De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1888 8 april pagina 2

8 april 1888 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

HE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No.563 landers beseffen dat volkomen en hebben mïtsdieüzeer gedeeld in het leed, dat zoo meiiigen onzer zuidelijke vrienden door de partijzucht hunner clericale broeders werd ?oerojskend. Toen de achteruitzetting'van veleVlaamsehe t«al- en letterkundigen hier ter sprake kwam, - e» men dit euvel met Noord-Neoterlandschen ernst overwoog, werd een enkele maal de vraag geopperd, of het niet wenschelijk zoude zijn,: da' de Vlamen zich schadeloos stelden door naast de koninklijke academie eenige taai en letterkundige vereenigingen. op te richten, tyaarin zij hun waardige taal- en letterbeoe fenaars eene plaats konden geven, met een vrijgevigheid, die zelfs den minsten der broede ren niet buiten sloot. Een goed georganiseerd ?»olk kan dergelijke instellingen even moeilijk ontberen, als den adelstand en de ridderorde, om welke reden onze brave vaderen hier te lande dan ook vlijtig in die richting zijn werkzaam geweest en de Leidsche, de Zeeuw sen^ en de Utrechtsche Maatschappij hebbeu gesticht. Dit nu heeft ten gevcrtge, dat geen enkel verdienstelijk Nederlander en daar zijn er gelukkig velen zich ergert over de bejpemingen bij onze koninklijke academie, aan gezien fin er zeker van is, dat zijn buitengewoonheid spoedig genoeg door deskundigen erkend en door een benoeming tot lid van een of meer dier geleerde genootschappen den volke gestaafd zal worden. De Vlamen schijnen in dit opzicht zich npg^iet behoorlijk ingericht te hebben. Hier uit immers alleen is het te verklaren, dat zij zich zoo konden opwinden over de benoe mingen bij eene »Academie", die met hare iusteren dit ne wel geineen zal hebben, dat -zij veel meer vraagt dan geeft. ' De Koninklijke Vlaamsche Academie vraagt, als alle zeer jeugdige schepseltjes, meer dan een gewoon sterveling antwoorden kan, en kleedt hare vragen in een taal, die alleen begrepen wordt door de oudelui en de keu kenmeid. Dezer dagen kwam zij als volgt uit den hoek: Wordt gevraagd: "Oudgermaansche taalkunde. Het gebruik der naamvallen in Notkers Boethius en Martianus Capella, *Middelnederlandsche taalkunde. Men v-raagt eene nauwkeurige en volledige studie o ver het -gebruik van het voornaamwoord van den 2en persoon enkelvoud (du, dijn) bij de Middelnederlandsche schrijvers, en men vervolge, die studie tot de volledige, verdwijning van dit voornaamwoord in de schrijftaal. »Men verlangt eene critische verhandeling betrekkelijk de verdiensten en de strekking der oorspronkelijke Noord- en Zuid-Nederlandsche, zoo geschiedkundige als zede- en karakter.schetsende romans, sedert 1780 tot 1887 ge drukt, met uitzondering der levende schrijvers. ^Letterkunde. Lofrede op Jan Frans Willems, beschouwd als hoofdman en leider der Vlaamsche beweging, en als taal- en letter kundige. ? »Vaderlandsche geschiedenis. Verhandeling over den oorsprong der hedendaagsche Bel gische vrijheden. »De Academie eischt de grootste nauwkeu righeid in de aanhalingen en vraagt uitdien hoofde dat de mededingers de uitgaven, als ook de bladzijde der door hen aangehaalde boeken, zouden aanduiden." <De Koninklijke Vlaamsche Academie vraagt als »men" een studie, eii schrijft dat »men" vervolge, als ware zijzelf vrager en antwoord~ schrijver tegelijk. ? De Koninklijke Vlaamsche Academie vraagt >een volledige studie" over het gebruik van een voornaamwoord en wil die volledige studie vervolgd zien tot de volledige verdwij ning van het voornaamwoord in de schrijftaal. Wanneer de Koninklijke Vlaamsche Academie ik heb hem nog zooveel te zeggen, zooveel, en ik zou nog eens met hem willen uitgaan om daar op den boulevard de boomen te zien,met den witten bloesem, die pp ons hoofd regende. Ik herinner mij, wat hij mij gevraagd heeft en ik zou het hem zoo graag willen geven. Laat ons sa_men alleen, laat hem mij tot van avond, het is mijne laatste vreugde ; ik ben oud, gij gaat ver weg, en ik , waar gij heen gaat, kan ik niet komen, ik verlies nem alsof ik sterf. Het doet er niet toe, het ig je schuld niet, dat weet ik ; ik vraag n iets, ik klaag niet, geloof mij, maar laat hem mij nog tot van avond. Hij was geheel de mijne, zie je, en ik dacht niet, dat hij mij verlaten moest, de ouderdom is onnadenkend eveu als de jeugd; zij denkt niet aan den dag van morgen, omdat morgen zoo onzeker is. Het scheen mij toe, alsof het altijd duren zou, daarentegen, O, goede God, beu jelui hier om hem weg te halen. Het is na tuurlijk, het is recht, maar ik .... Je kunt het niet begrijpen, je hebt een man, die je lief heeft, een eigen huis, vrienden; ik ik heb niets behalve dat laatste, dat zoo onverwacht in mijn bestaan opgekomen is. Heb mede lijden'?" Irene en haar man zwegen ontsteld bij die geweldige smart. Eindelijk stamelde de schoonzoon; >geloof mij, beste Mevrouw, het zou nog smartelijker zijn om tot van avond te wachten. Het is beter voor ons en voor hem om dien gespan nen toestand te verkorten." Zij zag hem strak aan en vouwde bevende hare handen samen. »Het spijt mij," hernam hij, »het spijt mij, waar denk eene na en u zal zien, dat ik geMjk heb; zouden wij vijf of zes uren later niet ?ven ver zijn?" »En dan," mompelde Irene, »gaan we de wereld niet uit. U zal hem weer kunnen zien." Maar zij zei dat twijfelachtig als iemand, die weet, dat zij iets onmogelijks zegt, alleen met het doel, om de diepe smart te verzachten, waarop zij niet gerekend had, onbekend met het karakter van die vrouw, zoo voortgaat, zal zij zelf nog eens volledig verdwijnen ! Een verhandeling betrek/celijk.' Een verhandeling betrekkelijk de verdien sten der oorspronkelijke romans, sedert 1780 tot 1887, niet uitzondering der levende schrijvers. Eene critische verhandeling betrekkelijk de verdiensten. . . . Arme Belg die dit alles zult moeten l veten na u vergast te hebben op »de oorspron kelijke Noord- en Zuid-Nederlandsche romans sedert 1780 tot 1887 gedrukt, met uitzondering der levende schrijvers", wel zwaar wordt door de Koninklijke Vlaamsche Academie aan u de herleving der Vlaamsche taal- en letterkunde gewroken! Ons zoude meer toelachen het schrijven van een verhandeling, tover den oorsprong der he dendaagsche Belgische vrijheden." Hoe aange naam toch moet het zijn al die poësische en prozaïsche «vrijheden" na te speuren, welke Belgische schrijvers zich ten opzichte van de taal veroorloven, vrijheden vaak zóó groot, dat zij bijna vrijpostigheden verdienen te heeteii! Zulk een stukske > Vaderlandsche Geschiedenis" zal men aan deze zijde van den Moerdijk met buitengewoon ge noegen lexen; misschien zelfs wel schrij ven. Hun echter, die zich tot dit werk mochten geroepen achten, zij herinnerd, dat de Koninklijke Vlaamsche Academie voor taai en letterkunde een lastig lichaam is; zij let op de puntjes; alles moet «nauwkeurig zijn", en daar zij wel weet met welke soort van menschen ze te doen heeft, bovendien, hoe in dezen tijd van slapte in de zaken, de zucht om 600 frs te verdienen, iemand allicht ver leiden kan haar een poets te bakken, eischt zij, bij haar bekende nauwkeurigheid »de grootste nauwkeurigheid in de aanhalingen" en vraagt dat de mededingers »de uitgare», alsook de bladzijde der door hen aangehaalde boeken zoudm aanduiden." Het is waar dit »zpuden" klinkt, als men 't zoo opper vlakkig leest, wat dwaas, maar men dient deze voorwaardelijke wijs te beschouwen als een kleine verzachting, als eene tempering van de gestrengheid, die na den eindt van de grootste nauwkeurigheid allicht der Koninklijke Academie wordt toegeschre ven... Als zulk een Hooge Rechtbank in taal- en letterkunde niet met iets voorwaar delijk», iets dat op een weifeling gelijkt of aan een zwakheid doet denken, eindigde, zou den de jonge en zelfs de oude Belgen hoogst\vularscliijnlijk den. moed missen om het voor schrift op te volgen: »de schrijver stelt zijn naam op zijn opstel en herhaalt de kernspreuk met opgave van zijne» naam en woonplaats." Ons Noordelijken valt het dikwijls moeielijk de zoogenaamde Vlaamsche beweging als iets ernstigs te beschouwen. Wij weten wel dat er eenige beoefenaars van de Nederlandsche taal en letteren in Belgiëwonen, die er alles voor over zouden hebben, om het Vlaamsen zijn recht als eerste taal des lauds te herge ven doch het geloof in wat de Belgen noemen de Vlaamsclie beweging is hier al zeer gering. En de Zuid-Nederlanders mogen ons dat niet euvel duiden. Het volkskarakter aan deze en aan gene zijde van den Moerdijk verschilt zoo veel, dat verschil van meening, misschien wel misverstand niet kan uitblijven. Wij flegmatieke noordelij ken rijzen niet spoedig van onzen stoel, spreken weinig en meestal niet luid. En als wij nu onze broe ders in het zuiden, zeer bewegelijk van aard, krachtig van stem en aanstonds in geestdrift ontvlamd, zelfs nog vóór het dessert, hun toasten hooren slaan op de taal die hun lief is, overvalt ons allicht een gevoel van onlust dat uit teleurstelling voortspruit en in wan trouwen eindigt. Wij Noordnederlanders zeggen dan bij ons zelf: reeds vijftig jaren lang hebben de Vlamen hun taal veracht gezien; reeds langer dan die men haar altijd ongevoelig had afgeschilderd. Er heerschte eene pijnlijke stilte, die op de ziel drukt als een heete damp op de longen. Daarop ging de oude vrouw jiaar hetjongske, nam hem in hare armen en kuste driftig zijne oogen en zijne haren. «Grootma, wat is er, waarom doet u zoo?" Zij stamelde met een hijgende borst. «Mijn kind, mijn lieveling, zeg dat je van me houdt, dat ik ook altijd goed voor je ge weest ben; dat je tevreden bij mij geweest ben; spreek dan toch, bid ik je." Het kind, onthutst, begreep haar niet goed; maar door een inwendig voorgevoel raadde hij, dat zij door eene groote smart bedreigd werden, en zich vastklemmende aan de be vende, schreiende vrouw begon ook hij te beven en te snikken. >Zoo gaat het niet," klonk eensklaps fluis terend eene stem in haar oor, »u doet het kind pijn; beheersch u zelve toch." Zij kreeg eene rilling, het was waar, het was zoo zij matigde hare omhelzing, maakte de armen, die het kind als een keten der liefde om haren halg geslagen had, los. >Neen schrei niet," _stamelde zij, »het is niets, het spijt mij, dat gij dit huis, waarin wij zoo gelukkig geweest zijn, moet verlaten, ziedaar alles." De schoonzoon gaf een teeken aan Irene, die nu het overjasje en het hoedje van den kleine nam. De oude vrouw bemerkte het en nam ze driftig uit hare handen. »Neen, laat het mij doen" zei ze haastig. Zij droogde hare tranen af en dwong zich met een bleek gelaat tot eene schijnbare kalmte. Zij trok hem zijn paletotje aan eu zette hem voor de laatste maal zijn hoedje op. Maar hare vingers gingen langzaam te werk bij die aangename bezigheid, zij bleven lang spelen met die gouden lokken, die het zonnelicht weerkaatsten, waren lang bezig met het liefkoozen van die bevallige vormen, van dat lieve gezicht, en toen zij de handschoentjes aantrok lachte zij met een srnartelijken glimlach, in de verwachting van de gewone aardigheid. (Wordt vervolgd). een halve eeuw hebben zij geduld, dat hun volksaard werd miskend en hun recht ge schonden; en dat, ofschoon zij in aautal de meerderheid der natie uitmaken. Welk volk zoo vragen wij, kalme Nederlanders, laat zich door een minderheid de wet voorschrijven, zich als Asschepoetster behandelen, zich in zijn ziel_beleedigen, zich vernederen in zijn taal? Ziedaar wat den uoordeUjken in de zuidelij ken onverklaarbaar voorkomt, wat ons hindert. Deze overweging ontneemt voor ons aan hun gloeiende toespraken schier alle kracht. Wij Nederlanders, denken dan bij ons zelf: Spreekt liever wat minder, maar durft een daad te doen. Zegt op kalmen, vastberaden toon: Wij eischen recht, het Kal nu uit zijn. Maar van zulk een eisen vernemen wij niets. Met kleine concessiën stelt men zich tevreden. Voor de geringste gave is men dank baar en inmiddels blijft het Vlaamsen, als taal van het grootste deel der Belgische natie, in het ambtelijk leven, zoo goed als zonder boteekcnis. En toch zal het Vlaamsch nim mer de taal der beschaafden weder worden, zoolang het niet te Brussel gelijke eer als het Fransch geniet. Een Vlaamsche Academie, al schreef zij onberispelijk Nederlandsen, zal evenmin het Vlaamsch weder uit zijn vernedering ver heffen, als een oudheidkundig genootschap in staat kan geacht worden de zestiende /eeuw te doen herleven. Integendeel. Bij het alge meen verval van eene taal, die eigenlijk, meer als volksdialect dan als taal yoortbestaat, zal het mogelijk blijven dat zelfs dit koningskindje brabbeltaal spreekt. Geen. beter aanleiding voor de warme Vlamen om eindelijk volledig recht te eischen, dan het verschijnen van dit academisch prozastuk! Zijn de geruchten vertrouwbaar, dan heeft de Heer Mackay een Ministerie gevormd. De rechterzijde zal dus de Regeering op zich ne men. En dat, ofschoon haar meerderheid zwak is, en de Eerste Kamer, op het oude kiesrecht gegrond, in richting geheel tegen over de Tweede, door de nieuwe kiezers ge kozen, staat. De volksvertegenwoordiging te zamen op reis, zooals de plaat het voor stelt, is als een voertuig van voren en van achter bespannen, dat onmogelijk rustig en met bekwame snelheid kan voortgaan. Het eind kan niet anders zijn dan dat de Eerste Kamer in botsing met de Tweede geraakt, tenzij de anti-liberaleii aan stilstaan de voor keur geven. Nog zijn de namen van het nieuwe kabinet niet bekend. Van hetgeen het in zijn schild voert, kan dus niet veel gezegd worden, al schijnt er in elk geval op gerekend te moeten worden, dat de kerkelij ken beproeven zullen een deel vau hun program van actie te ver werkelijken. ARISTOCRATISCHE PIIILANTIIliOPIE. In Utrecht bestaat, evenals in meerdere g oote steden, een wijze van weldoen, welke in allo op zichten ernstige aikeuriüg verdient. Op vaste dagen en op vaste uren staan op de stoepen van enkele aanzienlijke woningen tal van behoeftigen, soms twintig ot' dertig, met den hon ger op de bloeke kaken en in havelooze plunje, zwijgend ot' onder dot' gemompel te wachter, tot dat de liverei-bediende de deur op een kiertje opent en met een koud en voornaam gezicht eik een of meer bons uitreikt. Gretig, onder veel dringen en duwen worden tal van handen te ge lijk uitgestoken; en nauw zijn deze gevuld, of mopperend uit naijver over het meerdere dat een lotgenoot ontving, gaan allen aan groepjes verder. . Soms is het een haast je rep je, want tijd is | hier geld; om 9 uur moeten zij bij baron A., om kwart over 9 bij jonkvrouw II en ot' halt' 10 bij jonker C. zijn, welke allen respectievelijk een halt' uur van elkander verwijderd wonen. Staan ze bij do freule of bij den jonker een paar minuten te laat aan de deur, dan blijft deze onverbiddelijk gesloten. Bij enkelen moe ten zij. ook bij ruw weer, soms een paar uren op do \toep staan te wachten, terwijl zij op straat ieders maar in 'thuis zelf schijnbaarniemands aandacht trekken. Dikwijls zon domenschlievende vrouw des huizes hen zoo gaarne binnen laten komen, maar laatst hebben zij, toen dit eens ge beurd is, de marmeren vestibule zóó schandelijk vuil gemaakt, dat do schoonmaakster den ganschen dag moest poetsen, en ten overvloede was er zóó'n vieze lucht in huis, dat 't niet uit te houden was!" Deze liefdadigheidsvorm hoeft iets buitenge woon stuitonds. Hier toch is do openbare liefda digheid hoe ter wereld komen die twee zoo moeielijk te verconigen begrippen bij elkaar ! in haar meest openbaren vorm. Niet alleen de linkerhand weet, wat de rechter geeft, maar de linker- en de rechter-, de voor- en achterbuurt, de gansche stad weet het. Toch was de liefdadig heid in haar schoonsten vorm nooit anders dan een plant die in 't verborgen groeit. De weldaad zij een daad, waarin alleen het hart van den weldoener betrokken, maar waarbij het oog van derden buitengesloten is. Nu moge achter de beschreven wijze van weldoen in slechts enkoio gevallen praal of' eerzucht, in verreweg de meeste louter gemakzucht of onnadenkendheid doorsche meren, altijd zal zij eea ongelukkige uitwerking hebben ten opzichte der behoeftigen. De gift, in 't openbaar geschonken, verkleint niet alleen den gever in de oogen van hot publiek, maar, wat erger is, verkleint ook den begiftigde in eigen oogen. Den ongelukkige te helpen valt licht genoeg; dit kiesch te doen, ziedaar de moeielijkheid. Ons volk hoeft, zoolang het nog veerkracht bezit, meer eerzucht dan de bewoners onzer aris tocratische wijken, die het veelal niet kennen, vermoeden. De mannen en vrouwen, die zoo gaarne willen maar niet kunnen werken, zien. nog met zoo'n trots op 't verleden, toen zij op eigen boenen stonden; die menschen, wio langdurige werke loosheid zelfs van het allernoodzakelijkste beroofd heeft, moeten een zoo luid sprekend onafhankelijksheidsgevoel het zwijgen opleggen, eer zij de handen voor een aalmoes uitstrekken. Laat hun dan die schaamte, welke hen in hun gezonken staat nog het hoofd omhoog doet houden, terwijl verkeerde armenzorg hen vernedert. Doodt in den arme dat schaamtegevoel, en gij maakt van hem een bede laar. H«eveel bedelaars zijn op een dergelijke onwillekeurige wijze gekweekt! In de meeste groote gemeenten zijn tal van. gezinnen, welke dientengevolge sedert menschenheugens tot het gilde der eigenlijke proletariërs bleven behooren, zonder dat ooit doeltreffende pogingen in 't werk werden gesteld, hen daaruit op te heffen. Men eerbiedige daarom, door een kieschen liefdadig heidsvorm, deze gevoelens in den arme ot' wekke ze op, indien ze sluimeren ; en als werkzaam lid in de maatschappij teruggekeerd, zal hij het hoofd weer vrij opheffen. Welke, weg ter verbetering van een en ander kon worden ingeslagen 'l Onder do vele wegen, die de eene langzamer, de andere spoediger tot het doel leiden, behoort zeker die, indertijd reeds meermalen aangewezen: de oprichting in elke stad eener algemeene vereeniging van armenzorg en werkverschaffing, wier leden zich uit den aard der zaak van deze aristocratische philanthropie zouden onthouden. Eene dergelijke vereeniging xou in Utrecht al dadelijk de besproken wijze vau weldoen in een beter spoor kunnen leiden. HEIS. BRIEVEN VAN JAN VAN 'T STICHT. We zijn weer een bootje aan 't lasteren geto gen, geachte lezers. Je weet, we hebben, zeer tegen den zin van een aantal raadsleden, het landgoed 't Ilooge land aangekocht om daar een openbaar wandelpark van to maken. Als dat park eenmaal klaar is, zal het ons oen heel eindje over de drie ton kosten en over die weelderig heid van het gemeentebestuur ging van vele kan ten een storm van verontwaardiging op. Zelfs raadsleden wendden zich tot gedeputeerde staten. om vernietiging te vragen van dit, onverhoeds oorst in geheime, en onmiddclijk daarna in open bare zitting genomen besluit. Natuurlijk maakte deze zonderlinge gedragslijn, door eeno slechts zocr geringe minderheid in oeno bovendien nog onvoltallige vergadering gevolgd, pennen en tongen los en deze laatste vootal wer den met de grootste vrijmoedigheid in beweging gebracht, niet alleen om naar geheime beweeg redenen van hot gehate besluit te zoeken, maar om het bestaan daarvan op de helderste wijze in het licht te stollen. Wio er al niet verdacht worden van er een dertig duizend gulden bij opgestreken te hebben, mag Joost weten, maar het cijfer werd in een ronde som genoemd. Zelfs een der rijkste raads leden dio we hebben tevens een onzer rijkste siadgcnooicn die waarlijk aan Utrecht niet getoond hooft, dat hij aan karigheid laborccrcnde is, zeli's deze vermocht de verdenking niet ontgaan, dat hij er een aardig centje aan verdiend" zou hebben. Maar meer nog dan op dezen daalde de vloek der Utrechtclingen neer op liet hoofd van den man, die het voorstel tot aankoop van 't Hoogo land deod. Wat kon den heer Van Kolde wel tot het doen van dat ,duro voorstel bewegen ? 't Is waar, men herinnerde 't zich maar al to goed, de hoer Van Kolde was altijd zooveel als de rech terhand van het Dagelijksch bestuur. Hij werd steeds bereid gevonden dat bestuur te steunen, vooral ook wanneer het maatregelen voorstelde, dio ver van algemeene instemming vonden. Jacht naar populariteit was hem vreemd en hij aarzelde nooit om zijn grootcn invloed door korte en zeldzame redevoeringen nog vergroot ? aan te wenden om zoodanige maatregelen te hel pen tot stand brengen. En in plaats van nu to bedenken dat hij dien invloed op zijne collega's alleen dankt aan do bij hen gevestigde overtuiging omtrents mans recht schapenheid on eerlijk karakter, in plaats van dat te bedunken, zoekt men nu bij den heer v. K., van wien men weet dat hij altijd aan do zijde van B. en W. staat, oen andere, een onedolo drijfveer, een drijfveer geheel ontleend aan zijn persoonlijk belang, waaraan hij dat der gemeente zou hebben dienstbaar gemaakt. Hij zou namelijk op dat landgoed een kolossale som als hypotheek hebbeu staan en de zekerste, zoo niet do eenige manier om zijn geld uit dat perceel terug to krij gen zou zijn geweest, dat de stad het voor /'2(>(U)00 kocht. Nu weet ik ik kan haast zeggen uit zekere bron dat de hoer van Eeldo ook niet oen enkelen gulden hypotheek op het Hoogeland heeft en dat dit goheclo verhaal niet anders is dan duim-essenco van dezelfde kracht als de der tig duizend guldens, die een ander raadslid van dat koopje zou hebben verdiend. 't Is nogal kras, vindt ge niet, om zulke ver halen op te disschen, die iemand zoo aantasten als dergelijke sprookjes 'l Maar do heer Van Eelde zal wel doordrongen zijn van de waarheid, dat wie aan den weg timmert veel bekijks heeft, en bovendien zal hij zich ook wel te hoog achten om er veel notitie van te nemen. En vooral zal hij er zich wel niot boos om maken. Het is toch zoo'n reine menschelijke eigenschap «m iemand, van iets kwaads te verdenken; we moeten allen zoo'n hardnekkigon strijd voeren om te blijven. bestaan en zijn daarbij, geholpen door de weten schap (vooral de scheikunde en do letterkunde), dikwijls zoo weinig nauwgezet in de keuze der middelen, dat niemand verwachten mag dat hij door een ander voor eerlijk man gehouden zal worden, vooral niet door do groote massa, die in. koffiehuizen wijsheid verzamelt en verspreidt tege lijk. Want daar worden eigenlijk al die verhaal tjes uitgebroed. Bijna in iedere zoodanige inrich ting tot heil der menschheid, vindt ge in een of ander hoekje een afdeeling gevestigd van de groote Nederlandscho Vereeniging : Door grieven bloeiende" onder de zinspreuk; wie geeft er nogeen rondje ?'' ca daar worden onder volhardende

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl