudste broeder neemt den tweeden titel des vaders aan; zij zelve laten zich, als hun vader hertog af markies is, bij hun doopnaam met den litek lord noemen. Een der meest bekende is lord Randolph Churchill Deze wordt alleen lord genoemd». als jongere zoon van den hertog van Marlborough; men mag, hem noemend, nooit zijn voornaam». vergeten. Als men hem reeds genoemd heeft, kan men verder van lord Randoïph spreken; maar lord Churchill" zou eene grove fout zijn, te meer omdat er een werkelijke lord Churchill is, wiens familienaam Spencer is. Zijne vrouw kan ook.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl