De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1888 18 maart pagina 4

18 maart 1888 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

l DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 560. Een mannelijk vertegenwoordiger voor de luitenantsrol zon in de handeling beter hebben voldaan; doch muzikaal was eene vrouwestem voor deze partij een beslist vereischte. Be koren zongen braaf, en zullen het vermoedelijk een volgend maal nog braver doen. Verscheidene nummers wekten toejuiching, en onge twijfeld zou het geheel bij het publiek een nog ont vankelijker oor hebben gevonden, indien men niet vermoeid ware geweest door het late uur en het vele reeds voorafgane. Ten slotte mocht de heer Visser de voldoening smaken van voor het voetlicht geroepen en met een aantal kransen vereerd te worden. (RedJ FEUX MENDELSSOHN EN FERDINAND DAVID. Er is weder een bundel correspondentie van Mendelssohn uitgekomen, ditmaal met den inder tijd zeer bekenden violist Ferdinand David, voor wien Mendelssohn zijn beroemd vioolconcert schreef en wiens naam men nog in de opdracht lezen kan. De correspondentie heeft aan den heer Julius Eckardt aanleiding gegeven tot eene studie die bij Duncker en Humblot te Leipzig is uitge komen. Er is in de laatste jaren heel wat van en over Felix Mendelssohn geschreven, maar de groote toondichter is zulk eene beminnelijke figuur, zoo vol edele gaven van hart en geest, dat men niet spoedig te veel van hem hoort; de corresponden tie met David doet hem weer in een allergunstigst licht yerschy'nen. Beide knapen waren in hetzelf de huis der oude Hanze-stad Hamburg geboren, de een in 1810, de ander in 1811. Beiden stamden uit ?welvarende lamilien, aan wier hoofden het gelukt was, zich door intelligentie, beschaving en energie te ontworstelen aan het vooroordeel en den materieelen dwang, die destijds nog op de Joden in Duitschland drukte. Beide knapen waren op twaalfjarigen leeftijd beroemde musici, wonderkin deren, al konden dan ook David's talenten niet in zulk een licht gesteld worden als het met die van den jongen Felix geschiedde. In dit weekblad werd onlangs verteld, hoe in de paleisachtige woning der Mendelssohns te Berlijn de eerste opera van den knaap werd uitgevoerd, voor eene elite van beschaafde en geestige lieden; Rahel, Henriette Herz, Humboldt en Scheiermacher, Steffens en Zelter, Varnhagen en Gans waren in het huis van den rijken Joodschen koopman, die zelfs lid van den stadsraad geworden was, dagelijksche gasten; voor Felix werd het pad van roem en ontwikkelin r zoo effen mogelijk gemaakt. Voor Ferdinand David kon de familie Mendels sohn, toen de beide jongelieden zoo goede vrien den bleven, ook het een en ander doen. David en zyne zuster ondernamen een kunstreis en werden in het huis van Mendelssohn gastvrij opgenomen. Men bezorgde David toen in Berlijn eene plaats als violist in het orkest der opera, en de twee vrienden vormden met twee andere musici, Julius en Eduard Rietz, een kwartet,dat den vriendschaps band nog hechter toehaalde. Het duurde echter niet lang of er kwam schei ding. David vertrok naar Lijiland als kamervirtu oos van den baron De Liphart, met wiens dochter hij later trouwde. Mendelssohn maakte kunstreizen naar Parijs en Londen, en in dezen tijd is hunne briefwisseling reeds zeer belang wekkend. Men vindt er niet veel nieuwe feiten in, want omtrent Mendelssohn althans is het meeste nauwkeurig bekend, maar er blijkt ook uit, hoe in dien tijd, toen de muziek in Duitschland noch een zeer goed beloonde, noch een zeer geëerde of zelfs zeer gewaardeerde carrière was, de gelijkgestemde geesten zich hartely'k tot elkander aangetrokken voelden en het elkander gaarne voluit schreven. En niet enkel o\ er elkan der, ook over zich zelf schreven zij, en de vol gende woorden uit Felix Mendelssohn's brief zijn zeker de moeite waard om behouden te blijven: Myne symphonie zal zeker zoo goed wordeu, als ik haar kan maken; maar of zij ook popu lair zal worden, of voor de draaiorgels, dat weet ik niet. Ik voel, dat ik met iederen stap verder daarheen kom, geheel zoo te leeren schrijven, als ik het in het hart heb; en dat is in het eind toch de eenige goede richting, die ik ken. Ben ik niet voor de populariteit gemaakt, dan wil ik ze ook niet aauleeren of er naar streven, of, als ge dat onjuist vindt, dan zeg ik liever: ik kan ze niet aanleeren." Een ander gedeelte van Mendelssohns innerlijk leven wordt in deze brieven ook beter dan ergens anders uiteengezet. Gelijk bijna ieder scheppend kunstenaar, die in de afhankelijkheid van een vorst, zelfs van den meest welwillenden en schijnbaar meest bewonderenden geraakte, heeft ook Felix een belemmerend en, pijnlijken invloed daarvan ondervonden, en hij wist dit zelt. Het ia met hem niet zoover gekomen als met Von Scheitel, wien het gevoel zijner afhankelijkheid tot een verlammende melancholie voerde; als met Voltaire, in wien zij een bitterheid ontwikkelde die aan zijne nagedachtenis geen voordeel doet; maar Mendelssohn gevoelde zich belemmerd en benauwd en ontvluchtte de vergulde slaverny, zoo spoedig hij kon. Friedrich Wilhelm IV van Pruisen had groote plannen met de muziek en wilde, zoodra hij den troon bestegen had, tot hervorming der kunst toestanden in zijne staten werkzaam zijn. Hij bewonderde Mendelssohn, en haakte er naar, dezen ? te bezitten en voor zijne plannen aan te wenden. Hij ving den frisschen, werkzamen, zingenden vogel op, zette hem te Berlijn in de kooi, en wilde hem laten zingen op 's konings manier. Hetgeen de vogel zong was nog fraai genoeg, op 's konings bevel componeerde Mendelssohn de koren voor Antigone, voor Oedipus auf Rolonos, de muziek voor Racine's Athalie, maar al dit klassieke, waarvan de koning hield, ontving niet de kracht en frischheid van het romantische, Mendelssohn's eigen richting, de muziek voor Shakespeare's Sommernachtstranm en die voor Göthe's Walpurgisnacht. Hoe weinig bekoring op Mendelssohn, die zoo veel gezien had en in zulk een intelligenten kring was opgevoed, de glans van het Berlijnsche hof uitoefende, hoe weinig hier van gestreelde ijdel heid sprake kan zijn, blijkt eerst uit de corres pondentie met Ferdinand David recht duidelijk. De uitgever der brieven, Julius Eckardt, tracht Mendelssohn, ondanks al de liberale, zelfs radicale beschouwingen, die in den vrijzinnigen, ontwik kelden Israëliet niet onnatuurlijk zyn, tot een man van het correcte [Pruisisch onderdanenveritand om te werken; de brieven laten daarvan, voor wie geen behoefte gevoelt om Mendelssohn uit dat oogpunt te prijzen, niets bemerken. Een brief van 9 Augustus 1841, over het Berlijnsch ;onservatorium, waarvan Mendelssohn zich niets voorstelt, eindigt met de woorden: Gij zult vragen, waartoe ter wereld ze mij dan in Berly'n noodig hebben? Antwoord: ik weet het ook niet." Op de bewerking van Antigone, hoe fraai ze ook was, had men te Berlijn al spoedig en ion-mot uitgevonden, dat inderdaad de waarheid resumeerde: Antik? O nee!" In een brief an 23 September 1841 aan David heet het: Daarvoor weet ge ook niets van Berlijn, en ver moedt niet, dat er iederen morgen vroeg de een andere kamer- of huismusicus bij my komt met groote complimenten, hoop op mijne zegenryke werkzaamheid, en plannen voor zijn eigen ;oekomstigen werkking, en na 10 minuten zonder die drie weer vertrekt, hetgeen my meer leed doet, dan ik zoo zeggen kan,.... dat de oude Tieck zeer vriendelijk is, en dat ik met hem samen de Antigone van Sophocles voor het tooneel bewer ken moet, voor het particulier genoegen van den koning, en eigenlijk geloof ik ook voor ons eigen genoegen,.... dat geheel Berlijn natuurlijk geiooft, dat wij heel slim zijn en ik de koren com poneer om hofgunsteling te z\jn, of hofmusicus, of hofnar (ook dat nam een Berlijner gaarne over, als zijn natuurlijk verstand het maar toe liet) en dat juist integendeel ik geen plan had my' met de geheele zaak in te laten, tot boven genoemde Antigone met hare overdreven schoon heid en heerlijkheid mij al het andere uit het hoofd dreef..." Dit laatste nu is zeer gelukkig en de muziek van Antigone is dan ook niet be neden Mendelssohn's talent gebleven; toch zou hij een door hem zelf gekozen stof zeker nog meer van harte behandeld hebben, en in allen gevalle spreekt er uit deze ironie geen onvermengde scheppingsvreugde. Mendelssohn heeft nooit goed de Berlijners kunnen lijden. Later, bij de repetitie van Anti gone, was de koning verrukt. Hij sprak zoo vol geestdrift," zegt Mendelssohn, dat ik maar wenschte, dat hij zijn Berlijners een vonkje van de levendigheid en het vuur kon inblazen, waar mede hij zich aan zulk een indruk overgeeft. Maar zij zijn en blijven koude, treurige, bedrukte stokvisschen en kunnen alleen vleien en kwispelstaarten, of hoogdaverend kritiseeren, geen na tuurlijk gevoel, geen oprechte indruk." Bij een andere Searat"-opvoering, in de zaal van het nieuwe paleis te Potsdam, die David zelf bywoonde, wordt echter een andere pijnlijke indruk, juist uit de koningsloge gemeld. Gedurende het schoonste muzikale gedeelte van het werk, werd in die loge de thee gediend, en het gerammel van lepeltjes en kopjes was zoo luid en hinderlijk, dat men den componist, die dirigeerde, zag verbleeken. Mendelssohn bleef dan ook niet te Berlijn. Na het eerste proefjaar, 1840?1841, nam hij zijn ontslag. Den volgenden winter vindt men hem weer te Leipzig, met den trouwen concertmeester naast zich, die, den loop der dingen vooruitziend, een jaar lang de betrekking had waargenomen en haar had weten open te houden. Twee jaar later liet hij zich nogmaals overhalen, maar weer duurde de pruef niet langer dan een jaar, en hij kwam voor goed naar Leipzig terug. Aan goeden wil ontbreekt het hun niet," zeide hij van de Berlijners, maar aan echt gevoel. En daarbij is dan nog het mechanisme niet op die hoogte ge bracht als bij de echte technici te Parijs. Wat zij zich van een conservatorium-orkest droomen, zal wel een droom blijven." Te Leipzig was het weer de vriendschap met David, met Rietz met Schumann, die hem gaf wat hy verlangde. Men plaagde Schumann met zijn stilzwijgendheid. In een brief van David over een soiree bij Schumann, met Hiller, Gade, Hauptmann en eenig romantisch volk," heet het: Uit alle deuren vloeiden Johannisberger en Marcobrunner binnen, madame Schumann sleepte flesschen aan zonder einde. Schumann gaf pantomimisch te ver staan dat men drinken moest; hij zelf gaf het voorbeeld en wij volgden." In een anderen brief schrijft David: Schumann heeft mij een uurtje lang wat voorgezwegen, waaruit dan eindelijk dui delijk werd, dat hij zijn symphonie gaarne nog eens aan het publiek wilde doen hooren. Ik stelde hem voor, haar te maken bij de koperrepetitie, waarop hij mij door teekens te verstaan gaf, dat hij wel eene repetitie afzonderlijk betalen wilde, om haar grondig in te studeeren. Daarop rookte hij twee sigaren, streek zich een paar maal over den mond, daar er een syllabe uit wilde, nam zijn hoed, vergat zijn handschoenen, knikte met het hoofd, ging door een verkeerde deur, toen naar de rechte, en was weg." EEN PAAR NIEUWE KUNSTWERKEN. Ondanks de aanmoediging, van Regeeringswege aan de beoefening der Beeldhouwkunst en der Historieele Schilderkunst verleend, worden onze kunstenaars zoo zelden in de gelegenheid gesteld werken uit te voeren, die zich bij de beroemdste produkten der oude scholen aansluiten, dat ditalleen reeds den zeldzamen gewrochten der historieele kunst (wat men wel eens Ie grand art genoemd heeft) aanspraak geeft op eene bizondere vermelding. Toen Henri Teixeira de Mattos uit Itali terug-kwam, bracht hij een levensgroot beeld mede (eene naakte, geboeide, Slavin) dat hij, op eigen kosten slechts in gyps had kunnen afgieten. Hij heeft nu ondernomen het in wit marmer uit te voeren en in de houding en uitdrukking nog ver beteringen aan te brengen, die het tot een der fraaiste beelden in dat genre verheffen, welke Nederland, sedert een halve eeuw, uit een marmerblok te voorschijn zag treden. De ongelukkige, met haar geboeide polsen, is voorgesteld in een oogenblik van wanhoop, denkend aan haar va derland, wat Hooft zou noemen: aen ouders en aen neven", en aan de gouden vrijheid. De kompozitie is rijk aan mooye profielen. Een draperie, achter de voeten geworpen, geeft den rustigen indruk, die nooit aan een beeldhouwwerk geheel mag ontbrekeu. Het marmer is als gemodeleerd, en de verschillende stoffen zijn naar hun aard behandeld. Het werk zou, dunkt mij. Neder land niet onwaardig in den aanstaanden Parijschen salon vertegenwoordigen. Een genootschap van vereerders sommiger be roemde figuren uit onze kerkgeschiedenis hebben den Oud-Voorzitter der Maatschappij Arti, den Heer C. P. Phlippeau, in de gelegenheid gesteld een schilderij te vervaardigen van De Martelaars van Gorcum" metende, bij een breedte van ca. 16 voet, 10 voet in de hoogte. De figuren zijn levensgroot. In het midden staat de Gardiaan der Minder broeders, de H. Nicolaus Pieck, de oogen ten Hemel geslagen, God aanroepsnde om kracht en volharding voor zich-zelven en voor zijn broeders. Tegenover hem staat de Geuzenhoofdman, Jan Omal, die hem ten ladder opwijst, waar een sol daat zich gereed maakt de kloosterl ngen den be kenden gewelddadigen dood te doen ondergaan. De verscheidenheid van zielsgesteldheid, waar mee zij hun laatste oogenblik te-gemoet-gaan, is met veel talent, in stand, houding en gelaats uitdrukking der ongelukkigen, aanschouwelijk ge maakt. Daar is een fraaye jet in de geheele kompo zitie, van den rechter voorgrond tot achter links: de personen maken een soort van haag, waar langs zij, die den martelbalk tegentreden, zich, triomfeerend in hun godsvrucht, voortbewegen. De schilderij is misschien wel wat al te zedig van kleur; maar aan het onderwerp is die som bere toon wel geëvenredigd; ook geeft de af-' wezigheid van het bloeyend koloriet, dat vele werken van don Heer Phlippeau anders onder scheidt, hier een schijn van oudheid aan het ta fereel, die u aangenaam treft. Op hot oogenblik is het stuk geplaatst in de nieuwe kathedraal van Haarlem (die den geheelcn dag open is), en zal met Mei vervoerd worden naar de kerk van Den Briel, waarvoor het be stemd is. ALB. TH. Nora, door Mevr. La ChapelleRoobol. Amsterdam L. J. Veen. De schrijfster van dit boek heeft een goeden kijk op de meuschen. Zij toont althans te weten, hoe 't iu een gezin van eerzame burgers hier te lande toegaat, hoe men daar denkt en voelt, 't Is een genot door haar geïntroduceerd te worden bij de familie Rietveld. Als ze ons Mijnheer Kees, den heer des huizes, zijn prompte vrouw Sautje, oom Bertus en tante Net heeft voorgesteld, dan is het of wij bij oude kennissen zijn aangeland.'t Zijn boven ste lui, een beetje stijf, op sommige punten wat bekrompen, maar eerlijk als goud, braaf en goed. Ook neef Frans van Straten, de lieveling der familie, wien het Rietvelder bloed door de aderen vloeit, behoeft maar bij oom Kees binnen te ko men en twee woorden te spreken, om niemand onzer vreemd te zijn. Zelfs zijn jonge vrouw Adèle, die hij voor 't eerst aan de ooms laat kijken doorzien wij tamelijk wel, voordat de koffie ge dronken is en de geraspte broodjes met ossentong verorberd zijn. Ze is te lang in Brussel geweest, om niet te zien wat er aan de manieren der stijve Hollandsehe burgers hapert, en zedelijk te onbedui dend om oogen te hebben voor hun groote deug den. Bovendien heeft ze haar man niet uit liefde getrouwd. Als ze niet voorzichtig is en dat, is ze niet zal zij met haar mooie gezicht en haar ijdel hart gauw de prooi zijn van haar mans com pagnon, den heer Rechters, met wien Frans in Den Haag effecten verhandelt. Alleen Nora, de 19-jarige dochter van oom Kees en tante Santje, is min of meer raadselachtig en blijft dat tot het einde van 't verhaal, ik geloof, omdat de schrijfster zelve haar niet begreep. Nora's trekken, wordt gezegd, waren misschien onbedui dend, maar niet leelijk of onregelmatig, haar zachte blauwe oogen niet van schranderheid en uitdrukking ontbloot. Nu zijn er in het werkelijke leveu tal van per sonen van wie men zeggen moet; ik weet niet wat ik aan hen heb. Waarom zouden ze dus ook niet mogen voorkomen in een roman ? Zoo kan men vragen. Maar in een verhaal merkt men gaarne hoe de auteur een karakter heeft opgevat, men wil althans zeker weten of hij de bedoeling heeft gehad al dan niet een persoon zonder karakter te teekenen. En wie of wat is toch Nora, die in ons boek de titelrol vervult? Nauwlijks heeft ze Adèle gezien, of ze is pris van de nieuwe nicht. Volkomen in orde! Zoo'n burgermeisje bewondert een elegante dame. Maar de elegante dame blijkt weldra op moreel gebied zoo weinig fijn te zijn, dat een gewoon burgermeisje niet veel anders kan dan den neus voor haar optrekken. Ze is nog niet geheel of te nauwernood hersteld van haar eerste bevalling. De kraamvisites zijn nog niet afgeloopcn. (Dames kun nen deze dingen zoo naief vertellen.) Mijnheer de echtgenoot logeert nog steeds op 't kleine logeer kamertje. Toch coquetteert ze reeds pag. 8 met den compagnon, die de jonge kraamvrouw met hartstochtelijke blikken aanziet en vurig zijn lippen op haar mond drukt. Maar Nora, die in den Haag komt logeeren en van deze schandelijke verhouding spoedig volkomen op de hoogte is ? Zij ziet Adèle den compagnon omhelzen en den goeden Frans op de huichelachtigste manier bedriegen, pag. 154. Toch helpt ze de schrandere tante Net misleiden en verdedigt zoowel Adèle als den minnaar. Ze is doof voor de gezonde oudHollandsche moraal van tante pag. 192 en instaat de innigste hartelijkheid der nobele oude vrijsterte aan vaarden pag. 205, zonder te wankelen in de kcustusschen deze en de nietswaardige Adèle. Met de groot ste devotie luistert zij naar de onzinnige redeneering van den compagnon over zoo iets als vrije liefde en geeft zich zóó volkomen over aan dezen ploert, van wien zij alles weet, dat zij hem eindelijk het groote offer brengt dat zoo zelden als een offer beschouwd en aangenomen wordt" pag 307. Wij zijn ten slotte met Nora nog even ver als iu 't begin. Was zij werkelijk zóó onbeduidend, dat zij 't slachtoffer moest worden van den eersten ploert, die zich aanmeldde? Misschien. Of wou ze wel verleid zijn ? Misschien. In elk geval is zij geen knip voor den neus waard en wekt geen belangstelling, 't Is jammer voor Nora en voor het heele boek, dat overigens tal van goed geschreven bladzijden bevat. Hoe flink is tante Net geteekend, als ze 's avonds Naatje opzocht er aan 't slot Adèle afstraft. Aardig haar reis naar den Haag, waar ze aan den trein ontvangen wordt door de tweede meid, die niet met ,. vrijster" wil aangesproken worden. Keurig is het verhaal van de begrafenis en van de kraamvisite. Wie het boek leest, zal van Mevr. la ChapelleRoobol moeten getuigen dat. zij beter slaagde in het beschrijven vau de goede dan van de slechte karakters, zeker wel omdat zij meer t' huis is in de wereld der nobele harten dan iu die der be dorven lieden. Van vele auteurs schijnt liet tegenovergestelde waar te zijn, helaas ! V. H. De lijkrede op lord Byron, door Spiridon Trikoupis, uit het Nieuw-Grieksch vertaald door A. J. Flament. Reeds meermalen is in dit blad de aandacht op Byron gevestigd, al wat dezen merkwaardigen man betrett kan ons belang inboezemen. Meer malen wellicht is de vraag bij vele mijner lezer» opgekomen: Welken indruk heeft de dood van Byron op de Grieken gemaakt, voor wie hij toch zooveel had gedaan en opgeofferd. De volgende redevoering van Spiridon Trikoupis bij het lijk van den dichter, 6 April 1824 juist op PaaschZondag te Missolonghi overleden, geeft daarop het beste antwoord Voor zoover ik weet werd deze redevoering nog niet in het Nederduitsch vertaald, of zoo dit ooit is geschied, is die vertaling zeker hoogst zeldzaam. De lijkrede zelve werd in de kerk uitgesproken en verscheen in 1862 te Athene met meer andere redevoeringen in druk. De titel luidt: Vrije kansclreden, ter gelegenheid van den Griekschen opstand en bij de begrafenis van eenige aanvoerders, die den opstand overleefden, alsmede de rede te Londen den 25 Maart 1861 uitgeproken. Wat onverwachte gebeurtenis! Welk eene ramp onzer klachten waardig! Het is nog maar weinig tijds sinds het volk van het smartenrijke Griekenland, gansch vreugde en verrukking, aan zijn boezem dien beroemden man ontving en thans, geheel droefheid en rouwe, bevochtigt het zijne lijkbaar met de bitterste tranen en weent on troostbaar. Die allerzoetste welkomstgroet Chrietos is opgestaan" kwam zonder welgevallen den dag van het Paaschfeest op de lippen der Grieksche christenen, die, als zij elkander in den ochtend van dozen dag ontmoetten, eer zij nog elkaar een blijden feestdag toewenschten, elkander de vraag deden: hoe is het met mylord"? De duizenden van menschen samengestroomd naar het uitge strekte veld buiten de wallen der stad om elkander den goddelijkcn liefdekus te geven, hadden den schijn alsof zij alleen daarom waren ver gaderd, teneinde den Verlosser des heelals te smeeken voor de herstelling des medestrijders van de vrijheid onzes volks. En hoe ware het ook mogelijk, dat aller hart niet werd verbrijzeld, dat aller lippen niet met bitterheid waren ver vuld? Word ooit te voren deze streek van Hellas in grooter nood en gebrek gevonden dan op het tijdstip dat de veel betreurde Mylord Byron" met gevaar van eigen leven naar Missolonghi kwam? En heeft niet n toen n gedurende al dien tijd, dat hij te midden van ons leefde, zijne milddadige * hand in onzen geldélijken nood voorzien, in alles wat onze armoede onvervuld liet? O hoe veel edels nog, hoeveel nog grootere dingen verhoopten wij van dien man en heden, o jammer en smart, heden verzwelgt het bittere graf en hem zelf n onze verwachtingen! Maar kon hij wellicht niet, ook buiten Grieken land vertoevend, in het genot en de vreugde van Europa, alleen met de mildheid zijns harten ons te hulp snellen? Dit ware voldoende voor ons geweest. De erkende zorg van den voorzitter des raads en van ons district zou alleen met deze middelen in de veiligheid dezer gewesten hebben voorzien. Maar al ware dit genoeg voor ons; voor hem, neen, was het niet voldoende. Door de natuur gevormd om overal voor de rechten des menschen te strijden, waar hij die vertrapt zag; geboren te midden van een vrij en hoogst verstandig volk; van kindsbeen opgevoed met de lezing der geschriften van onze onsterfelijke voorvaderen welke, aan zoovelen als er in weten door te dringen, leeren: niet slechts wat de mensch is, maar wat hy zijn moet en zijn kan zag hij den onmachtigen en in ketenen geboeiden mensch van Griekenland po gingen aanwenden om zijne vreeselijke boeien te verbrijzelen en de verbrijzelde stukken dier boeien in snijdende zwaarden om te smeden,om met geweld te vermeesteren, wat het geweld had geroofd. Hij zag het en verliet al de genietingen des geestes en des liehaams, in Europa zijn deel, en hij kwam om smart en gebrek to ly'den te midden van ons, om met ons mede te strijden, niet alleen door zijuen rijkdom, dien hij niet betreurde, niet alleen met zijne kundigheden waarvan hij ons zoovele bewijzen gaf, maar ook met zijn zwaard, gewet tegen de tyrannie en de barbaarschheid. In n v/oord: hij kwam, volgens het getuigenis zijner vertrouwden, met het doel om in Grieken land voor Griekenland te sterven. Hoe is het dan nog mogelijk dat ons allen hot hart niet verbrij zeld is om het verlies van zulk een man? Hoe zouden wij dan zijn verlies niet beweenen, als een algemeen verlies van geheel het Gricksche volk!" LODEWIJK XVIII ITERUM. De Heer Kiersch hooft in dit Weekblad (no. 556) eenige opmerkingen gemaakt naar aanleiding van mijn pennestrijd met Mr. J. A. Levy in De Amsterdammer, Dugblad voor Nederland. Wat uit do bronnen door den lieer Kiersch wordt aan gehaald was mij bekend; men kan verder nog Gervinus opslaan en zal ontwaren, dat ook diens oordeel over Lodewijk, voornamelijk op grond van die bronnen, niet gunstig is. Dit alles behoeft mij echter niet tot retireereii te nopen. Trouwens wanneer ik werkelijk over

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl