De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1888 12 februari pagina 2

12 februari 1888 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. Den WelEerw. Heer P. H. HUGENHOLTZ. WetEeno. He&r! Toen Bwcjerpligt geweigerd had de voor stellen tot herziening van het reglement en van het program, gedaan door de commissie, die het zelf benoemd had, in overweging te nemen, gaven de progessistische liberalen in die vereeniging den strijd op. Zij meenden, dat er met een vereeniging, die zoo gehan deld had, niets was aan te vangen, scheid den zich af, richtten een nieuwe vereeniging op en maakten het afgekeurde ontwerp der naar huis gezondene commissie nog iets scherper geformuleerd tot het program dier vereeniging. Volgens het oordeel van vele bezadigde oudere mannen deden zij daarmee onver standig. Zij handelden overijld naar de meening van dezen. Kon men met Burgerpligt niet vooruitkomen in den wandelpas, dien de commissie had willen aannemen, men kon misschien voetje voor voetje iets vorderen. In ieder ?geval kon men beproeven of er nog eenige beweging in het logge lichaam te krijgen was. Dit was beter dan het onbewegelijk op zijn plaats te laten en door zijn eigen traagheid te laten vergaan; want Burgerpligt is de liberale partij en de liberale partij is het Nederlandsche volk. Hoe zou het Nederlandsche volk dan kunnen vooruitgaan, als Burgerpligt op zijn plaats blijft? Deze mannen, ernstige bezadigde mannen, die het goed met hun land meenden, waarran gij Eerw. Heer er n waart, besloten daarom in dien zin hunne krachten in te spannen. Toen het bestuur van Burgerpligt TOor het nieuwe reglement een program voorstelde, dat bijna geheel aan het oude regle ment ontleend was, stelden zij eenige amen dementen, bezadigde, zeer bezadigde amen> dementen voor, waardoor tenminste een klein gedeelte der progressistiche beginselen in het program van Burgerpligt zou worden opge nomen. Daarvoor zij t gij en al uwe medevooreteüers zeer te prijzen. Want er behoorde snoed toe om zich onmiddellijk na de brusquerie, welke de afgedankte commissie had ondervonden, aan een dergelijke brusquerie bloot te stellen. Nu, gebrusqueerd zijt gij niet. Men heeft uwe amendementen, om met .atv. Levy te spreken, zeer degelijk d. i. zeer langdurig besproken en ze ten slotte grooiendeels verworpen, behalve voor zoover ze een inhoud hadden, waarmede alle partijen zich konden vereenigen, zelfs de aanhangers van mr. Levy. Het is mijn doel niet u te herinneren aan al de speldeprikken van dat debat en van die stemmingen. Zij doen pijn, niet waar, die speldeprikken? Meer pijn dan slagen met een flinken knuppel. Laat ik mij daar' om tot de knuppelslagen bepalen. Ik bedoel die zaken, welke u volgens mijne meening het naast aan het hart liggen, de beëindiging van den schoolstrijd en de schei ding van kerk en staat. Gij wildet Burgerpligt in zijn program doen verklaren, dat het bereid was mede te wer ken aan het opheffen der gemoedsbezwaren tegen de openbare school van vele ernstige en gemoedelijke mannen en aan het w g een verward dooreenroepen en schreeuwen uit duizenden monden, en van alle kanten drong itet vergramd gepeupel naar voren, zich met de ellebogen een doortocht banend, al duwend en dringend naar een zelfde punt. In een yolgend oogenblik waB het geheele plein n jo«Jende en tierende massa, een reuzenkracht zich bewegende in de richting, die het krijgs volk ingeslagen had. Geoffrey, een ranke, forsch gebouwde Brit, keek over de zee van bewegelijke Fransche hoofden heen en zag te vergeefs uit naar een plek om uit het gedrang te komen. Hij had «elfs geen ruimte om zijn arm om zijn vrouw heen te slaan. Hij had haar even hooren lachen, maar wist toch dat zij verschrikt was, want hij vpslde haar arm in den zijnen beven. -Een angstig zoekende blik in het rond zeide hem duidelijk, dat er geen middel tot ontkomen ?was. Tot de leeuwen op de hoeken van het plein toe waren bedekt met menschen. Zij bevonden zich juist in het midden, zoo te zeggen in het hart der menigte; de met allerlei onaangename uitwasemingen bezwangerde lucht, die zulk een menschenmassa van zich geeft, belette hun schier het ademhalen. *Neen, Eva", zeide hij in antwoord op haar vragenden blik, »we kunnen er nog niet uit. Wij staan van alle kanten ingesloten en moeten maar zoetjes aan met den grooten hoop mede, tot we kans zien om een uitweg te vinden. Houd mij maar stevig vast en steun zooveel mogelijk op mij." Zij was geheel en al stil geworden, en klein en tenger als zij was, verdween zij bijna naast zijn forsche gesialte, nu zij zich zoo angstig tegen hem aan drukte. Een vernieuwd tumult, en een plotseling opdringen van achteren veroorzaakte een alge^jeene voorwaartsche beweging. Geoffrey rekte zich uit om te zien wat er gaande was, maar kon niets ontdekken. Foei! wat duwden en drongen die lieden! En dan die benauwde j»ensche»lucht! Wie, die ooit in een gedrang h,eeft gestaan, kan die lucht immer vergeten ? Welle een toestand voor zijn lieveling. (Wordt vervolgd). nemen der onbillijkheid, dat velen, die ernstige bezwaren hebben tegen die school en die haar zelfs verderfelijk vinden, ge dwongen worden haar mede te betalen. En Burgerpligt verwierp dit gemoedelijk voorstel van u; het weigerde n van deze dingen in zijn program op te nemen, het wilde zich wel verledigen een voorstel tot beëindiging van den schoolstrijd in overwe ging te nemen, maar dan moest het gedaan worden niet door u, maar door de tegen standers der openbare school. Alsof van dezen een aannemelijker voorstel te wach ten is dan van de voorstanders. Zoo be toonde flurgcrligt zich weder zeer on-gemoe delijk en geheel ongeneigd om zich in de politiek door het gevoel voor billijkheid te laten leiden. Een andere zaak echter lag u nog veel nader aan het hart. Gij hadt zelf ondervonden hoe knellend voor gemoedelijke en nauwgezette menschen met een vaste en vurige overtuiging de banden zijn van het synodale kerkgenoot schap. Daarom hadt gij u van dat kerkge nootschap afgescheiden. En gij hadt dat gedaan onder gunstige omstandigheden. Want velen van hen, die dachten als gij, behoorden zoo niet tot de vermogenden, dan toch tot de welgestelden onder de Nederlanders. Daardoor was het hun niet moeilijk gevallen de kosten te dragen, welke een gevolg waren van die afscheiding. Gij zaagt, dat er tegenwoordig velen waren, menschen van geheel andere richting en denkbeelden dan gij, die zich ook niet op hun plaats gevoelden in dat kerkgenootschap. Deze echter behooren niet tot de gegoeden, maar op een enkele uitzondering na tot de on- of minvermogenden. Daarom zijn zij of niet of slechts door zeer groote opoffe ringen in staat de kosten eener afscheiding te dragen. Zij kunnen hunne godsdienstige behoeften niet of slechts gedeeltelijk vervul len zonder de bijdragen van den staat en zonder een aandeel in de goederen der Ned. Herv. gemeenten. Met hun lot waart gij begaan. Gij gevoeldet sympathie met hun ojitevredenheid en met hun lijden, over welks l aard en hevigheid gij zelf zoo goed kondet oordeelen. Daarom wildet gij door de scheiding van kerk en staat de bevoorrechting van het groote en machtige synodale kerkgenootschap door den staat doen ophouden, gij wildet ook aan de minderheden een gedeelte der subsidiën uit de openbare kas verzekeren; gij wildet bovenal ook de behoeftigen in staat stellen hunne godsdienstige behoeften te bevredigen. Burgerpligt echter, on-gemoedelijk als al tijd en onvatbaar voor billijkheidsargum«ntcn, verklaarde bij monde van mr. Levy, dat de tijd daarvoor nog lang niet gekomen was, dat de kerkgenootschappen dan zedelijke lichamen zouden worden en dat dit tot een ongekende verwarring in Het Hecht aanlei ding zou geven. Gij liet u daardoor niet uit het veld slaan. Gij wist dat Het Recht volgens.de voor stelling van mr. Levy is een groote kast van kostbaar hout door tal van planken en dwarsplankjes in talrijke hokjes verdeeld. Alles netjes afgewerkt en fraai gepolitoerd, zóó dat er geen plankje kan ingezet of weg genomen worden zonder de heele kast te bederven. Maar gij wist tevens, dat er in Nederland genoeg bekwame schrijnwerkers zijn om daar uit een vermolmd plankje weg te breken of een nieuw plankje daarin te zetten even netjes afgewerkt en even fraai gepolitoerd als de oude kast, zóó -dat ze geen spoor van hunne werkzaamheid achterlaten. Gij hebt dus dit uw amendement gehand haafd. En gij hebt het door Burgerplint zien ver werpen, ongevoelig als het is voor uw lijden van vroeger en voor het lijden derdoleerenden van tegenwoordig. Ik twijfel er geen oogenblik aan, gij zijt daardoor diep geschokt, maar gij hebt u na verloop van eenige dagen reeds weder van dien schok hersteld. Daarom waag ik het nu tot u te komen met een gemoedelijker! raad eu met een voorstel. Denk nog eens goed na over wat er met uw amendementen gebeurd is. Overweeg ern stig of gij nog langer kunt samengaan niet een vereenisring, die getoond heeft zoo weinig gemoed te bezitten. Het resultaat dier overwegingen kan dunkt mij niet twijfelachtig zijn. Scheid u dan van die vereeniging af, zoo als gij u indertijd van de synodale kerk hebt afgescheiden, en sluit u aan bij de jonge . -11 ? i ? vereeniging, opgericht door uitgewekenen uit de vereeniging, die ook gij u thans gedwon gen zult voelen te verlaten. Gij zult daar een aantal meest jonge mannen vinden met een vaste en vurige overtuiging, die voor die overtuiging willen arbeiden, die zich willen inspannen om ook tegenover andersdenken den en in de politiek te voldoen aan alle eischen van billijkheid en rechtvaardigheid en die trotsch zullen zijn op de hulp, die gij hun in den strijd voor die groote begin selen komt brengen. Vergeef mij Eerw. Heer de vrijmoedigheid, waarmede ik in deze gewichtige zaak tot u gesproken heb en geloof mij, met ver schuldigde hoogachting, Uw dw. dienaar, CANDIDUS. Tweestrijd te voeren in zich zelf is een der vermoeiendste bezigheden van het menschelijk gemoed. Zoo leuk als het zich laat aanzien aan het aantal knoopen van jas of vest te on derwerpen het »doen of niet doen" van een voornemen, pijnlijk is het besef, de rede ten langen leste te moeten onderwerpen aan het blinde noodlot. Want al zijn we helaas maar zeer zelden uit-én-stuk gecomponeerd, we gevoelen toch altijd iets van de beleediging door een.knoop gecommandeerd te worden. Maar, goede hemel, tot welk een inleiding komt een mensch al niet, indien hij zich te verontschuldigen heeft, En ik heb mij te verontschuldigen. Want ik ga mijn lezers bezig houden en daarover juist liep mijn twijfel met den Achterhoek. Weet ge waar de Achterhoek begint? daar waar de klei en 't veen, in een hoogst onzalig tijdperk van de wording van Nederland, zich hebben laten overstuiven door een materie die ik u nu maar liever niet tegen wil maken. Hebt ge nooit in een droogen voorzomer het genot gesmaakt een spoorwegrit te maken per Nederlandsche Centraal-spoorweg-maatschappij van Utrecht naar Zwolle, vice versa? Zoo ia, dan weten al uwe zintuigen welke materie zooeven be doeld werd. Nu moge het den geoloog bijster gelukkig maken te weten van waar het zand geko men is dat, helaas, zulk een groot gedeelte van Europa's Kanaan heeft overstelpt, wij, praktische lieden van het heden, vragen er niet naar of we de vuist moeten ballen tegen de Ardennen of het verstoord gelaat te wen den hebben naar het hooge Noorden. We weten nu eenmaal: het ligt er en het blijft, er liggen. Welnu dan, overal waar zand de eerste viool speelt in het nederlandsch orchest der grondsoorten, daar is de Achterhoek. Ik weet het, ik gevoel het zelfs, deze aan duiding vindt tegenspraak in 't Sticht. Die enorme kluit stofzand ligt daar tusschen de mollige armen van Rijn en IJssel, na aan het hart van Holland, en dirkt zich op met al de allures een welvarende land streek. Ze trekt vruchtbaarmakende afvoerstoffcn uit de schoone IJstad, ze koketteert met de riolen van. Zwolle, Arnhem en Haarlem, en toch kan ze maar niet meedoen met de heerlijke bcemden van Friesland, Noord- en Xuid-Holland, de schoone Betuwe, het graanrijke Zeeland en Groningen. Ach, die karige natuur der zandgronden ! Zelfs op de bewoners prent zij haar beeld in. Want een hemelsbreed verschil, o lezer, bestaat er tusschen den welgedaneii kleiboer en den pietcrigen zandboer. De eerste is vol weelde in vlccsch en vor men, de tweede een bescheiden menschje; de kleiboer: een man wiens stem klank heeft, wjcns broekzak rammelt als hij er de hand in steekt, wiens gebloemd satijnen vest een heerlijk beloop over maag en buik heeft, wiens mond Bordeaux drinkt, wiens ooren gestreeld worden door een »Pluiedeperles'', een »Chant du captif' of een reproductie van »Ies (Jloches du monastère," getokkeld door mejuf frouw zijne dochter op een echte pianino; wiens voeten gedragen worden door het mol lig tapijt der woonkamer, wiens kleeding bestaat uit fijn laken van f O de el; de zandboer: een man die sprekend op een dag gelder gelijkt; die nimmer luide spreekt en altijd hoogst voorzichtige uitdrukkingen be zigt ; die zijn >teerstüver" tweemaal omkeert voordat hij hem te voorschijn haalt; wiens "kistentuug" (zondagskleed) langer dan n lang menschenleven gedragen wordt; wiens mond alleenlijk bij hoogtijden van het driecentsdrupke proeft; wiens ooren de hoogste weelde smaken als ze de wagneriaansche tooneffecten opvangen vaneen zestal landloopers die men minder acstetisch in het ach terland »poepen" benoemt; en wiens klompen slechts den zandbodem drukken. Bij zulk een typisch verschil van wezens, sluit zich een kenmerkend verschil van groeikracht in den bodem aan. Mensch, dier en plant waarschuwen u dat er een duidelijk merkbare overgang plaats heeft zoodra men van de klei op het zand overgaat. De donkergroene, sappige, dicht aaneengeschaarde plantenvlakte, niet besnocid door boom en struik in de weelde van het volle zonlicht, gaat, zoodra ge 't zand betreedt, over in een meer armelijk voorkomen der ongebaande omgeving.Bezie een landschap, beurtelings badend in 't gulden zonnelicht en triesterig duttend onder 't grauwe zwerk en datzelfde verschil teekent u de groeikracht der beide grondsoorten. Op <le klei vau nature alles malsch, geil en sappig, op het zand alles droog, armelijk, somber en doodsch. O die mestkar! Welk een toovermiddel wordt uit uwe steden, Holland, gevoerd en uitgespreid over het zand, uit uwe oliemolens, Zaan, en toege voegd aan de povere koetjes onzer stallen ! Ziet ge, daar komt te midden van mijn lofzang die twijfel weer boven om me de gansch niet malsche vraag te stellen: maar achterhoeker en achterlander, meent ge nu waarlijk dat het pas geeft om in een week blad voor Nederland te jubelen over de tooverkracht der mestkar? Ik verstom op die vraag, en wacht op ; een teeken van u, waarde Redacteuren, die beslist over leven en dood van de papieren kinderen uwer medewerkers, om door te gaan of.... spinazie te gaan zaaien. TAX. SIGNALEMENTEN UIT DEN UTRECHTSCHEN GEMEENTERAAD, door JAN VAN 'T STICHT. I. Professor De Geer. Hij staat nooit de eerste op de presentielijst, maar ook nooit de laatste. Als hij komt dan is hij er altijd vóór den aanvang der vergadering op hem behoeft men nooit te wachten. Do secretaris li^cft de voorlezing der notulen bijna ten einde gebracht; eenige heeren hebben reeds hunne plaatsen ingenomen daar komt professor De Geer met groote, haastige, zelfs op het dikke tapijt nog klinkende stappen binnen. Met zes van die stappen is hij de* tafel der verslaggevers genaderd, die hij met een diepe buiging en een glimlach voorbijgaat. Nog twee van die stappen en hij staat nevens zijnen stoel vóór den lessenaar van den iets hooger gezeten burgemeester. Dan legt hij de rechterhand met de knoken op het groene tafelkleed en maakt voor den voor zitter eene zoo diepe roverentio, dat het bovenmet het onderlijf als 't ware eene rechten hoek vormt eene vergelijking, die door zekere rond heid van vormen eigenlijk verboden wordt. Als hij 't lichaam weer heeft opgeheven, maakt hij behendig een linksom-keert, doet nog n stap, maar thans een kleinen, en gaat, met de handen de achterpanden van zijn wijden jas ter zijde houdende, met veel beweeg lijkheid zitten. Nu kijkt hij ernstig! Don hals diep in de zwarte das getrokken, die dit lichaamsdeel om klemt, zoodat zich boven dezen doek een onder kin vormt, waardoor professor wel iets hoeft van een duif, die op haar gemak voor haar hok zit, dwalen zijne oogen schijnbaar doelloos over de tafel vóór hem en door de zaal, alsof hun geluk kige bezitter aan gansch iets anders dacht clan aan de belangen, die hij straks zal te behartigen krijgen. Soms zakt hij achterover in zijn stoel en steunt hij het hoofd met de rechterhand, terwijl zijne oogen gedachteloos ataren naar het Utrechtsche wapen in het vloerkleedje vóór hem. Ook zijne handen grabbelen alsof zij niet door een denkenden eigenaar bestuurd werden, met uitgespreide vingers over de tafel, schuiven dit witte papier hier- en dat witte papier daarheen. totdat eindelijk de rechterhand het loshangende voorpand der jas van boven omknelt en gezegd pand van de borst verwijderd houdt. Dan duikt de linker weg in den rechterbinnenzak en komt weer te voorschijn met een groote bruine enve loppe, die de voor heden noodige bescheiden bevat. De enveloppe wordt op de tafel gelegd en pro fessor nijgt het hoofd diep voorover om de stukken er uit te halen en na te zien, maar bemerkt dan, dat zijne oogen nog niet gewapend zijn. Met een klein rukje, alsof hij over zijne eigene verstrooidheid verbaasd ware, komt hij weer overeind en nu herhaalt zich aan de linkerzijde van zijn jas, wat straks aan de rechterzijde ge beurde, alleen met dit onderscheid, dat nu de rechterhand uit de duistere diepte van den zak een hrillenhuisjc aan het daglicht brengt. Altijd voor zich starende op de enveloppe; met vast op elkaar geknepen lippen, doch de onderste een weinig vooruitstekend; met een zoo ernstige uitdrukking op het gelaat, alsof hij zich op ge wichtige dingen voorbereidt, houdt hij het brillendoosje met beide handen vast en opent het klepje. P> komen twee brillen uit. Hij buigt zijn neus zoo dicht er bij, alsof hij ruiken moest welke bril hij moet hebben en zet dien op den neus, terwijl hij den anderen aan de eene zijde en het ledige doosje aan den anderen kant voor zich op de tafel legt. Dan kijkt hij even in de papieren, werpt een vluchtigen blik op de agenda en zijn gezicht klaart op. Er is niets wat hem bijzonder interesseert en bet verheugt hem dat hij zich niet druk -behoeft te maken; of er is wel iets wat zijn belangstelling wekt en dan spitst hij zich al op de debatten, die hij verwacht. Ilij klaart ganschelijk op! De hals wordt flink boven den zwarten das uitgestoken, de krop ver dwijnt; de bril op de tafel wordt nu ook op den neus gezet, de professor werpt zich achterover in den stoel en zoo met de handen op de leuningen blikt hij door de dubbele glazen genoegelijk naar het inmiddels grooter geworden en nog steeds aangroeiende gezelschap. Daar zit hij, het hoofd, dat nu hier dan daar heen draait, gedekt met een dikken, zwartgrijzon haardos, die als een rieten dak aan beide zijden van het hoofd is neergekamd en de ooren bijna geheel bedekt. De brilglazen zijn als dakvenstertjes in dien gevel en de geestige oogen daar achter schitteren. zoo vol jeugdigen gloed langs den spitsen, snaakschen neus, dat het soms is als schoot het zonne licht zijn stralen in werkelijke vensterglazen en verblindde u met den wcerkaatsenden glans. Zijn mond is niet meer zoo dicht geknepen als zooeven. Nu en dan vliegt er plotseling een lichtstraal over zijn gelaat, iets als een glimlach, maar kortstondiger dan de gedachte, een windje, zacht en liefelijk, maar even snel verdwenen als go het voeldet. Dan schiet ongetwijfeld onzen ouden heer iets guitigs te binnen of herinnert hem een der aanwezigen, op wien zijn ronddolend oog toevallig viel, aan het een of ander dat zijne vroolijkheid opwekt. Eindelijk komt zijn buurman in de zaal en.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl