Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
Den WelEerw. Heer P. H. HUGENHOLTZ.
WetEeno. He&r!
Toen Bwcjerpligt geweigerd had de voor
stellen tot herziening van het reglement en
van het program, gedaan door de commissie,
die het zelf benoemd had, in overweging te
nemen, gaven de progessistische liberalen in
die vereeniging den strijd op. Zij meenden,
dat er met een vereeniging, die zoo gehan
deld had, niets was aan te vangen, scheid
den zich af, richtten een nieuwe vereeniging
op en maakten het afgekeurde ontwerp der
naar huis gezondene commissie nog iets
scherper geformuleerd tot het program dier
vereeniging.
Volgens het oordeel van vele bezadigde
oudere mannen deden zij daarmee onver
standig.
Zij handelden overijld naar de meening
van dezen.
Kon men met Burgerpligt niet
vooruitkomen in den wandelpas, dien de commissie
had willen aannemen, men kon misschien
voetje voor voetje iets vorderen. In ieder
?geval kon men beproeven of er nog eenige
beweging in het logge lichaam te krijgen was.
Dit was beter dan het onbewegelijk op zijn
plaats te laten en door zijn eigen traagheid
te laten vergaan; want Burgerpligt is de
liberale partij en de liberale partij is het
Nederlandsche volk. Hoe zou het
Nederlandsche volk dan kunnen vooruitgaan, als
Burgerpligt op zijn plaats blijft?
Deze mannen, ernstige bezadigde mannen,
die het goed met hun land meenden,
waarran gij Eerw. Heer er n waart, besloten
daarom in dien zin hunne krachten in te
spannen. Toen het bestuur van Burgerpligt
TOor het nieuwe reglement een program
voorstelde, dat bijna geheel aan het oude regle
ment ontleend was, stelden zij eenige amen
dementen, bezadigde, zeer bezadigde
amen> dementen voor, waardoor tenminste een klein
gedeelte der progressistiche beginselen in het
program van Burgerpligt zou worden opge
nomen.
Daarvoor zij t gij en al uwe
medevooreteüers zeer te prijzen. Want er behoorde
snoed toe om zich onmiddellijk na de
brusquerie, welke de afgedankte commissie had
ondervonden, aan een dergelijke brusquerie
bloot te stellen.
Nu, gebrusqueerd zijt gij niet.
Men heeft uwe amendementen, om met
.atv. Levy te spreken, zeer degelijk d. i. zeer
langdurig besproken en ze ten slotte
grooiendeels verworpen, behalve voor zoover ze
een inhoud hadden, waarmede alle partijen
zich konden vereenigen, zelfs de aanhangers
van mr. Levy.
Het is mijn doel niet u te herinneren aan
al de speldeprikken van dat debat en van
die stemmingen. Zij doen pijn, niet waar,
die speldeprikken? Meer pijn dan slagen
met een flinken knuppel. Laat ik mij
daar' om tot de knuppelslagen bepalen.
Ik bedoel die zaken, welke u volgens mijne
meening het naast aan het hart liggen, de
beëindiging van den schoolstrijd en de schei
ding van kerk en staat.
Gij wildet Burgerpligt in zijn program doen
verklaren, dat het bereid was mede te wer
ken aan het opheffen der gemoedsbezwaren
tegen de openbare school van vele ernstige
en gemoedelijke mannen en aan het w
g
een verward dooreenroepen en schreeuwen uit
duizenden monden, en van alle kanten drong
itet vergramd gepeupel naar voren, zich met
de ellebogen een doortocht banend, al duwend
en dringend naar een zelfde punt. In een
yolgend oogenblik waB het geheele plein n
jo«Jende en tierende massa, een reuzenkracht
zich bewegende in de richting, die het krijgs
volk ingeslagen had.
Geoffrey, een ranke, forsch gebouwde Brit,
keek over de zee van bewegelijke Fransche
hoofden heen en zag te vergeefs uit naar een
plek om uit het gedrang te komen. Hij had
«elfs geen ruimte om zijn arm om zijn vrouw
heen te slaan. Hij had haar even hooren
lachen, maar wist toch dat zij verschrikt was,
want hij vpslde haar arm in den zijnen beven.
-Een angstig zoekende blik in het rond zeide
hem duidelijk, dat er geen middel tot ontkomen
?was. Tot de leeuwen op de hoeken van het
plein toe waren bedekt met menschen. Zij
bevonden zich juist in het midden, zoo te
zeggen in het hart der menigte; de met allerlei
onaangename uitwasemingen bezwangerde
lucht, die zulk een menschenmassa van zich
geeft, belette hun schier het ademhalen.
*Neen, Eva", zeide hij in antwoord op haar
vragenden blik, »we kunnen er nog niet uit.
Wij staan van alle kanten ingesloten en
moeten maar zoetjes aan met den grooten
hoop mede, tot we kans zien om een uitweg
te vinden. Houd mij maar stevig vast en
steun zooveel mogelijk op mij."
Zij was geheel en al stil geworden, en klein
en tenger als zij was, verdween zij bijna naast
zijn forsche gesialte, nu zij zich zoo angstig
tegen hem aan drukte.
Een vernieuwd tumult, en een plotseling
opdringen van achteren veroorzaakte een
alge^jeene voorwaartsche beweging. Geoffrey rekte
zich uit om te zien wat er gaande was, maar
kon niets ontdekken. Foei! wat duwden en
drongen die lieden! En dan die benauwde
j»ensche»lucht! Wie, die ooit in een gedrang
h,eeft gestaan, kan die lucht immer vergeten ?
Welle een toestand voor zijn lieveling.
(Wordt vervolgd).
nemen der onbillijkheid, dat velen, die
ernstige bezwaren hebben tegen die school
en die haar zelfs verderfelijk vinden, ge
dwongen worden haar mede te betalen.
En Burgerpligt verwierp dit gemoedelijk
voorstel van u; het weigerde n van deze
dingen in zijn program op te nemen, het
wilde zich wel verledigen een voorstel tot
beëindiging van den schoolstrijd in overwe
ging te nemen, maar dan moest het gedaan
worden niet door u, maar door de tegen
standers der openbare school. Alsof van
dezen een aannemelijker voorstel te wach
ten is dan van de voorstanders. Zoo be
toonde flurgcrligt zich weder zeer on-gemoe
delijk en geheel ongeneigd om zich in de
politiek door het gevoel voor billijkheid te
laten leiden.
Een andere zaak echter lag u nog veel
nader aan het hart.
Gij hadt zelf ondervonden hoe knellend
voor gemoedelijke en nauwgezette menschen
met een vaste en vurige overtuiging de
banden zijn van het synodale kerkgenoot
schap. Daarom hadt gij u van dat kerkge
nootschap afgescheiden. En gij hadt dat
gedaan onder gunstige omstandigheden. Want
velen van hen, die dachten als gij, behoorden
zoo niet tot de vermogenden, dan toch tot
de welgestelden onder de Nederlanders.
Daardoor was het hun niet moeilijk gevallen
de kosten te dragen, welke een gevolg waren
van die afscheiding.
Gij zaagt, dat er tegenwoordig velen waren,
menschen van geheel andere richting en
denkbeelden dan gij, die zich ook niet op
hun plaats gevoelden in dat kerkgenootschap.
Deze echter behooren niet tot de gegoeden,
maar op een enkele uitzondering na tot de
on- of minvermogenden. Daarom zijn zij
of niet of slechts door zeer groote opoffe
ringen in staat de kosten eener afscheiding
te dragen. Zij kunnen hunne godsdienstige
behoeften niet of slechts gedeeltelijk vervul
len zonder de bijdragen van den staat en
zonder een aandeel in de goederen der Ned.
Herv. gemeenten.
Met hun lot waart gij begaan.
Gij gevoeldet sympathie met hun
ojitevredenheid en met hun lijden, over welks
l aard en hevigheid gij zelf zoo goed kondet
oordeelen.
Daarom wildet gij door de scheiding van
kerk en staat de bevoorrechting van het
groote en machtige synodale kerkgenootschap
door den staat doen ophouden, gij wildet
ook aan de minderheden een gedeelte der
subsidiën uit de openbare kas verzekeren;
gij wildet bovenal ook de behoeftigen in
staat stellen hunne godsdienstige behoeften
te bevredigen.
Burgerpligt echter, on-gemoedelijk als al
tijd en onvatbaar voor billijkheidsargum«ntcn,
verklaarde bij monde van mr. Levy, dat de
tijd daarvoor nog lang niet gekomen was,
dat de kerkgenootschappen dan zedelijke
lichamen zouden worden en dat dit tot een
ongekende verwarring in Het Hecht aanlei
ding zou geven.
Gij liet u daardoor niet uit het veld slaan.
Gij wist dat Het Recht volgens.de voor
stelling van mr. Levy is een groote kast
van kostbaar hout door tal van planken en
dwarsplankjes in talrijke hokjes verdeeld.
Alles netjes afgewerkt en fraai gepolitoerd,
zóó dat er geen plankje kan ingezet of weg
genomen worden zonder de heele kast te
bederven.
Maar gij wist tevens, dat er in Nederland
genoeg bekwame schrijnwerkers zijn om daar
uit een vermolmd plankje weg te breken of
een nieuw plankje daarin te zetten even
netjes afgewerkt en even fraai gepolitoerd
als de oude kast, zóó -dat ze geen spoor van
hunne werkzaamheid achterlaten.
Gij hebt dus dit uw amendement gehand
haafd.
En gij hebt het door Burgerplint zien ver
werpen, ongevoelig als het is voor uw lijden
van vroeger en voor het lijden
derdoleerenden van tegenwoordig.
Ik twijfel er geen oogenblik aan, gij zijt
daardoor diep geschokt, maar gij hebt u na
verloop van eenige dagen reeds weder van
dien schok hersteld.
Daarom waag ik het nu tot u te komen
met een gemoedelijker! raad eu met een
voorstel.
Denk nog eens goed na over wat er met
uw amendementen gebeurd is. Overweeg ern
stig of gij nog langer kunt samengaan niet
een vereenisring, die getoond heeft zoo weinig
gemoed te bezitten.
Het resultaat dier overwegingen kan dunkt
mij niet twijfelachtig zijn.
Scheid u dan van die vereeniging af, zoo
als gij u indertijd van de synodale kerk hebt
afgescheiden, en sluit u aan bij de jonge
. -11 ? i ?
vereeniging, opgericht door uitgewekenen uit
de vereeniging, die ook gij u thans gedwon
gen zult voelen te verlaten. Gij zult daar
een aantal meest jonge mannen vinden met
een vaste en vurige overtuiging, die voor die
overtuiging willen arbeiden, die zich willen
inspannen om ook tegenover andersdenken
den en in de politiek te voldoen aan alle
eischen van billijkheid en rechtvaardigheid
en die trotsch zullen zijn op de hulp, die
gij hun in den strijd voor die groote begin
selen komt brengen.
Vergeef mij Eerw. Heer de vrijmoedigheid,
waarmede ik in deze gewichtige zaak tot
u gesproken heb en geloof mij, met ver
schuldigde hoogachting,
Uw dw. dienaar,
CANDIDUS.
Tweestrijd te voeren in zich zelf is een
der vermoeiendste bezigheden van het
menschelijk gemoed.
Zoo leuk als het zich laat aanzien aan
het aantal knoopen van jas of vest te on
derwerpen het »doen of niet doen" van een
voornemen, pijnlijk is het besef, de rede ten
langen leste te moeten onderwerpen aan het
blinde noodlot.
Want al zijn we helaas maar zeer zelden
uit-én-stuk gecomponeerd, we gevoelen toch
altijd iets van de beleediging door een.knoop
gecommandeerd te worden. Maar, goede
hemel, tot welk een inleiding komt een mensch
al niet, indien hij zich te verontschuldigen
heeft,
En ik heb mij te verontschuldigen.
Want ik ga mijn lezers bezig houden
en daarover juist liep mijn twijfel met
den Achterhoek.
Weet ge waar de Achterhoek begint?
daar waar de klei en 't veen, in een
hoogst onzalig tijdperk van de wording
van Nederland, zich hebben laten
overstuiven door een materie die ik u nu maar
liever niet tegen wil maken. Hebt ge nooit
in een droogen voorzomer het genot gesmaakt
een spoorwegrit te maken per Nederlandsche
Centraal-spoorweg-maatschappij van Utrecht
naar Zwolle, vice versa? Zoo ia, dan weten
al uwe zintuigen welke materie zooeven be
doeld werd.
Nu moge het den geoloog bijster gelukkig
maken te weten van waar het zand geko
men is dat, helaas, zulk een groot gedeelte
van Europa's Kanaan heeft overstelpt, wij,
praktische lieden van het heden, vragen er
niet naar of we de vuist moeten ballen tegen
de Ardennen of het verstoord gelaat te wen
den hebben naar het hooge Noorden. We
weten nu eenmaal: het ligt er en het blijft,
er liggen.
Welnu dan, overal waar zand de eerste
viool speelt in het nederlandsch orchest der
grondsoorten, daar is de Achterhoek.
Ik weet het, ik gevoel het zelfs, deze aan
duiding vindt tegenspraak in 't Sticht.
Die enorme kluit stofzand ligt daar
tusschen de mollige armen van Rijn en IJssel,
na aan het hart van Holland, en dirkt zich
op met al de allures een welvarende land
streek. Ze trekt vruchtbaarmakende
afvoerstoffcn uit de schoone IJstad, ze koketteert
met de riolen van. Zwolle, Arnhem en
Haarlem, en toch kan ze maar niet meedoen
met de heerlijke bcemden van Friesland,
Noord- en Xuid-Holland, de schoone Betuwe,
het graanrijke Zeeland en Groningen.
Ach, die karige natuur der zandgronden !
Zelfs op de bewoners prent zij haar
beeld in. Want een hemelsbreed verschil,
o lezer, bestaat er tusschen den
welgedaneii kleiboer en den pietcrigen zandboer.
De eerste is vol weelde in vlccsch en vor
men, de tweede een bescheiden menschje;
de kleiboer: een man wiens stem klank heeft,
wjcns broekzak rammelt als hij er de hand
in steekt, wiens gebloemd satijnen vest een
heerlijk beloop over maag en buik heeft, wiens
mond Bordeaux drinkt, wiens ooren gestreeld
worden door een »Pluiedeperles'', een »Chant
du captif' of een reproductie van »Ies
(Jloches du monastère," getokkeld door mejuf
frouw zijne dochter op een echte pianino;
wiens voeten gedragen worden door het mol
lig tapijt der woonkamer, wiens kleeding
bestaat uit fijn laken van f O de el; de
zandboer: een man die sprekend op een dag
gelder gelijkt; die nimmer luide spreekt en
altijd hoogst voorzichtige uitdrukkingen be
zigt ; die zijn >teerstüver" tweemaal omkeert
voordat hij hem te voorschijn haalt; wiens
"kistentuug" (zondagskleed) langer dan n
lang menschenleven gedragen wordt; wiens
mond alleenlijk bij hoogtijden van het
driecentsdrupke proeft; wiens ooren de hoogste
weelde smaken als ze de wagneriaansche
tooneffecten opvangen vaneen zestal landloopers
die men minder acstetisch in het ach
terland »poepen" benoemt; en wiens klompen
slechts den zandbodem drukken.
Bij zulk een typisch verschil van wezens,
sluit zich een kenmerkend verschil van
groeikracht in den bodem aan.
Mensch, dier en plant waarschuwen u
dat er een duidelijk merkbare overgang
plaats heeft zoodra men van de klei op het
zand overgaat. De donkergroene, sappige,
dicht aaneengeschaarde plantenvlakte, niet
besnocid door boom en struik in de weelde
van het volle zonlicht, gaat, zoodra ge 't zand
betreedt, over in een meer armelijk voorkomen
der ongebaande omgeving.Bezie een landschap,
beurtelings badend in 't gulden zonnelicht en
triesterig duttend onder 't grauwe zwerk en
datzelfde verschil teekent u de groeikracht
der beide grondsoorten.
Op <le klei vau nature alles malsch, geil
en sappig, op het zand alles droog, armelijk,
somber en doodsch. O die mestkar! Welk
een toovermiddel wordt uit uwe steden,
Holland, gevoerd en uitgespreid over het
zand, uit uwe oliemolens, Zaan, en toege
voegd aan de povere koetjes onzer stallen !
Ziet ge, daar komt te midden van mijn
lofzang die twijfel weer boven om me de
gansch niet malsche vraag te stellen: maar
achterhoeker en achterlander, meent ge nu
waarlijk dat het pas geeft om in een week
blad voor Nederland te jubelen over de
tooverkracht der mestkar?
Ik verstom op die vraag, en wacht op ;
een teeken van u, waarde Redacteuren, die
beslist over leven en dood van de papieren
kinderen uwer medewerkers, om door te
gaan of.... spinazie te gaan zaaien. TAX.
SIGNALEMENTEN UIT DEN UTRECHTSCHEN
GEMEENTERAAD,
door JAN VAN 'T STICHT.
I. Professor De Geer.
Hij staat nooit de eerste op de presentielijst,
maar ook nooit de laatste. Als hij komt dan is
hij er altijd vóór den aanvang der vergadering
op hem behoeft men nooit te wachten.
Do secretaris li^cft de voorlezing der notulen
bijna ten einde gebracht; eenige heeren hebben
reeds hunne plaatsen ingenomen daar komt
professor De Geer met groote, haastige, zelfs op
het dikke tapijt nog klinkende stappen binnen.
Met zes van die stappen is hij de* tafel der
verslaggevers genaderd, die hij met een diepe
buiging en een glimlach voorbijgaat. Nog twee
van die stappen en hij staat nevens zijnen stoel
vóór den lessenaar van den iets hooger gezeten
burgemeester.
Dan legt hij de rechterhand met de knoken op
het groene tafelkleed en maakt voor den voor
zitter eene zoo diepe roverentio, dat het
bovenmet het onderlijf als 't ware eene rechten hoek
vormt eene vergelijking, die door zekere rond
heid van vormen eigenlijk verboden wordt.
Als hij 't lichaam weer heeft opgeheven,
maakt hij behendig een linksom-keert, doet
nog n stap, maar thans een kleinen, en
gaat, met de handen de achterpanden van zijn
wijden jas ter zijde houdende, met veel beweeg
lijkheid zitten.
Nu kijkt hij ernstig! Don hals diep in de
zwarte das getrokken, die dit lichaamsdeel om
klemt, zoodat zich boven dezen doek een onder
kin vormt, waardoor professor wel iets hoeft van
een duif, die op haar gemak voor haar hok zit,
dwalen zijne oogen schijnbaar doelloos over de
tafel vóór hem en door de zaal, alsof hun geluk
kige bezitter aan gansch iets anders dacht clan
aan de belangen, die hij straks zal te behartigen
krijgen. Soms zakt hij achterover in zijn stoel en
steunt hij het hoofd met de rechterhand, terwijl
zijne oogen gedachteloos ataren naar het
Utrechtsche wapen in het vloerkleedje vóór hem.
Ook zijne handen grabbelen alsof zij niet door
een denkenden eigenaar bestuurd werden, met
uitgespreide vingers over de tafel, schuiven dit
witte papier hier- en dat witte papier daarheen.
totdat eindelijk de rechterhand het loshangende
voorpand der jas van boven omknelt en gezegd
pand van de borst verwijderd houdt. Dan duikt
de linker weg in den rechterbinnenzak en komt
weer te voorschijn met een groote bruine enve
loppe, die de voor heden noodige bescheiden bevat.
De enveloppe wordt op de tafel gelegd en pro
fessor nijgt het hoofd diep voorover om de stukken
er uit te halen en na te zien, maar bemerkt dan,
dat zijne oogen nog niet gewapend zijn.
Met een klein rukje, alsof hij over zijne eigene
verstrooidheid verbaasd ware, komt hij weer
overeind en nu herhaalt zich aan de linkerzijde
van zijn jas, wat straks aan de rechterzijde ge
beurde, alleen met dit onderscheid, dat nu de
rechterhand uit de duistere diepte van den zak
een hrillenhuisjc aan het daglicht brengt.
Altijd voor zich starende op de enveloppe; met
vast op elkaar geknepen lippen, doch de onderste
een weinig vooruitstekend; met een zoo ernstige
uitdrukking op het gelaat, alsof hij zich op ge
wichtige dingen voorbereidt, houdt hij het
brillendoosje met beide handen vast en opent het klepje.
P> komen twee brillen uit. Hij buigt zijn neus
zoo dicht er bij, alsof hij ruiken moest welke bril
hij moet hebben en zet dien op den neus, terwijl
hij den anderen aan de eene zijde en het ledige
doosje aan den anderen kant voor zich op de
tafel legt. Dan kijkt hij even in de papieren,
werpt een vluchtigen blik op de agenda en zijn
gezicht klaart op. Er is niets wat hem bijzonder
interesseert en bet verheugt hem dat hij zich
niet druk -behoeft te maken; of er is wel iets
wat zijn belangstelling wekt en dan spitst hij zich
al op de debatten, die hij verwacht.
Ilij klaart ganschelijk op! De hals wordt flink
boven den zwarten das uitgestoken, de krop ver
dwijnt; de bril op de tafel wordt nu ook op den
neus gezet, de professor werpt zich achterover in
den stoel en zoo met de handen op de leuningen
blikt hij door de dubbele glazen genoegelijk naar
het inmiddels grooter geworden en nog steeds
aangroeiende gezelschap.
Daar zit hij, het hoofd, dat nu hier dan daar
heen draait, gedekt met een dikken, zwartgrijzon
haardos, die als een rieten dak aan beide zijden
van het hoofd is neergekamd en de ooren bijna
geheel bedekt.
De brilglazen zijn als dakvenstertjes in dien
gevel en de geestige oogen daar achter schitteren.
zoo vol jeugdigen gloed langs den spitsen,
snaakschen neus, dat het soms is als schoot het zonne
licht zijn stralen in werkelijke vensterglazen en
verblindde u met den wcerkaatsenden glans.
Zijn mond is niet meer zoo dicht geknepen als
zooeven. Nu en dan vliegt er plotseling een
lichtstraal over zijn gelaat, iets als een glimlach,
maar kortstondiger dan de gedachte, een windje,
zacht en liefelijk, maar even snel verdwenen als
go het voeldet. Dan schiet ongetwijfeld onzen
ouden heer iets guitigs te binnen of herinnert
hem een der aanwezigen, op wien zijn ronddolend
oog toevallig viel, aan het een of ander dat zijne
vroolijkheid opwekt.
Eindelijk komt zijn buurman in de zaal en.