De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1888 15 januari pagina 3

15 januari 1888 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

No. 551 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. 3 lijken slechts Koningen aijn, zullen oordeelen, hare vreugde, als zy zich in de vrije natuur van Fotheringhay Park bevindt. ~ deze verschillende tooneelen brengen, gespeeld en gezegd door Mevr. Frenkel, een onuitwischbaren indruk te-weeg. Maar het tafereel van het afscheid altijd een zeer dankbaar oogenblik overtrof alles wat men zich, bij de herinnering van andere groote aktrices hierin, had kunnen voorstellen. De tederheid van Maria Stuart, haar dankbaarheid ten opzichte harer gezellinnen, harer voedster, haar vertrouwen op Melvil, die zich Priester had laten wijden, om haar de sakramenten te kunnen brengen, de kamp in haar natuur van beminlijk vrouwelijke zwakheid en princelyke grootheid, de fyzionomie. die zich zoo welsprekend leende om uit te drukken wat er in haar omging, de krachtige gebaren, de beurtelings toonvolle en gevoelige, hyna gefluisterde taal, die de schoone vaerzen van Ten Kate ons te genieten gaven, dit alles was van zoo groote aesthetische macht, dat de geheele stampvolle schouwburg er ten diepste door geroerd werd. In dit als in andere tooaeelen, o. a ook in het verraad dat Leycester aan Mortimer pleegt, was het f men de harten der toeschouwers van de bovenste rangen kon hooren kloppen, hun snikken of kreten van verontwaardifing door de zaal hoorde trillen, en het scheen, dat hun de halve ziel ontzonk, toen Maria Stuart, by'na in zwijm op Melvil steu nend, gevolgd van Lady Kennedy en omgeven van fakkeldragende wachten de trap afging, die in 't midden van 't tooneel naar beneden en de gerichtsplaats leidde. , De fijne schakeeringen, in de stemming en uitdrukkingen der rampzalige Koningin aangebracht, leverden het overbodig bewijs, dat wij hier met een tooneelspeelster van den eersten rang te doen hebben. Wij kunnen ons hierin niet vergissen. Dit spel is niet te verklaren uit eene toevallige neiging in de natuur der kunstenares: want de zelfde geeft ons, met gelijk meesterschap, de hartstochtelijke Fedora, de geïnspireerde Judith, de avantureuze en bekoorlijke Madame de Pompadour, de gratiëus lasterende précieuse Cclimène. Het is hier de toovermacht eener zich-zelve be wuste kunst, die. aan het woord is. Nooit is misschien eene tooneelspeelster bij ons voor het voetlicht getreden van zulk een onbetwistbare natuurlijke begaafdheid, verhoogd door ernstige en niet genoeg te prijzen studie. De soms zoo naïeve Vondel zou, had hij Mevrouw Frenkel op het tooneel kunnen zien, ook van haar gezegd hebben: ,,[Zy] toont wat mensch van mensch verscheelt." De uiterlijke toereeding van tooneel en personaadjes liet weinig te wenschen; de kostumen waren met liefdevolle verscheidenheid gekozen en, over het geheel, goed XVIe-eeuwsch. 10 Jan. '88. A. Th. MUZIKAAL OVERZICHT. De heer van Dijck heeft jl. Zondag op schitte rende wijze afscheid genomen, men hoopt algemeen van harte hem spoedig weder eens terug te zien in eene andere Duitsche partij van gewicht; in middels blijve de herinnering aan zijn optreden voor ons als die aan een zeldzaam edel kunstgenot! Voor het eerst sedert vele, vele jaren kwam jl. Woensdag Fra Diavolo van Auber hier voor het voetlicht; het werk draagt zijne jaren (onge veer een halve eeuw verliep sinds het geschreven werd) met eere, de muziek is van het echte onvervalschte genre der oude Fransche opéra-comique, tintelend van geest en vol bevallige melodie; daarbij humoristisch zonder platheid en fijn zonder gezochtheid. De handeling is vloeiend, de tooneelen sluiten goed in elkaar, en wanneer bet komisch ele ment in zulke goede handen is als jl. Woensdag bij deheeren Behrens, Sieglitz en Tachauer, dan wordt het bijwonen van eene voorstelling van Fra Dia volo tot een ware verademing en ook tot werke lijk genot; was het ook nog duidelijk te zien dat dit eene eerste voorstelling was, en sloot alles volstrekt nog niet flink in elkaar, kon men niet over bizondere rolvastheid roemen en miste het geheel door dit een en ander nog het entrain dat Toor werken van dit genre een der hoofdvereischten is men heeft gelachen, uitbundig gelachen soms, en .... die lacht is ontwapend. De heer Griining speelde de titelrol met de vereischte losheid en verve, en zong vooral zijn Aria, Cavatine en Rondo in het laatste bedrijf zeer goed; de heer Elmhorst was als Lorenso wat stijf; de heer Behrens als Lord Kookburn uit stekend. Mevr. Jaïde als zijne gemalin het tegen deel, Mej. Fischer als Zerlim niet los genoeg, niet het pittige Italiaansche deerntje, dat in het tweede bedrijf bijv. wanneer zij zich ontkleedt om ter ruste te gaan tot zichzelve zegt: Ich bin so schön nicht als .Milady, Auch bin ich nicht so elegant; Doch kann Lorenzo, sollt' ich meinen, Sich nicht beklagen, Gott sei Daak. In der That, mein Wuchs ist nicht bel, Und bin ich eine Magd auch nur; Ja, ja, wahrlich, ich bin zufrieden, Gar so hasslich bin ich doch nicht, Ich glaube dass es noch hasslichere giebt. Wat meer moed, Mej. Fischer, wat meer durf! de middelen bezit ge wel. De beide bandieten Giacomo en Beppo waren hoogst vermakelijk, do heeren Sieglitz en Tachauer hielden de lachspieren bijna voortdurend in beweging; het voorlezen van den brief des kapiteins door Sieglitz, telkens ver beterd door Tachauer, verwekte herhaaldelijk uit barstingen van vroolijkheid. Voor wie het gesproken woord by den heer Sieglitz goed volgt, is er nog wel eens een hu moristisch graantje extra to pikken ; zoo zei hij bijv. tot Beppo, toen zij tezamen het tooneel zouden verlaten omdat Lorenzo op kwam : Du, komm mit, da Icommt Lorenzo, der sieht aus alsob er eine Arie singen wollte," en de aria volgt dan ook werkelijk. Voor dengenen die opkomt is dit minder aangenaam, maar het publiek dat de woorden verstaan heeft, amuseert zich om het dolle idee, dat men het den chef der karabiniers zou kunnen aanzien dat hij eene aria ?wenscht te gaan zingen ! De kleine partijtjes waren in voldoende handen, koor en orkest bleek' goed voorbereid door den kapelmeester Paul Prill, die het geheel ook met zekerheid leidde. Jammer dat aanst. Zaterdag de tweede uitvoe ring niet plaats heeft, de opera oen paar malen achtereen te geven zou aan de vertooners meer beslistheid verschaften en het ensemble ten goede komen. V. LEO-CANTATE. Bij gelegenheid van 's Pausen Gouden-Priesterfeest heeft de Heer Prof. J. A. de Rijk een dichtstuk geschreven, bestemd om door Pastoor M. J. A. Lans in muziek gezet te worden en dan ook werkelijk voor een overtalrijk publiek nu reeds drie maal in Maison Stroucken uitgevoerd. Ongetwijfeld behoorden, bij die uitvoering, tot de greaf attractions de tafereelen van levende beelden, door den kunstschilder Dunselman gekomponeerd. Het onderwerp luidt: De Kerk der Neder landen en het Pausschap". Men moet dezen titel niet al te letterlijk opvatten, 't Is waar, dat Willibrord van Paus Sergius zijne wijding en zen ding gekregen heeft, dat St.-Ursulaas Legende ons naar Tiel en naar Rome voert, dat Nederland een Paus aan de Kerk geschonken heeft, dat in 1853 de Bisschoppelijke kerkerde hier door den Paus hersteld is, dat vele Pauselijke Zoeaven nederlanders waren, en dat men in Nederland het Jubilee van Leo den XHle met groote geest drift gevierd heeft. Maar de Cantate" kon onmogelijk de stift der historie ter hand nemen, en de Nederlandsche Katholieke Kerk in hare voornaamste aanrakingen met den Opperherder voldoende schetsen. Ziehier de tafereelen: I. Christus, de sleutels aan Petrus gevend; II. St. Ursula en hare blanke maagdenfalanxen ; III. 't Verzet der Heidenen; IV. Willibrord in hun midden optredend, Ao. 696; V. Willibrord met zijne doopelingen; VI. Paus Adriaen de Vle (1522); VII. De Beeldstormers (156G); VIII. Do Martelaars van Gorcum (1572); IX. Vernederingder Kerk in de XVIIde Eeuw ; X. Herstel van het Bisschoppelijk Bestuur ; XI. Leo deXlIIe, gehuldigd. Men heeft, in eene afwisseling van choren en soloos, die telkens de tafereelen inleidden, met moed en volharding de zwarigheden overwonnen, die aan het samenbrengen dor drie elomenten verbonden waren. Er is veel charakter in de muziek, en tot de lokale klour werd niet weinig bijgedragen door het meerstemmig zingon van het bekende oude lied: O Heer, Aensiet toch Sion teer, Uw bruydt verhoven." Diep treffend was dit eenvoudig lied, geïllus treerd door de voorstelling van het biddende volk in een armoedig heiligdom. De Heer Dunselmaii was vooral hier zeer ge lukkig geweest in de keus zijner'typen. Degelijke verlichting maakte hier ook een zeer goed effekt. Het kunstlicht van andere tafereelen gaf et' iets onrustigs en onnatuurlijks aan. Onder de genen, die met loftelijken ijver en juist gevoel de verschillende standen en groepen hebben vertoond, onderscheidde zich bizonder het jonge blonde meisjon, dat als Britsche konings dochter optrad (St. Ursula) en hot kind, dat in de opwekking van Jaïrus' dochtertjon ten leven ontwaakte, 'twelk allegoriesch op het herstel der Nederlandsche Bisdommen geduid werd. De leden der Gregorius-Zangvereeniging hebben alle eer van hunne onderneming, die, eenigo kleine vergissingen van sornptuairen en heraldischcn aard ongerekend, zeer geslaagd verdient te boeten. Een woord van bizonderen dank mag evenmin onthouden worden aan den kunstkenrigen Pas toor Philippona, als aan de dichters Do Rijk en Lans, en den schilder Dunselman, den bekenden laureaat, die ons deze eigenaardige uitvoering ge schonken hebbeu. 10 Jan. 88. A. Th. EENE VOORREDE VAN GUY DE MAUPASSANT. Een paar dagen geleden is bij don Parijschen uitgever Paul Ollendorf een nieuwe roman ver schenen van Guy de Maupassant. De schrijver, wiens werken voor hen, die belangstellen in de Fransche letterkunde, geen aanbeveling meer be hoeven en aan wiens krachtige, door aanhoudenden arbeid en zelfkritiek ontwikkelde artistieke natuur zelfs bij hen, die voor zijno voortbrengselen min der sympathie gevoelen, geen twijfel kan bestaan, heeft zijn jongste werk, Jean et Pierre, laten voor afgaan door eene beschouwing over den Roman in hot algemeen. Op deze voorrede, een essay in miniatuur, wenschen wij hier de aandacht te vestigen. Ik ben de oenige niet zegt de Maupassant tot wien, telkens als een nieuw boek verschijnt, door de zelfde critici het zelfde verwijt wordt gericht. Te midden van phrasen vol lof, vind ik steeds, door de zelfde pennen neergeschreven, de volgende: Het grootste gebrek van dit werk is, dat het, eigenlijk gezegd, geon roman is." Men zou met het zelfde argument kunnen antwoorden: Het grootste gebrek van den schrijver, die mij do eer eener beoordeeling waardig keurt, is, dat hij geen criticus is." Wat toch zijn de ossontieele kenmerken van don criticus ? Hij moet zonder parti pris, zonder vooraf op gestelde meeningen, zonder schoolsche begrippen, zonder banden met eenige groep van kunstenaars, de meest tegengestelde richtingen, do meest tegen strijdige temperamfinteu, begrijpen, onderscheiden en verklaren, en do meest verschillende onder zoekingen op het gebied der kunst toelaten .... De criticus mag de uitkomst slechts booordeclon volgons den aard van do poging, en hij hooft niet het recht om zich in te laten met de strekking. Dit is reeds duizendmaal gezegd. Men zal het steeds moeten herhalen. Er is dus, na de letterkundige scholen, die ons eene vervormde, bovenmcnschelijke, dichterlijke, bekoorlijke of trotscho voorstelling van hot leven hebben willen geven, eene realistische of natura listische school gekomen, die beweerd heeft, dat zij ons de waarheid zou toonen, niets dan de waarheid, de geheele waarheid ... Maar al plaatst men zich op het standpunt dezer realistische kunstenaars, men moet toch hunne theorie discuteeren en Betwisten, voor zoover die schijnt te kunnen worden samengevat in de woorden: Niets dan de waarheid, en de geheele waarheid". Daar het hunne bedoeling is, uit zekere stand vastige en telkens voorkomende feiten de philosophie af te leiden, zullen zij dikwijls de gebeur tenissen moeten verbeteren ten voordeele van de waarschijnlijkheid en ten nadeele van de waar heid, want: Le vrai peut quelquefois n'être pas vraisemblable. De realist zal, als hij een kunstenaar is, niet trachten ons eene banale photographie van^het leven te laten zien, maar ons daarvan eone aan schouwelijke voorstelling te geven, dio vollediger, aangrijpender, overtuigender is dan de werkelijk heid zelve. Alles vertellen zou onmogelijk zijn, want dan zou' men minstens een boekdeel per dag noodig hebben, om de menigte van onbeteekenende voor vallen op te sommen, die ons bestaan vervullen. Derhalve is eene keuze gebiedend noodzakelijk en dit is een eerste inbreuk op de theorie der geheele waarheid. Daarenboven is het leven samengesteld uit de meest verschillende, de moest onvoorziene, de meest tegenstrijdige, de meest ongelijksoortige zaken, het is brutaal, zonder verband, zonder aan eenschakeling, vol onverklaarbare katastrophen, die niet logisch en niet met elkander overeen te brengen zijn en die onder de rubriek der faits divers moeten worden gerangschikt. Ziedaar de reden waarom do kunstenaar uit dit leven, dat overvol is van toevalligheden en nietigheden, slechts de kenschetsende bijzonder heden zal nemen, die voor zijn onderwerp nuttig zijn, en al het overige, al het zijdelingscho, zal verwerpen Eene ware voorstelling geven (faire vrai) be staat in het ggven der volkomen illusie van het ware, in overeenstemming met de gewono logica der ieiten ? niet in het slaafsch beschrijven dier feiten met eerbiediging van do verwarring harer volgorde. Ik besluit hieruit, dat do realisten zich liever illusionisten moesten noemen. Hoe kinderachtig is het trouwens, aan de wer kelijkheid te gelooven, omilat wij elk onze eigen werkelijkheid in onze gedachten en in onze organen met ons dragen. Onze oogen, onze ooren, onze reuk, onze smaak verschillen, en zij scheppen evenveel waarheden als er mcnschen op aarde zijn. En de geest van ieder onzer, die zijn in lichtingen ontvangt van die organen, welke op hunne beurt weder verschillende indrukken ont vangen, begrijpt, ontleedt en oordeelt alsof elk onzer tot een ander ras behoorde. Ieder van ons maakt zich dus eenvoudig eene illusie van de wereld, eene illusie, die dichterlijk, sentimenteel, vroolijk, zwaarmoedig, vuil of naargeestig is, al naar onzen aard. En de schrijver heeft geen andere roeping, dan dis illusie getrouwelijk weer te goven, mot al de kunstprocédés die hij geleerd hoeft, en waarover hij kan beschikken. Illusie van het schoone dat eere menschelijke conventie is! Illusie van het leolijko, dat eene wisselende meening is! Illusie van hut ware, dat steeds onveranderlijk is! Illusie van het onedele, dat zoovele wezens aantrekt! De groote kunstenaars zijn zij, die aan do mcnschheid hunne bijzondere illusie tot wet makon. Laat ons dus ons op geen enkele theorie boosmaken, want elk van deze is slechts de in algerneene vormen gegoten uitdrukking van een temperament, dat zich zelf analyseert. Guy de Maupassant vergelijkt vervolgens twee hoofdrichtingen, die van den zuiver analytischen" en van den objectieven" roman. Do voorstanders der eerste richting eischen, dat do schrijver zich toelegge op het aanduiden der kleinere evolutiën van den geest en der geheimere drijfveeren, die onze daden bepalen, terwijl zij aan het feit zelf slechts eene zeer ondergeschikte beteekenis toe kennen. De voorstanders der objectiviteit willen ons de nauwkeurige voorstelling geven van hetgeen in het leven geschiedt; zij vermijden alle samen gestelde verklaringen, alle vertoogen over beweeg redenen en bepalen zich ertoe, de personen en de gebeurtenissen voor onze oogen to doen voor bijtrekken. Voor hen moet de psychologie in het boek verborgen zijn, gelijk zij dit is onder de feiten van ons bestaan, /ij maken van dio psychologie het skelet van hun werk, en laten haar dus onzichtbaar blijven. De schilder, die ons portret maakt, laat ons geraamte niet zien. In plaats van uitvoerig den geestestoestand van een persoon uit te zetten, zullen de objectieve schrijvers zoeken naar de daad of het gebaar, die bij zulk een persoon het noodzakelijk uitvloeisel moeten zijn van een be paalden toestand. En zij laten hem zich zóó ge dragen, dat al zijno handelingen, al zijne bewo gingen de afspiegelingen zijn van zijne innerlijke natuur, van al zijn gedachten, van al zijn wils uitingen, van al zijn aarzelingen. Zóó opgevat wordt de roman belangwekkend, komt er beweging in het verhaal, kleur en leven. Zoo wordt de roman tevens oprechter. Wij zien immers ook de menschen om ons heen geen medcdeeling doen van de beweegredenen, waaraan zij gelioorzamen? Daarenboven, wij kunnen ten gevolge van eene langdurige en nauwgezette waar neming mot voldoende zekerheid zeggen, wat iemand van een gegeven karakter in gegeven omstandigheden zal doen, maar wij kunnen niet n voor n de geheime evolutiën nagaan van zijno gedachten, die de onze niet zijn, of den verborgen drang van zijn instinct, dat het onzo niet is, of de onduidelijke prikkels van zijno na tuur, welker organen van de onzo verschillen. Een zwak en zachtmoedig man, zonder harts tochten, alleen voor de wetenschap en den arbeid levend, zal zich nooit volledig kunnen verplaatsen in de ziel en het lichaam van een krachtig, heftig, grof-zinnelijk persoon, en diens geheimste be geerten en gewaarwordingen kunnen beschrijven, al kan hij al de daden van zulk een persoon zeer goed voorzien en verhalen. In het lichaam van een koning, van een moor denaar, van een dief, van een eerlijk man, van eene courtisane, van eene non, van een jong meisje, van eene oude groentenvrouw, toonen wij steeds ons zelven, want wij moeten ons de vraag stellen: Als ik koning, moordenaar, dief, enz. was, wat zou ik dan doen, wat zou ik denken, hoe zou ik handelen ?" Aan dat ik kunnen wy ons niet onttrekken en de groote kunst bestaat daar in, dat wij van dat ik, onder de verschillende maskers, waarvan wij ons bedienen om het te verbergen, aan den lezer niets laten merken. ' * ?. * + Bij zijne duidelijke voorliefde voor de objectieve methode erkent de Maupassant tocü, dat de zui ver psychologische analyse, al mag men de juist heid harer resultaten in twijfel trekken, toch kunst werken kan voortbrengen, even schoon als die, welke door eene andere methode van werken worden verkregen. Met dankbaarheid erkent de schrijver, wat hfl zelf te danken heeft aan Flaubert, die hem leerde, dat wij, als wij een voorwerp beschouwen, dit doea met de herinnering van hetgeen daarover reeds vroeger door anderen is gezegd, maar dat er in en aan alles eene onontdekte eigenschap, een oadoorzocht hoekje te vinden is, Als ge gaat voorbij een kruidenier, die voor zijn raam zit, een coocierge, die zijn pijp rookt, eene standplaats van rijtuigen, laat mij dan dien kruidenier en dien conciërge zien, hunne houding, hun geheele physieke voorkomen, dat tevens, door het beeld zelf aangegeven, hun ganschen moreelen aard berat, zoodat ik hen met geen anderen kruidenier of co»cierge kan verwarren. Laat mij met een enkel woord zien, waarin een vigilante-paard verschilt van de vijftig anderen in zijne omgeving". En wat den stijl betreft: welke de zaak ook zij. die men wil uitdrukken, er is maar n woord om haar uit te drukken, maar n werkwoord om. haar te bezielen, maar n bijvoegelijk naamwoord om haar te omschrijven. Men moet dus zoeken, totdat men dat woord, dat werkwoord, dat adjec tief heeft gevonden, en zich nooit tevreden stellea met een tennaastenbij, met een slinkscUen streek, hoe geslaagd ook, om de moeielijkhedon te ont duiken. Een geweldige woordenmassa, een bizar vocabulair zijn onnoodig; tot archaïsmen, die j voor ons dood zijn en blijven, behoeven wij niet de toevlucht te nemen, om al de schakeeringen der gedachte weer te geven. Maar wij moeten met volkomen helderheid onderscheiden, welke wijzi gingen de beteekenis van een woord ondergaat naar gelang van de plaats, die het inneemt, Wij moeten uitnemende stylisten, maar gee» verzamelaars van zeldzame uitdrukkingen trachten to worden. De Fransche taal," zoo eindigt de Maupassant, is een zuiver water, dat degemaniereerdeschrijvers nooit troebel konden of zullen maken. ledere eeuw hooft in dien kristalhelderen stroom hare modes, hare gezochte archaïsmen, haar préeieuse uitdrukkingen geworpen, maar niets is van die onnutte pogingen, van dat machteloos streven, blijven bovendrijven. De aard van die taal is, helder, logisch en gespierd te zijn. en zij laat zich niet verzwakken, verduisteren of bederven." Ongetwijfeld is dit op iedere levende taal in meerdere of mindere mate toepasselijk; trouwens al wat do Maupassant in deze voorrede zegt is voor eiken schrijver de aandachtige overweging overwaardig. De eischen, die hij stelt, zijn hoog, en de bekentenis, dat hij jaren lang geworsteld heeft on toch nog moet zeggen: Niet dat ik het alreede gegrepen heb, maar ik jaag er naar," is niet bemoedigend. Maar het nageslacht zal er niet veel bij verliezen, als eene op zulke grond slagen berustende kritiek velen afschrikt om den grudus ad Parnassum mede te maken. Met de afgereden huurknollen der Schablonen"-romans komt men er tegenwoordig niet meer, mogelijk wel op een Parnas van eigen vinding, maar niet bij het nageslacht. AUGUSTE MAQUET. Albort Delpit wijdt onder den titel Een mis lukt leven" in den Figaro een artikel aan Au gust o Maquet, den schrijver van La Maison dit Jiaif/neur en eenige dozijnen andere romans, den getrouwen medewerker van Alexandre Dumas père. Maquet. die deze week overleed, heeft de opvoering van La dame de Montsoreau in de Groote Opera niet mogen beleven; hy had den roman met Duinas samen, het drama zoo goed als alleen ge maakt en stelde zich van het monteoren in de Groote Opera, met Massenet's muziek en mooier decors dan hij ze kon droomen, veel voor. Auguste Maquet," schrijft Delpit, was vijf en ze ventig jaar. Wie hem een vier ot vijfjaar geleden had ontmoet, zou een lang en rechtopgaand man ge zien hebben, slank als iemand van dertig jaar, met de dikke grijze haren achterover gestreken, als de manen der lions van 1830. Met zijn lieren kop, heldere oogen, opgekrulden knevel, geleek hij op dien d'Artagnan, waarvan hij een der vaders was of op Pontis, die geheel zijn zoon was. Hij was een der laatste edellieden der letteren" die ons geslacht heeft gekend; even tuk op zijn point d'itoimeur als een knaap van achttien jaar, en altoos bereid om te vechten, als hij zijn eer beleedigd achtte." Delpit vertelt hoe Maquet een trouw vriend voor hem geweest is. Eens vernam hij, dat ik een paar dagen later moest vechten met den heer de Borda, een man van eer, dien ik ernstig belecdigd had. Ik was twee en twintig jaar; dat is mijn excuus. Den volgenden dag kwam Maquet als een storm binnen. Hij had van zijn kasteel Sainte-Mesme twee en een half uur gespoord, ora zijn jongen vriend te komen bijstaan. Hij zeide rustig: Zijt ge ooit in de schermzaal geweest?'' Nooit." ??Nu, ga er dan heden ook niet heen. Niets is verkeerder dan den dag vóór een tweegevecht te beproeven zijn hand te oefenen. Ga maar naar het terrein, zoo dapper als ge kunt, en ik sta u voor den goeden uitslag in." Ik kwam er goed af", vertelt Delpit verder, dank zij de hoffelijkheid van myii tegenstander, die zich vergenoegde met mij licht te verwonden, terwijl hij mij door en door had kunnen, priemen." Vele jaren vroeger was Maquet getuige bij eea

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl