Historisch Archief 1877-1940
HE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No.563
landers beseffen dat volkomen en hebben
mïtsdieüzeer gedeeld in het leed, dat zoo
meiiigen onzer zuidelijke vrienden door de
partijzucht hunner clericale broeders werd
?oerojskend.
Toen de achteruitzetting'van veleVlaamsehe
t«al- en letterkundigen hier ter sprake kwam,
- e» men dit euvel met Noord-Neoterlandschen
ernst overwoog, werd een enkele maal de
vraag geopperd, of het niet wenschelijk zoude
zijn,: da' de Vlamen zich schadeloos stelden
door naast de koninklijke academie eenige taai
en letterkundige vereenigingen. op te richten,
tyaarin zij hun waardige taal- en letterbeoe
fenaars eene plaats konden geven, met een
vrijgevigheid, die zelfs den minsten der broede
ren niet buiten sloot. Een goed georganiseerd
?»olk kan dergelijke instellingen even moeilijk
ontberen, als den adelstand en de ridderorde,
om welke reden onze brave vaderen hier te
lande dan ook vlijtig in die richting zijn
werkzaam geweest en de Leidsche, de Zeeuw
sen^ en de Utrechtsche Maatschappij hebbeu
gesticht.
Dit nu heeft ten gevcrtge, dat geen enkel
verdienstelijk Nederlander en daar zijn er
gelukkig velen zich ergert over de
bejpemingen bij onze koninklijke academie, aan
gezien fin er zeker van is, dat zijn
buitengewoonheid spoedig genoeg door deskundigen
erkend en door een benoeming tot lid van
een of meer dier geleerde genootschappen den
volke gestaafd zal worden.
De Vlamen schijnen in dit opzicht zich
npg^iet behoorlijk ingericht te hebben. Hier
uit immers alleen is het te verklaren, dat zij
zich zoo konden opwinden over de benoe
mingen bij eene »Academie", die met hare
iusteren dit ne wel geineen zal hebben, dat
-zij veel meer vraagt dan geeft.
' De Koninklijke Vlaamsche Academie vraagt,
als alle zeer jeugdige schepseltjes, meer dan
een gewoon sterveling antwoorden kan, en
kleedt hare vragen in een taal, die alleen
begrepen wordt door de oudelui en de keu
kenmeid.
Dezer dagen kwam zij als volgt uit den hoek:
Wordt gevraagd:
"Oudgermaansche taalkunde. Het gebruik der
naamvallen in Notkers Boethius en
Martianus Capella,
*Middelnederlandsche taalkunde. Men v-raagt
eene nauwkeurige en volledige studie o ver het
-gebruik van het voornaamwoord van den
2en persoon enkelvoud (du, dijn) bij de
Middelnederlandsche schrijvers, en men vervolge,
die studie tot de volledige, verdwijning van dit
voornaamwoord in de schrijftaal.
»Men verlangt eene critische verhandeling
betrekkelijk de verdiensten en de strekking der
oorspronkelijke Noord- en Zuid-Nederlandsche,
zoo geschiedkundige als zede- en
karakter.schetsende romans, sedert 1780 tot 1887 ge
drukt, met uitzondering der levende schrijvers.
^Letterkunde. Lofrede op Jan Frans
Willems, beschouwd als hoofdman en leider der
Vlaamsche beweging, en als taal- en letter
kundige.
? »Vaderlandsche geschiedenis. Verhandeling
over den oorsprong der hedendaagsche Bel
gische vrijheden.
»De Academie eischt de grootste nauwkeu
righeid in de aanhalingen en vraagt uitdien
hoofde dat de mededingers de uitgaven, als
ook de bladzijde der door hen aangehaalde
boeken, zouden aanduiden."
<De Koninklijke Vlaamsche Academie vraagt
als »men" een studie, eii schrijft dat »men"
vervolge, als ware zijzelf vrager en
antwoord~ schrijver tegelijk.
? De Koninklijke Vlaamsche Academie vraagt
>een volledige studie" over het gebruik van
een voornaamwoord en wil die volledige
studie vervolgd zien tot de volledige verdwij
ning van het voornaamwoord in de schrijftaal.
Wanneer de Koninklijke Vlaamsche Academie
ik heb hem nog zooveel te zeggen, zooveel, en
ik zou nog eens met hem willen uitgaan om
daar op den boulevard de boomen te zien,met
den witten bloesem, die pp ons hoofd regende.
Ik herinner mij, wat hij mij gevraagd heeft
en ik zou het hem zoo graag willen geven.
Laat ons sa_men alleen, laat hem mij tot van
avond, het is mijne laatste vreugde ; ik ben
oud, gij gaat ver weg, en ik , waar
gij heen gaat, kan ik niet komen, ik verlies
nem alsof ik sterf. Het doet er niet toe, het
ig je schuld niet, dat weet ik ; ik vraag n iets,
ik klaag niet, geloof mij, maar laat hem mij nog
tot van avond. Hij was geheel de mijne, zie
je, en ik dacht niet, dat hij mij verlaten moest,
de ouderdom is onnadenkend eveu als de
jeugd; zij denkt niet aan den dag van morgen,
omdat morgen zoo onzeker is.
Het scheen mij toe, alsof het altijd duren
zou, daarentegen, O, goede God, beu
jelui hier om hem weg te halen. Het is na
tuurlijk, het is recht, maar ik .... Je kunt
het niet begrijpen, je hebt een man, die je lief
heeft, een eigen huis, vrienden; ik ik heb
niets behalve dat laatste, dat zoo onverwacht
in mijn bestaan opgekomen is. Heb mede
lijden'?"
Irene en haar man zwegen ontsteld bij die
geweldige smart.
Eindelijk stamelde de schoonzoon; >geloof
mij, beste Mevrouw, het zou nog smartelijker
zijn om tot van avond te wachten. Het is
beter voor ons en voor hem om dien gespan
nen toestand te verkorten."
Zij zag hem strak aan en vouwde bevende
hare handen samen.
»Het spijt mij," hernam hij, »het spijt mij,
waar denk eene na en u zal zien, dat ik
geMjk heb; zouden wij vijf of zes uren later niet
?ven ver zijn?" »En dan," mompelde Irene,
»gaan we de wereld niet uit. U zal hem weer
kunnen zien." Maar zij zei dat twijfelachtig
als iemand, die weet, dat zij iets onmogelijks
zegt, alleen met het doel, om de diepe smart
te verzachten, waarop zij niet gerekend had,
onbekend met het karakter van die vrouw,
zoo voortgaat, zal zij zelf nog eens volledig
verdwijnen !
Een verhandeling betrek/celijk.'
Een verhandeling betrekkelijk de verdien
sten der oorspronkelijke romans, sedert 1780
tot 1887, niet uitzondering der levende schrijvers.
Eene critische verhandeling betrekkelijk de
verdiensten. . . .
Arme Belg die dit alles zult moeten l
veten na u vergast te hebben op »de oorspron
kelijke Noord- en Zuid-Nederlandsche romans
sedert 1780 tot 1887 gedrukt, met uitzondering
der levende schrijvers", wel zwaar wordt door
de Koninklijke Vlaamsche Academie aan u de
herleving der Vlaamsche taal- en letterkunde
gewroken!
Ons zoude meer toelachen het schrijven van
een verhandeling, tover den oorsprong der he
dendaagsche Belgische vrijheden." Hoe aange
naam toch moet het zijn al die poësische en
prozaïsche «vrijheden" na te speuren, welke
Belgische schrijvers zich ten opzichte van de
taal veroorloven, vrijheden vaak zóó groot,
dat zij bijna vrijpostigheden verdienen te
heeteii! Zulk een stukske > Vaderlandsche
Geschiedenis" zal men aan deze zijde
van den Moerdijk met buitengewoon ge
noegen lexen; misschien zelfs wel schrij
ven. Hun echter, die zich tot dit werk
mochten geroepen achten, zij herinnerd, dat
de Koninklijke Vlaamsche Academie voor taai
en letterkunde een lastig lichaam is; zij let op
de puntjes; alles moet «nauwkeurig zijn", en
daar zij wel weet met welke soort van
menschen ze te doen heeft, bovendien, hoe in
dezen tijd van slapte in de zaken, de zucht
om 600 frs te verdienen, iemand allicht ver
leiden kan haar een poets te bakken, eischt
zij, bij haar bekende nauwkeurigheid »de
grootste nauwkeurigheid in de aanhalingen"
en vraagt dat de mededingers »de uitgare»,
alsook de bladzijde der door hen aangehaalde
boeken zoudm aanduiden." Het is waar
dit »zpuden" klinkt, als men 't zoo opper
vlakkig leest, wat dwaas, maar men dient
deze voorwaardelijke wijs te beschouwen als
een kleine verzachting, als eene
tempering van de gestrengheid, die na den eindt
van de grootste nauwkeurigheid allicht
der Koninklijke Academie wordt toegeschre
ven... Als zulk een Hooge Rechtbank in
taal- en letterkunde niet met iets voorwaar
delijk», iets dat op een weifeling gelijkt of
aan een zwakheid doet denken, eindigde, zou
den de jonge en zelfs de oude Belgen
hoogst\vularscliijnlijk den. moed missen om het voor
schrift op te volgen: »de schrijver stelt zijn
naam op zijn opstel en herhaalt de kernspreuk
met opgave van zijne» naam en woonplaats."
Ons Noordelijken valt het dikwijls
moeielijk de zoogenaamde Vlaamsche beweging als
iets ernstigs te beschouwen. Wij weten wel dat
er eenige beoefenaars van de Nederlandsche
taal en letteren in Belgiëwonen, die er alles
voor over zouden hebben, om het Vlaamsen
zijn recht als eerste taal des lauds te herge
ven doch het geloof in wat de Belgen
noemen de Vlaamsclie beweging is hier al zeer
gering. En de Zuid-Nederlanders mogen ons
dat niet euvel duiden. Het volkskarakter aan
deze en aan gene zijde van den Moerdijk
verschilt zoo veel, dat verschil van meening,
misschien wel misverstand niet kan uitblijven.
Wij flegmatieke noordelij ken rijzen niet
spoedig van onzen stoel, spreken weinig en
meestal niet luid. En als wij nu onze broe
ders in het zuiden, zeer bewegelijk van aard,
krachtig van stem en aanstonds in geestdrift
ontvlamd, zelfs nog vóór het dessert, hun
toasten hooren slaan op de taal die hun lief
is, overvalt ons allicht een gevoel van onlust
dat uit teleurstelling voortspruit en in wan
trouwen eindigt.
Wij Noordnederlanders zeggen dan bij ons
zelf: reeds vijftig jaren lang hebben de Vlamen
hun taal veracht gezien; reeds langer dan
die men haar altijd ongevoelig had afgeschilderd.
Er heerschte eene pijnlijke stilte, die op de
ziel drukt als een heete damp op de longen.
Daarop ging de oude vrouw jiaar hetjongske,
nam hem in hare armen en kuste driftig zijne
oogen en zijne haren.
«Grootma, wat is er, waarom doet u zoo?"
Zij stamelde met een hijgende borst.
«Mijn kind, mijn lieveling, zeg dat je van
me houdt, dat ik ook altijd goed voor je ge
weest ben; dat je tevreden bij mij geweest ben;
spreek dan toch, bid ik je."
Het kind, onthutst, begreep haar niet goed;
maar door een inwendig voorgevoel raadde
hij, dat zij door eene groote smart bedreigd
werden, en zich vastklemmende aan de be
vende, schreiende vrouw begon ook hij te beven
en te snikken.
>Zoo gaat het niet," klonk eensklaps fluis
terend eene stem in haar oor, »u doet het kind
pijn; beheersch u zelve toch."
Zij kreeg eene rilling, het was waar, het
was zoo zij matigde hare omhelzing, maakte
de armen, die het kind als een keten der liefde
om haren halg geslagen had, los. >Neen
schrei niet," _stamelde zij, »het is niets, het
spijt mij, dat gij dit huis, waarin wij zoo gelukkig
geweest zijn, moet verlaten, ziedaar alles."
De schoonzoon gaf een teeken aan Irene,
die nu het overjasje en het hoedje van den
kleine nam. De oude vrouw bemerkte het en
nam ze driftig uit hare handen.
»Neen, laat het mij doen" zei ze haastig.
Zij droogde hare tranen af en dwong zich met
een bleek gelaat tot eene schijnbare kalmte.
Zij trok hem zijn paletotje aan eu zette hem
voor de laatste maal zijn hoedje op. Maar
hare vingers gingen langzaam te werk bij die
aangename bezigheid, zij bleven lang spelen
met die gouden lokken, die het zonnelicht
weerkaatsten, waren lang bezig met het
liefkoozen van die bevallige vormen, van dat lieve
gezicht, en toen zij de handschoentjes aantrok
lachte zij met een srnartelijken glimlach, in de
verwachting van de gewone aardigheid.
(Wordt vervolgd).
een halve eeuw hebben zij geduld, dat hun
volksaard werd miskend en hun recht ge
schonden; en dat, ofschoon zij in aautal de
meerderheid der natie uitmaken. Welk volk
zoo vragen wij, kalme Nederlanders, laat
zich door een minderheid de wet voorschrijven,
zich als Asschepoetster behandelen, zich in zijn
ziel_beleedigen, zich vernederen in zijn taal?
Ziedaar wat den uoordeUjken in de zuidelij
ken onverklaarbaar voorkomt, wat ons hindert.
Deze overweging ontneemt voor ons aan hun
gloeiende toespraken schier alle kracht. Wij
Nederlanders, denken dan bij ons zelf: Spreekt
liever wat minder, maar durft een daad te
doen. Zegt op kalmen, vastberaden toon:
Wij eischen recht, het Kal nu uit zijn.
Maar van zulk een eisen vernemen wij
niets. Met kleine concessiën stelt men zich
tevreden. Voor de geringste gave is men dank
baar en inmiddels blijft het Vlaamsen, als
taal van het grootste deel der Belgische natie,
in het ambtelijk leven, zoo goed als zonder
boteekcnis. En toch zal het Vlaamsch nim
mer de taal der beschaafden weder worden,
zoolang het niet te Brussel gelijke eer als het
Fransch geniet.
Een Vlaamsche Academie, al schreef zij
onberispelijk Nederlandsen, zal evenmin het
Vlaamsch weder uit zijn vernedering ver
heffen, als een oudheidkundig genootschap
in staat kan geacht worden de zestiende /eeuw
te doen herleven. Integendeel. Bij het alge
meen verval van eene taal, die eigenlijk, meer
als volksdialect dan als taal yoortbestaat, zal
het mogelijk blijven dat zelfs dit koningskindje
brabbeltaal spreekt. Geen. beter aanleiding
voor de warme Vlamen om eindelijk volledig
recht te eischen, dan het verschijnen van dit
academisch prozastuk!
Zijn de geruchten vertrouwbaar, dan heeft
de Heer Mackay een Ministerie gevormd. De
rechterzijde zal dus de Regeering op zich ne
men. En dat, ofschoon haar meerderheid
zwak is, en de Eerste Kamer, op het oude
kiesrecht gegrond, in richting geheel tegen
over de Tweede, door de nieuwe kiezers ge
kozen, staat. De volksvertegenwoordiging te
zamen op reis, zooals de plaat het voor
stelt, is als een voertuig van voren en van
achter bespannen, dat onmogelijk rustig en
met bekwame snelheid kan voortgaan. Het
eind kan niet anders zijn dan dat de Eerste
Kamer in botsing met de Tweede geraakt,
tenzij de anti-liberaleii aan stilstaan de voor
keur geven.
Nog zijn de namen van het nieuwe kabinet
niet bekend. Van hetgeen het in zijn schild
voert, kan dus niet veel gezegd worden, al
schijnt er in elk geval op gerekend te moeten
worden, dat de kerkelij ken beproeven zullen
een deel vau hun program van actie te ver
werkelijken.
ARISTOCRATISCHE PIIILANTIIliOPIE.
In Utrecht bestaat, evenals in meerdere g oote
steden, een wijze van weldoen, welke in allo op
zichten ernstige aikeuriüg verdient.
Op vaste dagen en op vaste uren staan op de
stoepen van enkele aanzienlijke woningen tal van
behoeftigen, soms twintig ot' dertig, met den hon
ger op de bloeke kaken en in havelooze plunje,
zwijgend ot' onder dot' gemompel te wachter, tot
dat de liverei-bediende de deur op een kiertje
opent en met een koud en voornaam gezicht eik
een of meer bons uitreikt. Gretig, onder veel
dringen en duwen worden tal van handen te ge
lijk uitgestoken; en nauw zijn deze gevuld, of
mopperend uit naijver over het meerdere dat een
lotgenoot ontving, gaan allen aan groepjes verder. .
Soms is het een haast je rep je, want tijd is |
hier geld; om 9 uur moeten zij bij baron A.,
om kwart over 9 bij jonkvrouw II en ot' halt'
10 bij jonker C. zijn, welke allen respectievelijk
een halt' uur van elkander verwijderd wonen.
Staan ze bij do freule of bij den jonker een
paar minuten te laat aan de deur, dan blijft
deze onverbiddelijk gesloten. Bij enkelen moe
ten zij. ook bij ruw weer, soms een paar uren
op do \toep staan te wachten, terwijl zij op straat
ieders maar in 'thuis zelf schijnbaarniemands
aandacht trekken. Dikwijls zon domenschlievende
vrouw des huizes hen zoo gaarne binnen laten
komen, maar laatst hebben zij, toen dit eens ge
beurd is, de marmeren vestibule zóó schandelijk
vuil gemaakt, dat do schoonmaakster den ganschen
dag moest poetsen, en ten overvloede was er zóó'n
vieze lucht in huis, dat 't niet uit te houden was!"
Deze liefdadigheidsvorm hoeft iets buitenge
woon stuitonds. Hier toch is do openbare liefda
digheid hoe ter wereld komen die twee zoo
moeielijk te verconigen begrippen bij elkaar !
in haar meest openbaren vorm. Niet alleen de
linkerhand weet, wat de rechter geeft, maar de
linker- en de rechter-, de voor- en achterbuurt,
de gansche stad weet het. Toch was de liefdadig
heid in haar schoonsten vorm nooit anders dan
een plant die in 't verborgen groeit. De weldaad
zij een daad, waarin alleen het hart van den
weldoener betrokken, maar waarbij het oog van
derden buitengesloten is. Nu moge achter de
beschreven wijze van weldoen in slechts enkoio
gevallen praal of' eerzucht, in verreweg de meeste
louter gemakzucht of onnadenkendheid doorsche
meren, altijd zal zij eea ongelukkige uitwerking
hebben ten opzichte der behoeftigen.
De gift, in 't openbaar geschonken, verkleint
niet alleen den gever in de oogen van hot publiek,
maar, wat erger is, verkleint ook den begiftigde
in eigen oogen. Den ongelukkige te helpen valt
licht genoeg; dit kiesch te doen, ziedaar de
moeielijkheid. Ons volk hoeft, zoolang het nog veerkracht
bezit, meer eerzucht dan de bewoners onzer aris
tocratische wijken, die het veelal niet kennen,
vermoeden. De mannen en vrouwen, die zoo gaarne
willen maar niet kunnen werken, zien. nog met
zoo'n trots op 't verleden, toen zij op eigen boenen
stonden; die menschen, wio langdurige werke
loosheid zelfs van het allernoodzakelijkste beroofd
heeft, moeten een zoo luid sprekend
onafhankelijksheidsgevoel het zwijgen opleggen, eer zij de
handen voor een aalmoes uitstrekken. Laat hun
dan die schaamte, welke hen in hun gezonken staat
nog het hoofd omhoog doet houden, terwijl verkeerde
armenzorg hen vernedert. Doodt in den arme dat
schaamtegevoel, en gij maakt van hem een bede
laar. H«eveel bedelaars zijn op een dergelijke
onwillekeurige wijze gekweekt! In de meeste
groote gemeenten zijn tal van. gezinnen, welke
dientengevolge sedert menschenheugens tot het
gilde der eigenlijke proletariërs bleven behooren,
zonder dat ooit doeltreffende pogingen in 't werk
werden gesteld, hen daaruit op te heffen. Men
eerbiedige daarom, door een kieschen liefdadig
heidsvorm, deze gevoelens in den arme ot' wekke
ze op, indien ze sluimeren ; en als werkzaam lid
in de maatschappij teruggekeerd, zal hij het hoofd
weer vrij opheffen.
Welke, weg ter verbetering van een en ander
kon worden ingeslagen 'l Onder do vele wegen,
die de eene langzamer, de andere spoediger tot
het doel leiden, behoort zeker die, indertijd reeds
meermalen aangewezen: de oprichting in elke
stad eener algemeene vereeniging van armenzorg
en werkverschaffing, wier leden zich uit den aard
der zaak van deze aristocratische philanthropie
zouden onthouden. Eene dergelijke vereeniging
xou in Utrecht al dadelijk de besproken wijze vau
weldoen in een beter spoor kunnen leiden.
HEIS.
BRIEVEN VAN JAN VAN 'T STICHT.
We zijn weer een bootje aan 't lasteren geto
gen, geachte lezers. Je weet, we hebben, zeer
tegen den zin van een aantal raadsleden, het
landgoed 't Ilooge land aangekocht om daar een
openbaar wandelpark van to maken. Als dat park
eenmaal klaar is, zal het ons oen heel eindje
over de drie ton kosten en over die weelderig
heid van het gemeentebestuur ging van vele kan
ten een storm van verontwaardiging op. Zelfs
raadsleden wendden zich tot gedeputeerde staten.
om vernietiging te vragen van dit, onverhoeds
oorst in geheime, en onmiddclijk daarna in open
bare zitting genomen besluit.
Natuurlijk maakte deze zonderlinge gedragslijn,
door eeno slechts zocr geringe minderheid in oeno
bovendien nog onvoltallige vergadering gevolgd,
pennen en tongen los en deze laatste vootal wer
den met de grootste vrijmoedigheid in beweging
gebracht, niet alleen om naar geheime beweeg
redenen van hot gehate besluit te zoeken, maar
om het bestaan daarvan op de helderste wijze in
het licht te stollen.
Wio er al niet verdacht worden van er een
dertig duizend gulden bij opgestreken te hebben,
mag Joost weten, maar het cijfer werd in een
ronde som genoemd. Zelfs een der rijkste raads
leden dio we hebben tevens een onzer
rijkste siadgcnooicn die waarlijk aan Utrecht
niet getoond hooft, dat hij aan karigheid
laborccrcnde is, zeli's deze vermocht de verdenking
niet ontgaan, dat hij er een aardig centje aan
verdiend" zou hebben.
Maar meer nog dan op dezen daalde de vloek
der Utrechtclingen neer op liet hoofd van den
man, die het voorstel tot aankoop van 't Hoogo
land deod. Wat kon den heer Van Kolde wel tot
het doen van dat ,duro voorstel bewegen ? 't Is
waar, men herinnerde 't zich maar al to goed,
de hoer Van Kolde was altijd zooveel als de rech
terhand van het Dagelijksch bestuur. Hij werd
steeds bereid gevonden dat bestuur te steunen,
vooral ook wanneer het maatregelen voorstelde,
dio ver van algemeene instemming vonden.
Jacht naar populariteit was hem vreemd en hij
aarzelde nooit om zijn grootcn invloed door
korte en zeldzame redevoeringen nog vergroot ?
aan te wenden om zoodanige maatregelen te hel
pen tot stand brengen.
En in plaats van nu to bedenken dat hij dien
invloed op zijne collega's alleen dankt aan do bij
hen gevestigde overtuiging omtrents mans recht
schapenheid on eerlijk karakter, in plaats van
dat te bedunken, zoekt men nu bij den heer v. K.,
van wien men weet dat hij altijd aan do zijde
van B. en W. staat, oen andere, een onedolo
drijfveer, een drijfveer geheel ontleend aan zijn
persoonlijk belang, waaraan hij dat der gemeente
zou hebben dienstbaar gemaakt. Hij zou namelijk
op dat landgoed een kolossale som als hypotheek
hebbeu staan en de zekerste, zoo niet do eenige
manier om zijn geld uit dat perceel terug to krij
gen zou zijn geweest, dat de stad het voor /'2(>(U)00
kocht. Nu weet ik ik kan haast zeggen uit
zekere bron dat de hoer van Eeldo ook niet
oen enkelen gulden hypotheek op het Hoogeland
heeft en dat dit goheclo verhaal niet anders is
dan duim-essenco van dezelfde kracht als de der
tig duizend guldens, die een ander raadslid van
dat koopje zou hebben verdiend.
't Is nogal kras, vindt ge niet, om zulke ver
halen op te disschen, die iemand zoo aantasten
als dergelijke sprookjes 'l Maar do heer Van Eelde
zal wel doordrongen zijn van de waarheid, dat
wie aan den weg timmert veel bekijks heeft, en
bovendien zal hij zich ook wel te hoog achten
om er veel notitie van te nemen. En vooral zal
hij er zich wel niot boos om maken. Het is toch
zoo'n reine menschelijke eigenschap «m iemand,
van iets kwaads te verdenken; we moeten allen
zoo'n hardnekkigon strijd voeren om te blijven.
bestaan en zijn daarbij, geholpen door de weten
schap (vooral de scheikunde en do letterkunde),
dikwijls zoo weinig nauwgezet in de keuze der
middelen, dat niemand verwachten mag dat hij
door een ander voor eerlijk man gehouden zal
worden, vooral niet door do groote massa, die in.
koffiehuizen wijsheid verzamelt en verspreidt tege
lijk. Want daar worden eigenlijk al die verhaal
tjes uitgebroed. Bijna in iedere zoodanige inrich
ting tot heil der menschheid, vindt ge in een of
ander hoekje een afdeeling gevestigd van de
groote Nederlandscho Vereeniging : Door grieven
bloeiende" onder de zinspreuk; wie geeft er
nogeen rondje ?'' ca daar worden onder volhardende