Historisch Archief 1877-1940
l
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 560.
Een mannelijk vertegenwoordiger voor de luitenantsrol
zon in de handeling beter hebben voldaan; doch
muzikaal was eene vrouwestem voor deze partij een
beslist vereischte. Be koren zongen braaf, en zullen
het vermoedelijk een volgend maal nog braver doen.
Verscheidene nummers wekten toejuiching, en onge
twijfeld zou het geheel bij het publiek een nog ont
vankelijker oor hebben gevonden, indien men niet
vermoeid ware geweest door het late uur en het vele
reeds voorafgane. Ten slotte mocht de heer Visser
de voldoening smaken van voor het voetlicht geroepen
en met een aantal kransen vereerd te worden.
(RedJ
FEUX MENDELSSOHN EN
FERDINAND DAVID.
Er is weder een bundel correspondentie van
Mendelssohn uitgekomen, ditmaal met den inder
tijd zeer bekenden violist Ferdinand David, voor
wien Mendelssohn zijn beroemd vioolconcert
schreef en wiens naam men nog in de opdracht
lezen kan. De correspondentie heeft aan den heer
Julius Eckardt aanleiding gegeven tot eene studie
die bij Duncker en Humblot te Leipzig is uitge
komen.
Er is in de laatste jaren heel wat van en over
Felix Mendelssohn geschreven, maar de groote
toondichter is zulk eene beminnelijke figuur, zoo
vol edele gaven van hart en geest, dat men niet
spoedig te veel van hem hoort; de corresponden
tie met David doet hem weer in een allergunstigst
licht yerschy'nen. Beide knapen waren in hetzelf
de huis der oude Hanze-stad Hamburg geboren,
de een in 1810, de ander in 1811. Beiden stamden uit
?welvarende lamilien, aan wier hoofden het gelukt
was, zich door intelligentie, beschaving en energie
te ontworstelen aan het vooroordeel en den
materieelen dwang, die destijds nog op de Joden
in Duitschland drukte. Beide knapen waren op
twaalfjarigen leeftijd beroemde musici, wonderkin
deren, al konden dan ook David's talenten niet in
zulk een licht gesteld worden als het met die van den
jongen Felix geschiedde. In dit weekblad werd
onlangs verteld, hoe in de paleisachtige woning
der Mendelssohns te Berlijn de eerste opera van
den knaap werd uitgevoerd, voor eene elite van
beschaafde en geestige lieden; Rahel, Henriette
Herz, Humboldt en Scheiermacher, Steffens en
Zelter, Varnhagen en Gans waren in het huis van
den rijken Joodschen koopman, die zelfs lid van
den stadsraad geworden was, dagelijksche gasten;
voor Felix werd het pad van roem en
ontwikkelin r zoo effen mogelijk gemaakt.
Voor Ferdinand David kon de familie Mendels
sohn, toen de beide jongelieden zoo goede vrien
den bleven, ook het een en ander doen. David en
zyne zuster ondernamen een kunstreis en werden
in het huis van Mendelssohn gastvrij opgenomen.
Men bezorgde David toen in Berlijn eene plaats
als violist in het orkest der opera, en de twee
vrienden vormden met twee andere musici, Julius
en Eduard Rietz, een kwartet,dat den vriendschaps
band nog hechter toehaalde.
Het duurde echter niet lang of er kwam schei
ding. David vertrok naar Lijiland als kamervirtu
oos van den baron De Liphart, met wiens dochter
hij later trouwde. Mendelssohn maakte
kunstreizen naar Parijs en Londen, en in dezen
tijd is hunne briefwisseling reeds zeer belang
wekkend. Men vindt er niet veel nieuwe
feiten in, want omtrent Mendelssohn althans is
het meeste nauwkeurig bekend, maar er blijkt
ook uit, hoe in dien tijd, toen de muziek in
Duitschland noch een zeer goed beloonde, noch
een zeer geëerde of zelfs zeer gewaardeerde carrière
was, de gelijkgestemde geesten zich hartely'k tot
elkander aangetrokken voelden en het elkander
gaarne voluit schreven. En niet enkel o\ er elkan
der, ook over zich zelf schreven zij, en de vol
gende woorden uit Felix Mendelssohn's brief zijn
zeker de moeite waard om behouden te blijven:
Myne symphonie zal zeker zoo goed wordeu,
als ik haar kan maken; maar of zij ook popu
lair zal worden, of voor de draaiorgels, dat weet
ik niet. Ik voel, dat ik met iederen stap verder
daarheen kom, geheel zoo te leeren schrijven,
als ik het in het hart heb; en dat is in het eind
toch de eenige goede richting, die ik ken. Ben ik
niet voor de populariteit gemaakt, dan wil ik ze
ook niet aauleeren of er naar streven, of, als ge
dat onjuist vindt, dan zeg ik liever: ik kan ze
niet aanleeren."
Een ander gedeelte van Mendelssohns innerlijk
leven wordt in deze brieven ook beter dan ergens
anders uiteengezet. Gelijk bijna ieder scheppend
kunstenaar, die in de afhankelijkheid van een
vorst, zelfs van den meest welwillenden en
schijnbaar meest bewonderenden geraakte, heeft
ook Felix een belemmerend en, pijnlijken invloed
daarvan ondervonden, en hij wist dit zelt. Het ia
met hem niet zoover gekomen als met Von
Scheitel, wien het gevoel zijner afhankelijkheid tot
een verlammende melancholie voerde; als met
Voltaire, in wien zij een bitterheid ontwikkelde
die aan zijne nagedachtenis geen voordeel doet;
maar Mendelssohn gevoelde zich belemmerd en
benauwd en ontvluchtte de vergulde slaverny,
zoo spoedig hij kon.
Friedrich Wilhelm IV van Pruisen had groote
plannen met de muziek en wilde, zoodra hij den
troon bestegen had, tot hervorming der kunst
toestanden in zijne staten werkzaam zijn. Hij
bewonderde Mendelssohn, en haakte er naar, dezen
? te bezitten en voor zijne plannen aan te wenden.
Hij ving den frisschen, werkzamen, zingenden
vogel op, zette hem te Berlijn in de kooi, en
wilde hem laten zingen op 's konings manier.
Hetgeen de vogel zong was nog fraai genoeg,
op 's konings bevel componeerde Mendelssohn de
koren voor Antigone, voor Oedipus auf Rolonos,
de muziek voor Racine's Athalie, maar al dit
klassieke, waarvan de koning hield, ontving niet
de kracht en frischheid van het romantische,
Mendelssohn's eigen richting, de muziek voor
Shakespeare's Sommernachtstranm en die voor
Göthe's Walpurgisnacht.
Hoe weinig bekoring op Mendelssohn, die zoo
veel gezien had en in zulk een intelligenten
kring was opgevoed, de glans van het Berlijnsche
hof uitoefende, hoe weinig hier van gestreelde ijdel
heid sprake kan zijn, blijkt eerst uit de corres
pondentie met Ferdinand David recht duidelijk.
De uitgever der brieven, Julius Eckardt, tracht
Mendelssohn, ondanks al de liberale, zelfs radicale
beschouwingen, die in den vrijzinnigen, ontwik
kelden Israëliet niet onnatuurlijk zyn, tot een
man van het correcte [Pruisisch
onderdanenveritand om te werken; de brieven laten daarvan,
voor wie geen behoefte gevoelt om Mendelssohn
uit dat oogpunt te prijzen, niets bemerken. Een
brief van 9 Augustus 1841, over het Berlijnsch
;onservatorium, waarvan Mendelssohn zich niets
voorstelt, eindigt met de woorden: Gij zult
vragen, waartoe ter wereld ze mij dan in Berly'n
noodig hebben? Antwoord: ik weet het ook
niet." Op de bewerking van Antigone, hoe fraai
ze ook was, had men te Berlijn al spoedig en
ion-mot uitgevonden, dat inderdaad de waarheid
resumeerde: Antik? O nee!" In een brief
an 23 September 1841 aan David heet het:
Daarvoor weet ge ook niets van Berlijn, en ver
moedt niet, dat er iederen morgen vroeg de een
andere kamer- of huismusicus bij my komt
met groote complimenten, hoop op mijne
zegenryke werkzaamheid, en plannen voor zijn eigen
;oekomstigen werkking, en na 10 minuten zonder
die drie weer vertrekt, hetgeen my meer leed
doet, dan ik zoo zeggen kan,.... dat de oude Tieck
zeer vriendelijk is, en dat ik met hem samen de
Antigone van Sophocles voor het tooneel bewer
ken moet, voor het particulier genoegen van den
koning, en eigenlijk geloof ik ook voor ons eigen
genoegen,.... dat geheel Berlijn natuurlijk
geiooft, dat wij heel slim zijn en ik de koren com
poneer om hofgunsteling te z\jn, of hofmusicus,
of hofnar (ook dat nam een Berlijner gaarne
over, als zijn natuurlijk verstand het maar toe
liet) en dat juist integendeel ik geen plan had
my' met de geheele zaak in te laten, tot boven
genoemde Antigone met hare overdreven schoon
heid en heerlijkheid mij al het andere uit het
hoofd dreef..." Dit laatste nu is zeer gelukkig
en de muziek van Antigone is dan ook niet be
neden Mendelssohn's talent gebleven; toch zou
hij een door hem zelf gekozen stof zeker nog
meer van harte behandeld hebben, en in allen
gevalle spreekt er uit deze ironie geen
onvermengde scheppingsvreugde.
Mendelssohn heeft nooit goed de Berlijners
kunnen lijden. Later, bij de repetitie van Anti
gone, was de koning verrukt. Hij sprak zoo vol
geestdrift," zegt Mendelssohn, dat ik maar
wenschte, dat hij zijn Berlijners een vonkje van
de levendigheid en het vuur kon inblazen, waar
mede hij zich aan zulk een indruk overgeeft. Maar
zij zijn en blijven koude, treurige, bedrukte
stokvisschen en kunnen alleen vleien en
kwispelstaarten, of hoogdaverend kritiseeren, geen na
tuurlijk gevoel, geen oprechte indruk." Bij een
andere Searat"-opvoering, in de zaal van het
nieuwe paleis te Potsdam, die David zelf
bywoonde, wordt echter een andere pijnlijke indruk,
juist uit de koningsloge gemeld. Gedurende het
schoonste muzikale gedeelte van het werk, werd
in die loge de thee gediend, en het gerammel
van lepeltjes en kopjes was zoo luid en hinderlijk,
dat men den componist, die dirigeerde, zag
verbleeken. Mendelssohn bleef dan ook niet te
Berlijn. Na het eerste proefjaar, 1840?1841, nam
hij zijn ontslag. Den volgenden winter vindt men
hem weer te Leipzig, met den trouwen
concertmeester naast zich, die, den loop der dingen
vooruitziend, een jaar lang de betrekking had
waargenomen en haar had weten open te houden.
Twee jaar later liet hij zich nogmaals overhalen,
maar weer duurde de pruef niet langer dan een jaar,
en hij kwam voor goed naar Leipzig terug. Aan
goeden wil ontbreekt het hun niet," zeide hij van de
Berlijners, maar aan echt gevoel. En daarbij is
dan nog het mechanisme niet op die hoogte ge
bracht als bij de echte technici te Parijs. Wat zij
zich van een conservatorium-orkest droomen, zal
wel een droom blijven."
Te Leipzig was het weer de vriendschap met
David, met Rietz met Schumann, die hem gaf wat
hy verlangde. Men plaagde Schumann met zijn
stilzwijgendheid. In een brief van David over een
soiree bij Schumann, met Hiller, Gade, Hauptmann
en eenig romantisch volk," heet het: Uit alle
deuren vloeiden Johannisberger en Marcobrunner
binnen, madame Schumann sleepte flesschen aan
zonder einde. Schumann gaf pantomimisch te ver
staan dat men drinken moest; hij zelf gaf het
voorbeeld en wij volgden." In een anderen brief
schrijft David: Schumann heeft mij een uurtje
lang wat voorgezwegen, waaruit dan eindelijk dui
delijk werd, dat hij zijn symphonie gaarne nog
eens aan het publiek wilde doen hooren. Ik stelde
hem voor, haar te maken bij de koperrepetitie,
waarop hij mij door teekens te verstaan gaf, dat
hij wel eene repetitie afzonderlijk betalen wilde,
om haar grondig in te studeeren. Daarop rookte
hij twee sigaren, streek zich een paar maal over
den mond, daar er een syllabe uit wilde, nam zijn
hoed, vergat zijn handschoenen, knikte met het
hoofd, ging door een verkeerde deur, toen naar
de rechte, en was weg."
EEN PAAR NIEUWE KUNSTWERKEN.
Ondanks de aanmoediging, van Regeeringswege
aan de beoefening der Beeldhouwkunst en der
Historieele Schilderkunst verleend, worden onze
kunstenaars zoo zelden in de gelegenheid gesteld
werken uit te voeren, die zich bij de beroemdste
produkten der oude scholen aansluiten, dat
ditalleen reeds den zeldzamen gewrochten der
historieele kunst (wat men wel eens Ie grand art
genoemd heeft) aanspraak geeft op eene
bizondere vermelding.
Toen Henri Teixeira de Mattos uit Itali
terug-kwam, bracht hij een levensgroot beeld mede
(eene naakte, geboeide, Slavin) dat hij, op eigen
kosten slechts in gyps had kunnen afgieten. Hij
heeft nu ondernomen het in wit marmer uit te
voeren en in de houding en uitdrukking nog ver
beteringen aan te brengen, die het tot een der
fraaiste beelden in dat genre verheffen, welke
Nederland, sedert een halve eeuw, uit een
marmerblok te voorschijn zag treden. De ongelukkige,
met haar geboeide polsen, is voorgesteld in een
oogenblik van wanhoop, denkend aan haar va
derland, wat Hooft zou noemen:
aen ouders en aen neven",
en aan de gouden vrijheid.
De kompozitie is rijk aan mooye profielen. Een
draperie, achter de voeten geworpen, geeft den
rustigen indruk, die nooit aan een beeldhouwwerk
geheel mag ontbrekeu. Het marmer is als
gemodeleerd, en de verschillende stoffen zijn naar hun
aard behandeld. Het werk zou, dunkt mij. Neder
land niet onwaardig in den aanstaanden
Parijschen salon vertegenwoordigen.
Een genootschap van vereerders sommiger be
roemde figuren uit onze kerkgeschiedenis hebben
den Oud-Voorzitter der Maatschappij Arti, den
Heer C. P. Phlippeau, in de gelegenheid gesteld
een schilderij te vervaardigen van De Martelaars
van Gorcum" metende, bij een breedte van
ca. 16 voet, 10 voet in de hoogte. De figuren zijn
levensgroot.
In het midden staat de Gardiaan der Minder
broeders, de H. Nicolaus Pieck, de oogen ten
Hemel geslagen, God aanroepsnde om kracht en
volharding voor zich-zelven en voor zijn broeders.
Tegenover hem staat de Geuzenhoofdman, Jan
Omal, die hem ten ladder opwijst, waar een sol
daat zich gereed maakt de kloosterl ngen den be
kenden gewelddadigen dood te doen ondergaan.
De verscheidenheid van zielsgesteldheid, waar
mee zij hun laatste oogenblik te-gemoet-gaan, is
met veel talent, in stand, houding en gelaats
uitdrukking der ongelukkigen, aanschouwelijk ge
maakt.
Daar is een fraaye jet in de geheele kompo
zitie, van den rechter voorgrond tot achter links:
de personen maken een soort van haag, waar
langs zij, die den martelbalk tegentreden, zich,
triomfeerend in hun godsvrucht, voortbewegen.
De schilderij is misschien wel wat al te zedig
van kleur; maar aan het onderwerp is die som
bere toon wel geëvenredigd; ook geeft de af-'
wezigheid van het bloeyend koloriet, dat vele
werken van don Heer Phlippeau anders onder
scheidt, hier een schijn van oudheid aan het ta
fereel, die u aangenaam treft.
Op hot oogenblik is het stuk geplaatst in de
nieuwe kathedraal van Haarlem (die den geheelcn
dag open is), en zal met Mei vervoerd worden
naar de kerk van Den Briel, waarvoor het be
stemd is.
ALB. TH.
Nora, door Mevr. La
ChapelleRoobol. Amsterdam L. J. Veen.
De schrijfster van dit boek heeft een goeden
kijk op de meuschen. Zij toont althans te weten,
hoe 't iu een gezin van eerzame burgers hier te
lande toegaat, hoe men daar denkt en voelt, 't Is
een genot door haar geïntroduceerd te worden bij
de familie Rietveld. Als ze ons Mijnheer Kees, den
heer des huizes, zijn prompte vrouw Sautje, oom
Bertus en tante Net heeft voorgesteld, dan is het of
wij bij oude kennissen zijn aangeland.'t Zijn boven
ste lui, een beetje stijf, op sommige punten wat
bekrompen, maar eerlijk als goud, braaf en goed.
Ook neef Frans van Straten, de lieveling der
familie, wien het Rietvelder bloed door de aderen
vloeit, behoeft maar bij oom Kees binnen te ko
men en twee woorden te spreken, om niemand
onzer vreemd te zijn. Zelfs zijn jonge vrouw
Adèle, die hij voor 't eerst aan de ooms laat kijken
doorzien wij tamelijk wel, voordat de koffie ge
dronken is en de geraspte broodjes met ossentong
verorberd zijn. Ze is te lang in Brussel geweest,
om niet te zien wat er aan de manieren der stijve
Hollandsehe burgers hapert, en zedelijk te onbedui
dend om oogen te hebben voor hun groote deug
den. Bovendien heeft ze haar man niet uit liefde
getrouwd. Als ze niet voorzichtig is en dat, is
ze niet zal zij met haar mooie gezicht en haar
ijdel hart gauw de prooi zijn van haar mans com
pagnon, den heer Rechters, met wien Frans in
Den Haag effecten verhandelt.
Alleen Nora, de 19-jarige dochter van oom Kees
en tante Santje, is min of meer raadselachtig en
blijft dat tot het einde van 't verhaal, ik geloof,
omdat de schrijfster zelve haar niet begreep. Nora's
trekken, wordt gezegd, waren misschien onbedui
dend, maar niet leelijk of onregelmatig, haar
zachte blauwe oogen niet van schranderheid en
uitdrukking ontbloot.
Nu zijn er in het werkelijke leveu tal van per
sonen van wie men zeggen moet; ik weet niet wat
ik aan hen heb. Waarom zouden ze dus ook niet
mogen voorkomen in een roman ? Zoo kan men
vragen. Maar in een verhaal merkt men gaarne
hoe de auteur een karakter heeft opgevat, men wil
althans zeker weten of hij de bedoeling heeft gehad
al dan niet een persoon zonder karakter te teekenen.
En wie of wat is toch Nora, die in ons boek
de titelrol vervult?
Nauwlijks heeft ze Adèle gezien, of ze is pris
van de nieuwe nicht. Volkomen in orde! Zoo'n
burgermeisje bewondert een elegante dame.
Maar de elegante dame blijkt weldra op moreel
gebied zoo weinig fijn te zijn, dat een gewoon
burgermeisje niet veel anders kan dan den neus
voor haar optrekken. Ze is nog niet geheel of te
nauwernood hersteld van haar eerste bevalling. De
kraamvisites zijn nog niet afgeloopcn. (Dames kun
nen deze dingen zoo naief vertellen.) Mijnheer de
echtgenoot logeert nog steeds op 't kleine logeer
kamertje. Toch coquetteert ze reeds pag. 8 met
den compagnon, die de jonge kraamvrouw met
hartstochtelijke blikken aanziet en vurig zijn lippen
op haar mond drukt.
Maar Nora, die in den Haag komt logeeren en van
deze schandelijke verhouding spoedig volkomen op de
hoogte is ? Zij ziet Adèle den compagnon omhelzen
en den goeden Frans op de huichelachtigste manier
bedriegen, pag. 154. Toch helpt ze de schrandere
tante Net misleiden en verdedigt zoowel Adèle
als den minnaar. Ze is doof voor de gezonde
oudHollandsche moraal van tante pag. 192 en instaat
de innigste hartelijkheid der nobele oude vrijsterte aan
vaarden pag. 205, zonder te wankelen in de
kcustusschen deze en de nietswaardige Adèle. Met de groot
ste devotie luistert zij naar de onzinnige redeneering
van den compagnon over zoo iets als vrije liefde
en geeft zich zóó volkomen over aan dezen ploert,
van wien zij alles weet, dat zij hem eindelijk het
groote offer brengt dat zoo zelden als een offer
beschouwd en aangenomen wordt" pag 307.
Wij zijn ten slotte met Nora nog even ver als
iu 't begin. Was zij werkelijk zóó onbeduidend,
dat zij 't slachtoffer moest worden van den eersten
ploert, die zich aanmeldde? Misschien. Of wou ze
wel verleid zijn ? Misschien.
In elk geval is zij geen knip voor den neus
waard en wekt geen belangstelling, 't Is jammer
voor Nora en voor het heele boek, dat overigens
tal van goed geschreven bladzijden bevat.
Hoe flink is tante Net geteekend, als ze 's
avonds Naatje opzocht er aan 't slot Adèle afstraft.
Aardig haar reis naar den Haag, waar ze aan den
trein ontvangen wordt door de tweede meid, die
niet met ,. vrijster" wil aangesproken worden.
Keurig is het verhaal van de begrafenis en van
de kraamvisite.
Wie het boek leest, zal van Mevr. la
ChapelleRoobol moeten getuigen dat. zij beter slaagde in
het beschrijven vau de goede dan van de slechte
karakters, zeker wel omdat zij meer t' huis is in
de wereld der nobele harten dan iu die der be
dorven lieden.
Van vele auteurs schijnt liet tegenovergestelde
waar te zijn, helaas !
V. H.
De lijkrede op lord Byron, door
Spiridon Trikoupis, uit het Nieuw-Grieksch
vertaald door A. J. Flament.
Reeds meermalen is in dit blad de aandacht
op Byron gevestigd, al wat dezen merkwaardigen
man betrett kan ons belang inboezemen. Meer
malen wellicht is de vraag bij vele mijner lezer»
opgekomen: Welken indruk heeft de dood van
Byron op de Grieken gemaakt, voor wie hij toch
zooveel had gedaan en opgeofferd. De volgende
redevoering van Spiridon Trikoupis bij het lijk
van den dichter, 6 April 1824 juist op
PaaschZondag te Missolonghi overleden, geeft daarop het
beste antwoord Voor zoover ik weet werd deze
redevoering nog niet in het Nederduitsch vertaald,
of zoo dit ooit is geschied, is die vertaling zeker
hoogst zeldzaam. De lijkrede zelve werd in de
kerk uitgesproken en verscheen in 1862 te Athene
met meer andere redevoeringen in druk. De titel
luidt: Vrije kansclreden, ter gelegenheid van den
Griekschen opstand en bij de begrafenis van eenige
aanvoerders, die den opstand overleefden, alsmede de
rede te Londen den 25 Maart 1861 uitgeproken.
Wat onverwachte gebeurtenis! Welk eene
ramp onzer klachten waardig! Het is nog maar
weinig tijds sinds het volk van het smartenrijke
Griekenland, gansch vreugde en verrukking, aan zijn
boezem dien beroemden man ontving en thans,
geheel droefheid en rouwe, bevochtigt het zijne
lijkbaar met de bitterste tranen en weent on
troostbaar. Die allerzoetste welkomstgroet
Chrietos is opgestaan" kwam zonder welgevallen den
dag van het Paaschfeest op de lippen der
Grieksche christenen, die, als zij elkander in den ochtend
van dozen dag ontmoetten, eer zij nog elkaar een
blijden feestdag toewenschten, elkander de vraag
deden: hoe is het met mylord"? De duizenden
van menschen samengestroomd naar het uitge
strekte veld buiten de wallen der stad om elkander
den goddelijkcn liefdekus te geven, hadden den
schijn alsof zij alleen daarom waren ver
gaderd, teneinde den Verlosser des heelals te
smeeken voor de herstelling des medestrijders
van de vrijheid onzes volks. En hoe ware het
ook mogelijk, dat aller hart niet werd verbrijzeld,
dat aller lippen niet met bitterheid waren ver
vuld? Word ooit te voren deze streek van Hellas
in grooter nood en gebrek gevonden dan op het
tijdstip dat de veel betreurde Mylord Byron"
met gevaar van eigen leven naar Missolonghi kwam?
En heeft niet n toen n gedurende al dien tijd,
dat hij te midden van ons leefde, zijne milddadige *
hand in onzen geldélijken nood voorzien, in
alles wat onze armoede onvervuld liet? O hoe veel
edels nog, hoeveel nog grootere dingen verhoopten
wij van dien man en heden, o jammer en smart,
heden verzwelgt het bittere graf en hem zelf n
onze verwachtingen!
Maar kon hij wellicht niet, ook buiten Grieken
land vertoevend, in het genot en de vreugde van
Europa, alleen met de mildheid zijns harten ons
te hulp snellen? Dit ware voldoende voor ons
geweest. De erkende zorg van den voorzitter des
raads en van ons district zou alleen met deze
middelen in de veiligheid dezer gewesten hebben
voorzien. Maar al ware dit genoeg voor ons; voor
hem, neen, was het niet voldoende. Door de natuur
gevormd om overal voor de rechten des menschen
te strijden, waar hij die vertrapt zag; geboren te
midden van een vrij en hoogst verstandig volk; van
kindsbeen opgevoed met de lezing der geschriften
van onze onsterfelijke voorvaderen welke, aan
zoovelen als er in weten door te dringen, leeren:
niet slechts wat de mensch is, maar wat hy zijn
moet en zijn kan zag hij den onmachtigen en in
ketenen geboeiden mensch van Griekenland po
gingen aanwenden om zijne vreeselijke boeien te
verbrijzelen en de verbrijzelde stukken dier boeien
in snijdende zwaarden om te smeden,om met geweld
te vermeesteren, wat het geweld had geroofd. Hij
zag het en verliet al de genietingen des geestes
en des liehaams, in Europa zijn deel, en hij kwam
om smart en gebrek to ly'den te midden van ons,
om met ons mede te strijden, niet alleen door
zijuen rijkdom, dien hij niet betreurde, niet alleen
met zijne kundigheden waarvan hij ons zoovele
bewijzen gaf, maar ook met zijn zwaard, gewet
tegen de tyrannie en de barbaarschheid.
In n v/oord: hij kwam, volgens het getuigenis
zijner vertrouwden, met het doel om in Grieken
land voor Griekenland te sterven. Hoe is het dan
nog mogelijk dat ons allen hot hart niet verbrij
zeld is om het verlies van zulk een man? Hoe
zouden wij dan zijn verlies niet beweenen, als
een algemeen verlies van geheel het Gricksche
volk!"
LODEWIJK XVIII ITERUM.
De Heer Kiersch hooft in dit Weekblad (no.
556) eenige opmerkingen gemaakt naar aanleiding
van mijn pennestrijd met Mr. J. A. Levy in De
Amsterdammer, Dugblad voor Nederland. Wat
uit do bronnen door den lieer Kiersch wordt aan
gehaald was mij bekend; men kan verder nog
Gervinus opslaan en zal ontwaren, dat ook diens
oordeel over Lodewijk, voornamelijk op grond van
die bronnen, niet gunstig is.
Dit alles behoeft mij echter niet tot retireereii
te nopen. Trouwens wanneer ik werkelijk
over