De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1888 29 januari pagina 1

29 januari 1888 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

553 DE AMSTERDAMMEE A°. 1888 WEEKBLAD VOOK NEDERLAND, Ieder nommer bevat een Plaat. Onder Redactie van J. DE KOO en JÜSTÜS VAN MAÜRIK Jr. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad JVo. 124.) Verschijnt eiken Zaterdagavond. itgeTer: Tj. VAN H O LEEM A, te Amsterdam, Keizersgracht 436. Zondag 29 Januari. Abonnement per 3 maanden f 1.?. fr p. p. f l.Uk Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar . , . 0.10. Advertentiën van 1?5 regels f 1.10, elke regel meer . . 0.20. Reclames per regel 0.40. I K H O V D: YAN VERRE EN ,VAN NABIJ. FEUILLE TON: Weduwnaarspijn, naar het Noorsch van L. Dilling, door E. F. F. C. Donders, (bij de plaat), door W. W. UIT PARIJS, door A. B KUNST EN LETTEREN: Hettooneel te Am sterdam, door Alb. Th. Muzikaal Overzicht, door V. Wedstrijd Willink van Collen, door Alb. Th. Eugène Labiche. Een nieuw drama van Eccegaray. VARIA. Een librettist, naar E. Heinle. SCHAAKSPEL. De driePinto's. Voor Dames, door E-e. ALLERLEI. EECLAMES. INGEZONDEN. BEURS OVERZICHT. ADVERTENTIËN. Van verre en van nabij. Het schijnt tegenwoordig niet ? meer de vraag te zijn, of er een Europeesche oorlog zal komen, maar alleen, wanneer die zal uit breken. De pessimisten zeggen, dat dit laatste het geval zal zijn, zoodra de sneeuw aan de Oostenrijksch-Russische grens is gesmolten en de minister van financiën Wischnegradski geslaagd is in het plaatsen van eene leening. De optimisten meenen, dat de gespannen toe stand, die reeds zoovele weken heeft geduurd, nog maanden, ja misschien nog jaren kan duren. Tot deze optimisten werd eenige dagen geleden de heer Von Bismarck gere kend. Men legde hem de verzekering in den mond, dat in de eerstvolgende drie jaren een oorlog niet te vreezen was. Ongelukkig bleek het later, dat de rijkskanselier lang niet zoo stellig had gesproken. Toen hij de hoop had uitgedrukt, dat de vrede nog drie jaren be waard zou blijven, had hij daarop laten vol gen: »Althans nog gedurende dit jaar, inaar in 1870 heb ik hetzelfde gezegd." Het vertrouwen verliest op deze wijze veel van zijne beteekenis, en de heer Von Bismarck blijkt eerlijk genoeg te zijn om te erkennen, dat hij somtijds een slecht profeet is. Mogelijk staat de termijn van twee of drie jaren, dien de heer Von Bismarck eerst zoo losweg noemde, in verband met het in Feuilleton. WEDUWNAARSPIJN. Naar het Noorsch, VAN L. D I L L I N G. Slechts een halfjaar van geluk hadden ze gekend in hun kleine woning, waar alles nieuw, aardig en sierlijk was zooals bij alle jonggehuwden. Hij was musicus, en zij was een zangvogeltje, dat den geheelen dag met een borduurwerkje aan het venster zat, en naar haar manneke uitkeek, als hij van zijn lessen huis waarts keerde. Maar op eens begon het vogeltje het kopje te laten hangen; het zong niet meer, en op een goeden dag was het dood. De jonge musicus was dien morgen vroeg de deur uitgegaan, en kwam eerst laat in den middag terug. Hij haalde als altijd met een blik naar boven, zijn sleutels uit zijn zak, opende de deur, trad binnen, maar vond niemand om hem te ontvangen. Het was zoo ongewoon stil en wanordelijk in huis. In het zitvertrek lag het borduurwerkje op den grond, het werktafeltje was omgevallen, en er was een sterke spirituslucht. Hij trad de huiskamer binnen; op de tafel stonden nog de overblijfselen van het ontbijt, maar het dienstmeisje was nergens te zien. Wonderlijk angstig te moede opende hij de deur der slaapkamer, en op eens bleef hij vol ontzetting als aan den grond vastgenageld staan. Daar op het bed, waarvan de lichte gor dijnen halverwege opengeslagen waren, lag zijn vrouw. Het blonde kopje rustte moede op de kussens, waarvoor zij zelve de kantjes gemaakt had; de oogen waren gesloten, en et gezichtje was bleek, marmerbleek. Hij greep haar hand, die halverwege van het bed afgegleden was; die hand was koud als ys. gediende ontwerp tot uitbreiding van de landweer en den landstorm. Toen