Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
Na. 556
, Htrismoeders hebben in 't algemeen veel
? 'W»e|ischer middelen dan dichters om kinderen
? '"terug téhouden van handelingen die op hun
*?'"'.'later leven een nadeeligen invloed kunnen
Istobea. Dat rijn dan wel middelen die in
-, onzen tijd van Sint-Nicolaas ontkenning
eigenlijk niet te pas komen, maar helpen doen
? «e ontwijfelbaar, veel beter dan een versje
,- even zeker als een pak slaag, op gepaste
wijze aangelegd op een straatschenderigen
jongen, oneindig veel gunstiger invloed op
: des knapen teer gemoed heeft dan een dag
tuchthuis.
Zoo'n huismoeder weet bijvoorbeeld zeer
goed, dat liefde voor de waarheid nu niet
'?- precies ieder kind is aangeboren en neemt
daarom hare toevlucht tot den daaraan
grenzeaden angst voor den leugen. Zij
hypnoti1 «eert haar kind en overtuigt het dat de leugen
, in duidelijke letters op zijn voorhoofd te lezen
staat. Heeft het kind de hebbelijkheid van
leelijke gezichten te trekken, de vrees voor
- den klokslag, die onvermijdelijk het gelaat in
dezelfde plooi zou doen olijven staan, moet
feet genezen. En. zit het angeltje der
iidelbeid al in het jeugdig hartje, zoodat zij »telkens
in den spiegel ziet," dan verhaalt moeder haar
dochtertje dat die vrouw achter het
appelkraampje op den ho_ek van het steegje in de
' Datnstraat in haar jeugd ook zoo dikwijls in
; ien spiegel heeft gekeken en daarvan die
ontzettend dikke onderlip heeft gehouden.
Zoo zijn de huismoeders en zij volgen daarin
slechts net voorbeeld van dominees, pastoors
en wetgevers, die ook meer heil
verWachten van de vrees voor de gevolgen van
het kwade, dan van de liefde voor het goede.
Maar n ding doen de huismoeders niet:
.*lu «ij een kind met een leelijken neus hebben,
dan houden zij het niet den spiegel voor om
iaar te zeggen: »Kijk eens Marie, wat een
ieelijken neus je hebt!" En 't is wel jammer,
dfct de huismoeders dat niet van tijd tot tijd
«ens doen.
Wij Amsterdammers, hebben bijvoorbeeld
al een heel leelijken neus, waar iedere vreem
deling, die hier komt wel dadelijk »zijn neus
' »an moet stooten." En we schijnen niet te
"weten, niet te beseifen dat hij leelijk is, wat
ontegenzeggelijk de schuld onzer moeders is,
die verzuimden er ons op te wijzen.
^Kleia en groot, wij allen van het
mannefijk geslacht, zijn misdeeld in onzen neus,
dat lichaamsdeel dat het meest in 't oog springt
«n dat ik nu in minder overdrachtelijke taal
«al noemen: beleefdheid. Wij hebben een
kelijken neus: wij zijn onbeleefd onbeleefd
tot aan de grens van het ordinaire.
Als ge een heer op de straat voor eene
dame ziet uitwijken opdat zij niet door het
slijk behoeft te waden, dan is het tien tegen
n dat die man van «buiten" komt, van dat
door ons met zoo'n air van minachting
behandelde «buiten". En gaat die heer ter zijde,
of van het trottoir af voor eene oude vrouw
niit den minderen stand, dan is het een
Franschman zóó zeker als het geen Amster
dammer is.
Een volle tram met zes, zeven heeren bin
nen in_ en een dame achterop in wind en
regen is zoo'n gewoon verschijnsel dat een
Amsterdammer het evenmin meer ziet als
het monument op den Dam, terwijl hij naar
de Beurs rent
De gewone verontschuldiging, wanneer men
over deze zaken spreekt is dan ook altijd:
»ja, maar, dan kon je hier in Amsterdam ook
wel aan den gang blijven. Dat is goed in
kleine plaatsen, waar men God noch goed
mensch tegenkomt, maar hier?"
met een opgedrilden hoed en blanketsel op
e wangen, die poogt te glimlachen, maar
dan eensklaps de uitdrukking van ontzetting
gewaar wordende op dat verwilderd, met
bloed bevlekt gelaat voor haar, snikkend om
vergiffenis kermt, en in een donkere steeg
verdwijntj om rillend haar verlept gelaat aan
het daglicht te onttrekken.
Een der Engelsche kennissen van den
vorigen dag vond hem tegen den avond, nog
altoos zoekende en rondziende, doelloos langs
de straat dwalen. Hij bracht hem naar zijn
hotel, vanwaar zijn oude vriend Langton
hen kwam weghalen om hem mede naar huis
te nemen. Alphonse schreide en de conciërge
had moeite om zijn tranen te bedwingen.
»Heef t men haar al gevonden ?" vroeg Mrs.
Langton, toen zij haar echtgenoot, die laat
op den avond tehuiskwam, naar zijn kamer
volgde.
Hij zag zeer bleek.
/Ja," zeide hij met afgewend gelaat. »Zij
ligt in de maar ik kon haar niet meer
herkennen. Al wat zij bij zich had, haar
horloge, haar ringen, alles was weg. Maar
haar meisje kende haar aan haar japon. Ik,
ik had aog een lokje haar voor hem willen
medenemen, maar, maar/' zijn stem begaf
hem »'t ging niet." Hij rilde bij de her
innering. »Ik heb toch een handschoen van
baar medegebracht, 't was het eenige dat ik
voor hem redden kon." Hij liet haar een
verfrommelden glacéhandschoen zien, geha
vend en bevuild door de honderden voeten,
die er over been gegaan waren; aan den
derden vinger kon men nog even den indruk
van den trouwring onderscheiden. Hij legde
ket treurige souvenir eerbiedig op de tafel,
n bedekte het gelaat met beide handen.
»Als hij maar lucht kon geven aan zijn
smart," zeide luj eindelijk,, »maar hij zit ge
heel stil voor zich uit te staren, zouder een
woord te spreken, of zelfs op te zien als ie
mand bij hem komt."
»Ga het hem nog -evea brengen," zeide zijn
vrouw op weeken toon.
En Langton deed het.
Geoffrey vond eelfs geen traan toen hij het
?vertrapte handschoentje zag, maar hij nam
het dankbaar aan en hij heeft het altijd
bewaard. E. F.
En dan volgt er dikwijls nog zoo'n bijvoe
ging die half binnensmonds uitgesproken
neerkomt op: «dikwijls zulke rare dames!
Kun je hier in Arasterdam zoo weinig op aan!"
Komt aan mijn hart, langzame, eerzame,
minzame, deugdzame, maar onbeleefde Am
sterdammer! Kom aan mijn hart, dat ik er
u tegen verplettere! Weet ge dan niet dat er
minder vreugde wezen zal over nen zijstap
dien gij doet of over ne verkoudheid die
ge foploopt voor eene vrouw die het wel ver
dient, dan over vijftig struikelingen en hon
derd keelontstekingen die het gevolg zijn van
uwe beleefdheid voor vrouwen die het mis
schien niet verdienen.
Neen, ge zrjt verschrikkelijke wezens! Hoe
ge in huis zijt tegenover uwe bekenden, weet
ik niet. Ik heb, wat mij betreft, daarover
geen klagen. Maar op straat, in openbare
localen of vervoermiddelen, tegenover onbe
kenden, veroorlooft ge u onhebbelijkheden,
die ge op uwe buitenlandsche reizen wel zoo
ganschelijk moogt afleggen, dat ge niet meer
te herkennen zijt, of men zal u waarlijk voor
een geblanketten Kaffer houden.
Dezer dagen stond ik nog achterop een
tram. Binnen waren alle plaatsen bezet.
Het regende en woei dat het kraakte. Onder
weg stapte een heer en dame op en door
goedgunstige beschikking van den conduc
teur mocht deze laatste in het rijtuig gaan
staan. En daar binnen zaten vier blo
zende jongelingen met hooge boorden, nauwe
broeken en schoenen met punten en niet
een van hen was zoo beleefd om voor de
weinige minuten, die de tocht nog duren
móést zijne plaats voor de dame in te ruimen
en in hare plaats te gaan staan. Deze hield
zich vast aan een riem en bleef zoo in
balans. Alleen b'j bochten en wissels dreigde
zij nog wel eens op den schoot van een der
heeren te vallen en die lachte dan zoo
vroolijk alsof hij dat lang niet onaardig zou ge
vonden hebben. Want al kende hij haar niet,
de dame zag er zeer goed uit en fatsoenlijk
ook. En toen haar echtgenoot de deur open
schoof om haar uit te doen stappen, sprak
zij: »dank u wel heeren voor de beleefdheid"
en de heeren begonnen te lachen alsof hun
het beste compliment gemaakt was. Met onze
beleefdheid prijken we op zoo velerlei wijzen
en in zoo velerlei vormen, dat het niet te
verwonderen is dat de kinderen des volks er
iets van overnemen en dit iets op hunne ei
gene manier uitbreiden en nog wat onbe
schaafder maken. Maar we hebben geen recht
ons over dezen te beklagen zoolang zij, die
door stand en opvoeding een voorbeeld moes
ten geven, zich aan de grofste onbeleefdheden
tegenover vrouwen en ouderen van dagen
blijven schuldig- maken.
Als onze huismoeders in dezen onbeleefder!
staat van zaken geen verandering weten te
brengen dan lag het misschien wel in den
geest van onzen tijd om door vereeniging te
pogen verbetering te erlangen. Een
»yereeniging tot aankweeking en verduurzaming van
beleefdheid" zou ons voorloopig wel niet tot
eer verstrekken, maar zij zou toch nuttige
gevolgen kunnen hebben.
Aan Candidus.
Uw openhartig en welwillend schrijven verdient
een even openhartig en welwillend antwoord. Gij
schijnt een oprecht en gemoedelijk man en uwe
onderteekening levert een voldoenden waarborg,
dat hier de schijn beantwoordt aan liet wezen,
al wekt het, met het oog op die onderteekening,
bevreemding, dat gij n verbergt achter het mas
ker van een pseudoniem. Hoe dit zij, ik wensch
u in korte woorden mee te deelen, waarom ik
aan uwe vleiend-dringende uitnoodiging om de
vaan van Burgerplicht" voor die van Amster
dam" te verruilen, vooralsnog niet kan voldoen.
Zooals u wellicht bekend is, heb ik behoord
tot de aanzienlijke minderheid die in de beslis
sende Januari-vergadering van Burgerplicht"
stemde tegen de bekende motie-Wertheim. Ik
deed dit, omdat het mij, ondanks mijne achting
voor den overigens zoo humanen voorsteller, in
humaan en onredelijk voorkwam, zonder nader
debat, een programma ter zijde te stellen, dat,
zooals het daar lag, ook mijne onverdeelde sym
pathie niet had, maar dat, ten gevolge eener ern
stige gedachtenwisseling, op sommige punten ge
amendeerd had kunnen worden. Dat de stichters
van Amsterdam," even heet gebakerd als de
peetvader dier pasgeboren vereeniging, om die
reden Burgerplicht" verlieten, heb ik betreurd.
Ik vond dien stap voorbarig en overijld. Te meer
omdat het verschil tusschen de onderscheidene
fractiën der liberalen in de hoofdstad mij nog
altijd voorkomt niet principieel te zijn.
Nog nooit heb ik gehoord, dat de voorhoede
en h«t centrum van een leger tegen elkaar over
staan, omdat zij niet dezelfde plaats innemen. Ik
meen integendeel dat z\j voor elkaar onmisbaar
zijn. Nog altijd zie ik tusschen de zoogenaamde
radikalen en liberalen minder een specifiek, dan
?wel een gradueel verschil. Beiden zien in de
eersten klaarder dan de laatsten dat oplossing
van de schoolquaestie noodzakelijk is. De eersten
evenwel zijn altijd op het papier met het
middel gereed; zij deinzen niet terug voor het
denkbeeld dat de Staat aan scholen van katho
lieken, doleerenden, confessioneelen,
ethisch-irenischen, conservatief- en geavanceerd-modernen,
radikalen, socialisten, anarchisten en wie zich meer
mogen aanmelden, subsidie zal verleenen; de
laatsten, die den steen der wijzen niet gevonden
hebben, verklaren zich bereid mij al te schroom
vallig eventueele voorstellen tot oplossing in
overweging te nemen. Biiden willen uitbreiding
van kiesrecht, buiten de grenzen door de Grond
wet gesteld, maar terwijl de eersten willen gaan
tot de uiterste grens van het zoogenaamd alge
meen stemrecht, dat ik voor mij alleen als een
toekomstige noodzakelijkheid aanvaarden, maar
nooit als het gezegend redmiddel van allerlei
maatschappelgke kwalen begroeten kan, wenschen
de laatsten geleidelijk voort te schrijden en naderen
alz.oo, bij eene eventueele nieuwe uitbreiding, tot
den gezeten werkman'.'.
Beiden erkennen principieel de noodzakelijk
heid der scheiding van Kerk en Staat (voor zoo
ver mij bekend, is Prof'. Spruyt de eenige die zich
daartegen in beginsel verzet) maar terwijl de
eersten daarnaar krachtig willen streven, opperen
de laatsten daartegen allerlei opportuniterts be
zwaren. Beiden stemmen.overeen in den wensch
naar eene wetgeving tot verbetering van den
toestand der arbeidende klasse, naar leerplicht,
naar persoonlijken dienstplicht, naar meerderen
invloed van de koloniën zelve op haar bestuur
enz. Alleen wenschen de eersten te reizen met
een bliksemtrein, op gevaar of van te
derailleeren, de laatsten, met wat langzamer vaart, aan
te leggen bij de hoofdstations, om de eventueele
passagiers mede te nemen.
Bedrieg ik me niet, dan ligt het verschil meer
in persoonlijke veeten en in ouderlingen naijver,
dan in quaestiën van beginsel. Die persoonlijke
naijver werd door de beide Amsterdamsche hoofd
organen dapper aangestookt. In het eene werden
de oud-liberalen telkens voorgesteld als
oudwijfsche kniezers, als tandelooze bestjes, zoo versuft
en verkindscht, dat hun aanblik enkel deernis
wekken kon. Ja, het had de vriendelijkheid ons,
die eenige progressieve amendementen op het
programma van Burgerplicht" hadden ingediend,
voor te stellen waren dit speldeprikken of
?knuppelslagen ? als eene oude juffrouw met
haar warme stoof en poes gezeten, de deur op
een kier. In het andere werden de radikalen
van dag tot dag geteekond als socialisten, anar
chisten, nihilisten, terroristen en ik weet niet
welke gevaarlijke -isten meer. Zoo stond men in
de beslissende vergadering met een schat van wrok
en wrevel tegenover elkaar. Dat intusschen de
radikalen zelve het verschil niet als zoo principi
eel beschouwden, blykt hieruit dat velen hunner
zich kort te voren aan Burgerplicht" hadden
aangesloten en dien stap rechtvaardigden met de
verzekering, dat zij toch ook behoorden tot de
liberale partij en zich geroepen achtten die in
en door Burgerplicht" voorwaarts te stuwen.
Naar mijne overtuiging hadden zij dit werk niet
halverwege mogen staken, om in hun isolement
hunne kracht of hunne zwakheid te vinden.
Hot doctrinarisme van sommige oud-liberalen, met
name ten opzichte der beide quaestiën door u
genoemd, stuit ook mij tegen de borst, maar als
ik in aanmerking neem, hoe Burgerplicht" zich
in den laatsten tijd in progressieve richting heeft
bewogen en hoeveel kracht er van deze
kiesvereeniging nog altijd uitgaat in den lande, ook na
de kleine aderlating die zij onderging, heb ik geen
vrijmoedigheid haar te verlaten en tot eene, in
mijn oog bedenkelijke, scheuring in de liberale
pa. tij mede te werken.
Vergeet niet dat er tusschon het uiteengaan op
kerkelijk en op staatkundig gebied een ontzaglijk
verschil bestaat. Kerkelijke eenheid, het Katho
lieke ideaal, is niet noodig voor ontwikkeling van
het godsdienstig leven en wordt zelfs gevaarlijk,
zoodra de godsdienstige overtuiging, de meest
ndividueele en subjectieve die er bestaat, door
een gemeenschappelijke confessie aan banden wordt
gelegd. Staatkundige eenheid daarentegen moet
tusschen hen, die in hoofdzaak dezelfde richting
volgen, zoolang mogelijk worden bewaard, met het
oog op de praktische belangen die men samen
heeft te behartigen, zoowel als op de gevaren die
dreigen van de zijde der clericalen en socialisten,
welke laatsten Amsterdam" zich thans zoo vol
ijverig van hot lijf tracht te houden.
Nu de scheiding eenmaal een fait accompli is,
hoop ik hartelijk, dat er een eind kome aan de
hatelijke en hartstochtelijke insinuatien, die men
elkaar naar 't hoofd slingerde, dat de geestdrif
tige jongelieden die Amsterdam" oprichtten hunne
geestdrift bovenal zullen richten op de moreele
belangen des volks en dat er tusschen de vier
liberale kiesvereenigingen want ook Grondwet"
en Amstels Burgerij" hebben, al maken zij min
der gerucht, eene stem in het kapittel, een edele
naijver ontsta in het streven naar een ernstige
belangelooze sociale politiek.
Ziehier, waarde heer Candidus, mijn eerste
en laatste woord in deze zaak, waarin ik, als
leek in de politiek, mij niet dan noode ineng
Geloof mij intusschen, met alle achting voor uw
candiden zin,
Uw dienstw. dienaar
P. II. HUGENUOLTZ Ju.
Eenvaarde Heer!
Uwe bevreemding gewekt hierdoor, dat ik mij
verberg achter het masker van een pseudoniem
wekt bij mij eenige bevreemding.
Wij voeren immers geen persoonlijken strijd,
waarin het wenschelijk is. zijn tegenstander vftn
aangezicht tot aangezicht te zien, maar een strijd.
zoo er al van strijd kan gesproken worden, over
zaken. En daarbij treden de personen der strij
ders (veroorloof mij, dat ik dit onjuiste beeld
van een strijd blijf gebruiken) op den achter
grond. Hoeveel te meer doen dit dan hunne
namen.
Het oogenblik kan ongetwijfeld komen, dat het
noodig is, meergemeld masker van dien pseudo
niem op te lichten. Ik zal echter zoo vrij zijn
dat oogenblik zelf te kiezen. Wees er van over
tuigd, dat dit oogenblik volgens mijne meening
gekomen zal zijn, als ik mij geroepen voel uw
persoon of uw karakter of den persoon of het
karakter van een'ander, wie ook, aan te vallen.
Dit over wat ik het persoonlijk gedeelte van uw
gewaardeerd schrijven zou kunnen noemen.
Sta mij verdor toe te wijzen op een enkel der
deelen daarvan, die volgens mijne meening kleine
onnauwkeurigheden bevatten.
Gij zijt van meening, dat de liberalen en radi
calen beiden de noodzakelijkheid van de oplossing
der schoolquaestie inzien. Dat de eersten echter
den steen der wijzen niet gevonden hebben en
dus nog steeds aan het overwegen zijn of liever
nog altijd niet aan het overwegen, maar slechts
liertid om te overwegen. Dit onderstelt dat de
radicalen wel meencn, den steen der wijzen in deze
quaestie gevonden te hebben. Laat ik u in dit
opzicht beter inlichten. Dit beweren de radicalen
geenszins, in weerwil van al hunne heetgebakerd
heid. Zij zjjn slechts van oordeel, de beginselen te
kennen, die tot zulk een oplossing zullen leiden.
En dit zijn de eenvoudigste beginselen van recht
vaardigheid en billijkheid.
Volgens mijne meening onderscheiden zij zich
in dit opzicht vooral hierdoor van de liberalen,
dat zij met allen ernst naar de oplossing der
schoolquaestie streven. Deze oplossing is voor
hen een der eerste voorwaarden van het tot stand
komen van werkelijke hervormingen, «oor het in
toepassing brengen der beginselen, die zij als de
hunne beschouwen, terwijl omgekeerd voor de
liberalen het voortbestaan der schoolquaestie een
vraag is van het leven of den dood hunner partij.
De oplossing daarvan zou de oplossing hunner
partij, die slechts onder de bedriegelijke leus van
anti-clericalisme bijeen gehouden kan worden,
zeer bespoedigen en daarvoor deinzen zij terug,
hoewel zij zich van de motieven hiertoe gewoon
lijk geen rekenschap geven.
Iets dergelijks zou men kunnen zeggen van hun
verzet tegen de volledige scheiding van Kerk en
Staat, waaromtrent ik met genoegen bemerk, dat
onze denkbeelden veel meer overeenstemmen. Gij
schijnt daarin de radicalen zelfs van overijling
te willen vrij pleiten. Het is mij hoogst aange
naam, dit te kunnen constateeren. Deze volkomen
overeenstemming, gevoegd bij de meerdere klaar
heid, waarmede de radicalen volgens u inzien,
dat het noodzakelijk is een einde te maken aan
den schoolstrijd, gevoegd ook bij het doctrinarisme
van sommige oud-liberalen in deze vraagstukken,
dat u tegen de borst stuit, zouden mij nog krach
tiger op uw toetreden tot de kiesvereeniging
Amsterdam" doen aandringen, wanneer mij uit
het overige deel van uwen brief niet gebleken
was, dat uwe denkbeelden in andere opzichten
zoo veel van de in het program dier vereeniging
uitgesprokone verschillen, dat die toetreding ook
mij voorloopig minder wenschelijk voorkomt.
Ik hoop van harte, eerw. heer, dat het u niet
zal bevreemden, dat ik mij in het onderschrift
van dit antwoord ook ditmaal achter het masker
van een pseudoniem verberg. Ik verklaar mij van
mijn kant volkomen bereid om in den zachten
aandrang door u gebruikt om mij bovengenoemd
masker te doen oplichten en in het door u zoo
herhaaldelijk uitgesproken vertrouwen in mijn
candiden zin een bewijs te zien voor het gevoel
van kracht, dat bij u aanwezig was, toen gij u
geroepen voeldet mijn bescheiden vragen en raad
gevingen te beantwoorden.
Hoogachtend heb ik de eer te zijn
Uw dienstw. dienaar
CANDIDUS.
HET TOONEEL DER JONGSTE "WERK
STAKING.
(Bij de Plaat.)
Almeloo heeft in de laatste weken naam ge
maakt in Nederland. Evenwel niet wat men noemt
reputatie."
Er werd, kort na het uitbreken der werksta
king op de katoenweverij van de heeren Gebrs.
Scholten & Co, en van H. & B. Schollen, zells
erg gegeneraliseerd, en in het algemeen beweerd
dat de" fabrikanten allen mot hetzelfde sop over
goten waren.
Dat nu is tegengesproken, onophoudelijk tegen
gesproken, zelfs zoolang, dat men" wist dat
bovens'aande fabrikanten in de lange reeks van
werkgevers een uiterste vormden, dat raakte aan
de proefneming: is de werkuAN een werki'me ?
Het is dan ook werkelijk te betreuren, dat het
den vaardigen teekenaar dezer schetsen niet ge
lukt is don meest typischen firmant aan te treffen,
wiens conterfeitsel, meer dan woorden, die proef
neming zou kunnen toelichten.
Dank züde bijna algcmeene belangstelling der
pers, is de publieke opinie in Nederland aange
grepen door het treffende feit dat door fabrikanten,
door de katoenindustrie rijk geworden, midden in
den winter, na een gedwongen werkeloosheid van
drie weken, aan het fabrieksvolk. dat ? wat de
volwassenen betreft, een gemiddeld weekloon
van vijf gulden verdient, een loonsvermindering
werd aangekondigd van ongeveer drie kwart gulden
per weck.
Aangekondigd! Dat volkomen ware woord zegt
alles.
Maar dat feit was te bar. Zelfs een
fabrieksbevolknig heeft hare zwakke zijden. Te worden
beschouwd als een werktuig dat gereguleerd kan
worden naar de winzucht van den werkgever, gelijk
te worden gesteld met het weefgetouw dat sneller
of trager werkt naar gelang de machine drijft, te
worden gebonden met den zilveren band aan de
ketting van katoen; dat alles vloog door de hoof
den der strijkers (gelijk men de werkstakers
noemt) on zeer velen die wél een hart Jiebben,
gevoelden mee dat de vraag: is een werkman een
werktuig? den medemenscb in zijn gemoed en in
zijn beurs raken kan.
Daarom gaat naar wij hopen van Almeloo
de victorie uit.
Welke victorie ? Die der humaniteit, die als
hoogste gebod stelt: geef den goeden werkman
goed looü.
En waar mannen als van Marken te Delft en
mr. Kordijk te 's Hage zich in deze Almeloo'sche
kwestio partij gaan stellen en mannen van prin
cipe hunne bijdragen blijven zenden aan de werk
stakers te Almeloo, daar valt niet te wanhopen
aan den gelukkigen keer dien deze kwestie nemen
zal.
En thans eenige regelen ter verklaring der
schotsen.
Wie had ooit durven denken ? zelfs al is men
nog zoo trotsch op zijn stadje dat het voor
malige stadhuis nog eens prijken zou in het
Weekblad.
Ja, wel is 't een beelderig gebouw in de oogen
van den echten Almelooër, maar toch de eer blijft
groot!
Mocht de teekenaar 't verzuimd hebben tedoen
uitkomen, dan volge hier nog de opmerking dat
in dit gebouw het hoofdkwartier gevestigd is
der infanterie, die met de hier gestationneerdo