dit voor het eerst ter sprake kwam, werden van regeeringswege alleen de telkens terugkeerende kosten, hoofdzakelijk administratie kosten opgegeven, en deze zouden niet meer bedragen dan een paar honderdduizend mark. Men begrijpt echter, dat de vermeerdering van het leger met 600 of 700.000 man nog gansch andere uitgaven zal vorderen. Inder daad heeft de minister van oorlog daarvoor eene som van 280 millioen mark noodig ge noemd, doch deze uitgave zal over twee of drie jaren verdeeld worden. Als de czar en de Fransche chauvinisten nu maar zoolang ge duld willen oefenen, dan zal Duitschland kant en klaar zijn. Maar zal er vóór dien tijd niets meer noodig wezen? De vraag is niet onverklaarbaar, want het is nog geen jaar geleden, dat de Minister van Oorlog 176 millioen mark vroeg voor de voltooiing der verdediging. Het militair septennaat, zoo vernam men toen, zou de vrede zijn. En in die overtuiging werd de belangrijke som toegestaan. Is de Minister nu aan het einde van zijn verlang lijstje gekomen? Zeer zeker niet. Hij be treurde het, een jaar geleden te hebben ver klaard, dat niets meer zou worden gevorderd, en wilde thans niet wederom verwachtingen opwekken, die tot teleurstellingen zouden kunnen leiden. Wel meende hij, dat voorloopig niets meer zou worden gevraagd, maar tevens wees hij er op, dat de nieuw te vormen afdeelingen van landweer en landstorm eigenlijk geen officieren hadden, dat men zich daar voor met gewezen onderofficieren zou moeten behelpen, en dat zelfs bij het gewone leger 900 officiersplaatsen onbezet waren. Klaar blijkelijk is men dus aan het begin, en niet aan het einde van de offers. Als het nu maar mag helpen! De Bulgaarsche quaestie is verder dan ooit van hare oplossing. Wanneer men verneemt, met hoeveel hartelijkheid en geestdrift vorst Ferdinand ontvangen is te Philippopel, waar zich, als men de berichten uit Russische bron mocht gelooven, het garnizoen en de be volking van hem hadden afgekeerd; wanneer »Alma! om Gods wil, Alma!" Geen antwoord. Door een wilden schrik bevangen vloog hij de trap af, en liep hij, hijgend, naar de wo ning zijner schoonouders, heel aan het an dere einde der stad. Daar vond hij zijn dienst meisje, dat hem snikkend een verhaal deed, waarvan hij geen woord hoorde, niet het min ste begreep. Hij leefde als in een roes, en die roes duurde verscheidene dagen voort. Hij keerde niet terug naar zijn eigen woning, maar nam voorloopig zijn intrek bij zijn schoonouders. Het was of' alles wat er gebeurde, geheel buiten hem omging. Hij had een flauw be grip, dat hij zich op zek'eren dag in de kerk bevond, waarvan de luchters met rouwfloers omhangen waren; dat er in het midden een kist stond, bedolven onder een overvloed van kransen en bloemen; dat er een rede uitge sproken werd, en dat men zwartgerande pa pieren ronddeelde, waarop twee of drie psal men gedrukt stonden, welke door allen ge zongen werden, en dat hij daarna bij clen uitgang geplaatst werd om een aantal 111 het zwart gekleede heereii de hand te drukken eii de Hemel mocht weten wat zij daarbij zeiden. Eindelijk was hij in gezelschap van den predikant in een gesloten landauer ach ter den lijkwagen naar het kerkhof gereden; had daarna aan tafel gezeten, en bij dat alles onafgebroken geweend. Gaandeweg, heel langzaam, was het toch alsof hij uit dien roes weder tot zich zelven kwam. Hij was op nieuw begonnen met zijn lessen, maar de vroegere woning had hij nog niet betrokken. Op zekeren dag ontmoette hij onderweg een zijner beste vrienden, een jong militair. »Ik loop een eindje mé," zeide deze. »Je gaat zeker naar huis?" De weduwnaar verbleekte. »Naar huis? Ik, ik heb immers geen te huis meer!" ?»En hoe gaat het dan met je woning?" »Daar is niemand in. Het meisje is weg, en ik ben er.niet geweest sedert je weet wel." »Toe. laten we eens gaan kijken hoe het er uitziet. Ik ga met je mee." »Ik kan niet, ik... ?" »Kom, laat je nu niet zoo door het verdriet meesleepen. Toon dat je een man bent." men nagaat, hoe gunstigen indruk de fiere woorden, op nieuwjaarsdag door den vorst gesproken, op de natie hebben gemaakt, dan komt men tot het besluit, dat het niet zoo gemakkelijk zal gaan, den Coburger met eene machtspreuk, of zelfs met geweld van de baan te schuiven. Mogelijk zouden de mogendheden, op aandrang van Rusland, geneigd zijn, vorst Ferdinand te laten vallen, doch zeker niet, eer men het eens was ge worden over n opvolger, die ook voor de Bulgaren aannemelijk bleek te zijn. En daar nu de Bulgaren tevreden zijn met hetgeen zij hebben, en geenerlei verandering ver langen, zal de diplomatieke pressie van gansch Europa ondersteld, dat de vereischte eenstemmigheid werd verkregen, bij zonder weinig kunnen uitwerken. Vandaar de pogingen, om gebruik makende van de in het Balkanschiereiland zoo talrijke on tevredenen en van de nog talrijker personen, die voor geld tot alles bereid worden gevon den, op verschillende plaatsen van het vor stendom oproer te doen uitbarsten. De aan slag door' Nabokoff met eenige Montenegrijnsche huurlingen op Boergas ondernomen, is jammerlijk mislukt, en de Eussische regee ring heeft zich zelfs genoodzaakt gezien, deze hare beschermelingen op de meest on barmhartige wijze te verloochenen. Doch thans zwerven weder gewapende benden rond op Turksch grondgebied, in de nabijheid der Oost-Roemelische grens. Tegelijkertijd zijn de heeren Hitrovo en de Nelidofl', de »geistliche Urheber" van aj deze aanslagen, ook op andere wijze druk in de weer. De eerste ver zuimt geen gelegenheid om Rusland's onte vredenheid te doen gevoelen aan cie Roemeensche regeering, die loffelijke pogingen doet om voor het geval van een oorlog hare neu traliteit op krachtige wijze te handhaven ; de tweede legt den Sultan de duimschroeven aan, door op de meest ongelegen o ogenblik ken aan te dringen op de betaling der nog steeds aan Rusland verschuldigde oorlogs schatting, en te dreigen, dat de regeering te St. Petersburg zich voor het langdurig wachten schadeloos zal stellen door Erzeroem als onderpand te nemen. Ook hier is dus in geen enkel opzicht verbetering merkbaar. Hij nam hem onder den arm, en de we duwnaar liet zich half werktuigelijk voortleiden. Voor zijn woning aangekomen haalde hij als van oucls den sleutel uit zijn zak, opende de deur, en de beide vrienden traden binnen. De vertrekken waren een weinig op orde gebracht, maar er hing een duffe, benauwde lucht. De bloemen waren geheel verdroogd en lieten de blaadjes hangen; en de kanarie fladderde angstig en als om hulp roepend in zijn kooi rond. Hij had geen voedsel meer, en in het drinkbakje was niets meer dan een weinig verdikt modderig water. De weduwnaar was snikkend op een stoel neergezonken. De luitenant haalde eerst wat water voor den vogel en de bloemen, zette de vensters wijd open, en tikte toeu zijn vriend zachtkens op den schouder. »Zoo, nu heb je genoeg geschreid. Laat ons mi eens verder rondkijken." Zij gingen door de huiskamer naar het slaapvertrek, waar de beide ledekanten, be dekt met lichte gordijnen, naast elkander stonden. »Hier lag zij toen ik haar voor het laatst zag. Daar staan nog haar medicijnen, ik heb ze haar zelfs niet kunnen toedienen. En kijk eens, haar toilet, ziet het er niet keu rig uit?" »Wat eer>_ massa fleschjes en potjes!" »Ja, ze hield veel van odeur. Deze mocht ze het liefst; zoo'n flaconnetje kost een rijks daalder; ze had er een in de week noodig." »Nu, Je had t juist geen bijster goedkoop vrouwtje." »Neen, maar ze was ook een meisje van goede familie." »Is er nog een testament gemaakt?" »Ja, als haar ouders sterven, komt er nog een aardig sommetje los." »Dat is toch nog een kleine troost." ?>Ach ja.J' Hij zuchte diep. «Maar zeg eens, heb je niet het een of an der in huis?" vroeg de luitenant op eens. »Dat is waar ook! We zullen eens zien of' ^iiog iets in de provisiekast is." Ze vonden er een blikje sardines, een stuk gerookt vleesch en eenige fleschjes bier. »ISrii, dat gaat nog al, daar kunnen we het wel mee doen." Het Engelsche parlement zal, als het weder bij elkander komt, zeker niet voltal lig zijn, want van de Parnellistische afge vaardigden zitten er minstens een dozijn achter slot en grendel. Men heeft steeds beweerd, dat de groote moeielijkheden voor 'de Engelsche regeering eerst zouden hegin nen, als de dwangwet in Ierland in prak tijk moest worden gebracht, en men is daarbij uitgegaan van de onderstelling, dat Lord Salisbury voor eene consequente, onverbidde lijk gestrenge uitvoering van de bepalingen dier wet evenzeer zou terugdeinzen als in dertijd de heer Gladstone dit deed. Doch het tegendeel is gebleken. Wij gevoel en niet de minste sympathie voor de uitzonderingswet en wij gelooven, dat ook hare warmste voorstanders haar als een noodzakelijk kwaad. beschouwen. Maar wij moeten erkennen, dat de heer Balfour, Lord Salisbury's rechterhand in lersche aangelegenheden, de wet zonder aanzien des persoons handhaaft en hare scherpte zoowel aan de lersche nationalisten als aan hunne Engelsche vrienden en geest verwanten doet gevoelen. De regeering beschikt, na de aanvullings verkiezingen die in de laatste maanden zijn gehouden, in het Lagerhuis nog over eene meerderheid van 98 leden. Zooals men weet, is hare partij niet homogeen: zij bestaat uit 314 conservatieven en 70 liberale unionisten, tegenover welke 200 Gladstonianen en 8C Parnellisten staan. De taktiek van den heer Parnell schijnt te zullen zijn, dat hij en zijne volgelingen zich zorgvuldig van alle obstructie onthouden, vooreerst om daardoor het ver wijt te ontgaan, dat zij den parlementairen arbeid belemmeren, en in de tweede plaats omdat zij hopen, weldra een onderwerp van wetgeving aan de orde te zien komen, waar over de Tories en hun liberale vrienden het volkomen oneens zijn. Die berekening zou wel eens verkeerd kunnen uitkomen. Het kabinet Salisbury heeft meer gezag, dan toen het pas optrad; de harmonie tusschen de beide bestanddeelen der regeeringspartij is nog geen enkele maal verstoord, en de buitenlandsche politiek van Lord Salisbury boe zemt meer vertrouwen in dan die van den, heer Gladstone. Voor de liberale zaak in. Engeland is het te betreuren, dat zij nog steeds als n wordt beschouwd met een per»A.ls het bier maar niet zuur is." »0, daar staat nog een volle karaf met sherry op het buffet. Het zal wel gaan." En weldra schikten de beide vrienden aan de tafel om zich te goed te doen aan het ge vondene. Het bier was uitstekend, de wijn evenzeer; het gesprek werd allengs levendiger; en de zuchteii_van den weduwnaar volgden elkander al minder op. Eindelijk werd er een sigaar aangestoken en namen zij de karaf niet wijn mee naar de voorkamer. De zon scheen vriendelijk naar binnen; de kanarie, die nieuw zaad gekregen had, zong zijn hoogste lied, en de bloemen geheel verfrischt, hieven opnieuw haar blaadjes omhoog, »We gaan aan het raam zitten, hè?" >-Ocb, kijk eens, daar ligt haar borduur werk nog op bet naaitafeltje! Een paar pan toffels voor mij; ze was er al bij het begin van ons trouwen aan begonnen. Wel aardig, vindt je niet? Vergeet-mij-nietjes van blauwe' zijde met vergulde kralen er om heen. Daar in dien leuningstoel had zij altijd haar plaatsje". >-En dan zat jij zeker hier vlak tegenover haar?" 'Neen, ze wou nooit dat ik ann. het raam zat." »Hoe dat zoo?" »Och. _vlak over ons woont een jonge we duwe, die ook altijd aan het raam zat'te bor duren .'' >Ook pantoffels, voor haar tweeden maa misschien?" -Misschien wel!" De luitenant keek eens naar buiten. -Is zij het die daar aan het raam zit?" De weduwnaar schoof een bloempot ter zijde die_ hem het uitzicht belemmerde. -Ja juist. Hé, ze is niet langer in den rouw! Wat_staat dat lichtgrijze kleedje haar goed." »Kijk, nu staat ze op om haar kanarievogel toe te spreken." »Wat strekt ze haar arm bevallig omhoog," zeide de weduwnaar, »ze heeft bepaald een prachtig figuur." »Eu een mooi profiel." -Zeker, en dan haar -haar, zoo glanzend zwart en weelderig. Mijn arme, kleine Alma was een blondine, maar ik heb toch altijd meer van een donker type gehouden." »Ze kijkt hierheen," zeide de luitenant, »je mocht wel groeten."

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl