Historisch Archief 1877-1940
'Nó. 163
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
?i'
i .als door het ondersteunen van alles wat op een
gezonde w\jze dat Hellenisme kan bevorderen en
-uitbreiden, wordt zeer zeker ontwikkeling en
beschaving in het algemeen in het Oosten ge
makkelijk gemaakt en in de hand gewerkt.
Waarom begeven zich zoo weinig lieden naar
-den Levant, waar nog zooveel krachten kunnen
worden gebruikt, waar nog zooveel
ondernemiugg' geest en energie rijke vruchten kan plukken, in
plaats van bij voorbeeld op Java een onzeker
bestaan te beginnen of in het moederland des
vaders voetstappen te volgen? En wat uit een
praktisch oogpunt ieders aandacht verdient, geldt
hier ook uit het oogpunt van wetenschap en
kunst. De geleerden zouden minder eenzijdig,
minder boekerig, minder dood voor het
werkel\jke leven zyn als zij niet slechts met Grieken
zelf trachtten te spreken, van Grieken trachtten
te leeren, maar ook zoo mogelijk naar het verre
?Oosten trokken om daaruit bezieling te putten
voor hun onderwas, stof voor hunne studie, leven
voor hunne zoo hooggeroemde maar vaak zoo
muffige en stoffige klassieke ontwikkeling. Kunst
en archaeologie, Oostersche taal- en letterkunde,
dit alles hangt ten nauwste samen met onze
kennis van Hellas en het Hellenisme, en dit alles
is dan ook reeds lang in meerdere of mindere
mate door het buitenland ingezien. Maar wij
«chynen op ieder gebied de Chineezen van Europa
te moeten bleven.
Met des te meer genoegen besluit ik dan ook
met de mededeeling, dat verschillende bekende
geleerden en Hellenisten, zoowel hier als in
liet buitenland, ons krachtigen steun hebben
toegezegd. Waar de Grieken zelf met hart en
-ziel voor de zaak strijden, waar mannen als
Bur? .gersdijk, Kern en Vosmaer ten onzent, Engel en
.Hans Muller in Duitschland, Karatheodory te
Brussel en zoovele anderen hunne sympathie
hebben bewezen, daar kunnen w\j met hoop
uitzien naar eene betere toekomst.
Amsterdam. DB. H. C. MUM.EK.
UIT LEGOUVÉ'S GEDENKSCHRIFTEN.
Het verschijnen van het eerste deel van Legouvé's
Souvenirs de soixante ons werd in dit Weekblad
besproken. In het vervolg komen nog allerlei
anecdoten voor .omtrent bekende personen, op
Legouvé's gezellige en onnavolgbare manier
verteld; hij zegt dan ook reeds in het begin, dat
'het boek eer de mémoires van anderen, dan zijne
eigene zijn. Wij plukken eenige bloempjes,
Alfred de Musset liet zijn eerste verzen aan
Béranger zien. Ge hebt mooie paarden op stal,"
zeide Béranger, maar gij kunt niet rijden. Dat
zult gij wel eenmaal kunnen, maar ongelukkig
-gebeurt het dikwijls, dat als wij rijden kunnen,
de paarden dood zyn."
*
* *
Iemand vroeg aan Béranger: Hoe kunt je toch
-altoos alleen eten, zonder u te vervelen ?" Mijn
middel is zeer eenvoudig," zeide Béranger, ik
denk daarbij nooit aan mij zelven."
*
* *
Villemain's uiterlijk was door de natuur zeer
onachtzaam behandeld en hij zelf verbeterde de
natuur niet. Toch deed hij veel moeite om de
gunst van schoone vrouwen te verkrijgen. Tot een
van deze zeide hij: Madame, mij kunt gij gerust
?beminnen; geen mensch zal het gelooven."
*
* *
Tot Lamartine zeide Béranger eens over Jocelyn:
Een prachtig gedicht!.. . Alleen, waarom hebt
ge daarin 2- a 300 verzen door uw portier laten
maken?" Dat is," zeide Lamartine, omdat
ik een groot gebrek heb: verzen verbeteren kan
ik niet." .
*
* *
Lemercier, de dichter van Agamemnon, zat op
«en strapontin in het voetpad der eerste galerij in
het Théatre Francais. Met rumoer trad een jong
officier binnen en ging vlak voor hem staan. Mon
sieur," zeide Lemercier beleefd, u beneemt mij
het gezicht op het tooneel." De officier keerde
zich om, bekeek den nietigen pékin van top tot
teen en bleef op zijn plaats. Monsieur," zeide
Lemercier luider, ik heb u gezegd, dat gij mij
het gezicht op het tooneel beneemt, ik beveel u
dus op zijde te gaan" Ah zoo? Gij beveelt
mg? Weet ge tot wien ge spreekt? Ik heb de
vaandels der Italiaansche armee naar Frankrijk
gebracht." Dat is mogelijk- Een ezel heeft
den Zaligmaker wel gedragen "
Een duel volgde, dat den officier een arm
kostte.
*
* *
Van de vijftien tooneelstukken van Lemercier,
die eene opvoering beleefden, maakten er tien bij
de première fiasco. Hij zelf verdroeg deze teleur
stellingen met gelatenheid, maar zijne vrouw was
minder kalm. Ach," zeide zij, het eind van
mijn leven zal eene première zijn."
***
La Bruyère's portrot vau den verstrooide heeft
het onderwerp lang niet uitgeput. Bij alle trekken
van verstrooidheid die verzonnen zijn, kan men
zonder bezwaar de werkelijk gebeurde van den
beroemden mathematicus Ampère voegen. Deze
trad ia zijn salon in het geheele oostuum van
académicien, frac. vest, degen, hoed, alles was in
orde, alles had hij aangetrokken, behalve de
broek. In eene stille straat wandelende, zag
hij een zwart bord voor zich, en eene berekening
komt hem in de gedachte. Hij haalt een stuk
krijt uit den zak, gaat cyferen en blijft cijferen,
zonder op voorbijgangers of straatjongens te letten.
Plotseling verwijdert zich het zwarte bord; hij
had op den achterkant van een fiacre geschreven.
* *
*
Het treurspel Ninus II van Brifaut vond, met
T al ma in de titelrol, eene schitterende ontvangst.
Men spotte een weinig over den Koning
van Assyrie", maar de dichter had niet gekozen,
wel de censuur. Het stuk had eerst
geheetenPhilippe II, maar de censuur had niet toegelaten
(1814), dat men den koning van Spanje ten
tool neele voerde. De titel en eenige rijmen werden
*) veranderd en alles was in orde.
Met de lokale kleur nam men het zoo nauw
niet als tegenwoordig... en toch gebeurde dezer
dagen in Beieren iets dergelijks. Een aantal
liedertafels zouden opvoeren de cantate Ludwig I
Aufnahme in Walhalla. Op den avond vóór het
concert echter werd aan de leiders der feeste
lijkheid de wensch van hoogerhand medegedeeld,
dat de vader van den prins-regent niet in het
Colosseum op muziek vertoond zou worden. Wat
te doen? De tijd drong, men maakte van Lud
wig in der haast Alarich en niemand stootte zich
er aan.
* *
#
De gebroeders Delavigne begaven zich naar
Louis-Philippe, in wiens bijzondere gunst zij
stonden, om hem kennis te geven van hun aan
staand huwelijk. Casimir voerde het woord:
Sire, wij trouwen beide aanstaanden Donder
dag." Ah!" Op hetzelfde uur."?Ah!"
In dezelfde kerk." Ah, en met dezelfde
dame?" zeide de koning.
. *
* *
Béranger schreef aan Legouvé: De gedachte
van den dichter is als de vrouwelijke bloem. Zij
verwacht de bevruchtende bloemonstof, die de
mannelyke bloem in de lucht strooit, en ver
trouwt op de winden. De stof, die men gezocht
heeft, wordt zelden door de inspiratie uitgevoerd."
V A B I A.
De sarkophaag van Alexander den Groote.
Toen onlangs bericht werd dat de sarkophaag
van Alexander den Groote ontdekt was te Saida,
het oude Sidon, in Syrië, met het lichaam van
den wereldveroveraar, werd van vele kanten
twijfel geopperd. Het berooven van graven
dagteekent reeds van een zeer vroege periode;
de onlangs ontdekte mummies van Tothmes III
en Ramses II, die wel een vierduizend jaar ge
leden leefden, zoowel als van andere Pharaonen,
strekken hiervoor tot bewijs. Deze lijken vond
men namelijk opgehoopt in n oude graftombe,
en als de overblijfselen van zoo machtige monar
chen verstrooid konden worden, zou hetzelfde ook
met die van den grooten Alexander kunnen ge
beurd zijn Tot dusver ontbreken de bijzonder
heden over deze vondst, en toch heeft iedereen,
geleerd of ongeleerd, wel eens van Alexander
gehoord en zal dus de belangstelling daarin groot
wezen.
Niet alleen zal dit in het Westen het geval
zijn. Onder den naam van Dhul Karnian, of de
Dubbel Gehoornde, wordt Alexander vermeld in
het 18e hoofdstuk van den Koran, en daardoor
is hij bekend en vereerd in alle Mohammedaansche
landen. Er bestaan legenden van hem in Britsen
Indië, vooral in de bekende streek der vijf rivie
ren fde Pandsjab). Zoowel daar als elders zal
een enkel telegram over zulk een ontdekking
ieders belangstelling gaande maken.
Waarop berust echter de twijfel van velen?
Vooreerst is het niet zoo geheel zeker dat Alexan
der begraven is in de naar hem genoemde stad
in Egypte. Strabo, de Grieksche aardrijkskundige.
bezocht Alexandriëen spreekt over het graf van
Alexander. Het lijk was toen in een tombe van
albast, niet meer van goud zooals ten tijde van
Ptolemaeus, den zoon van Lagus, die het overge
bracht had. Een latere Ptolemaeus vertelt
hij verder roofde de tombe, maar werd spoe
dig afgezet, zoodat hij niet veel voordeel van zijn
plundering gehad heelt. 1)
In de löe eeuw bevond zich onder bet puin
van Alexandriëeen graftombe, die door de Mo
hammedanen zeer vereerd werd als die van den
grooten Alexander. Ook geloofde men langen tijd
dat een der Egyptische sarkophagen in het Britsche
Museum het graf van Alexander bevatte. Al deze
verschillende verhalen kunnen aan den eenen kant
twijfel wekken, maar aan den anderen kant ruimte
laten voor de onderstelling dat het lijk naar een
andere plaats is overgebracht.
Als men evenwel let op de vervalschingen die
dikwijls met deze soort van dingen gepleegd
worddn, dan wordt men uiterst voorzichtig in zijne
oordeelvellingen. De geschiedenis van den
Moabitischen steen, van het vervalschte Moabitische
aardewerk en van de vertaling van
Deuteronomium, die men volgens Shapira op oude huiden
gevonden had, is bekend. En het is zeer goed
mogelijk dat het geheele verhaal van de terug
gevonden graftombe van Alexander thans van een
tweeden Shapira uitgaat. De eerste praatte van
een millioen pond Sterling als prijs voor het
handschrift van Deuteronomium; welken prijs zal
de ontdekker van het graf en van het lijk van
Alexander misschien nu vragen van het Britsche
Museum?
Dit is zeker, dat zich onder de sarkophagen,
onlangs te Sidon gevonden, sommige bevinden,
die als ware kunstwerken worden beschreven.
Vele er van toonen het karakter der Grieksche
kunst, maar andere behooren, wat hun vorm be
treft, tot de zoogenaamde anthropoiden. Hier
onder verstaat men de eigenaardige graftombe
der Egyptenaren, wanneer zij ook van buiten op
eene mummie gelijkt.
Onder deze sarkophagen was er n konink
lijke, met een opschrift dat als volgt kan worden
vertaald: Ik Talnite, Priester van Astarte en
koning van Sidon, zoon van Eshmunazar, liggende
in deze graftombe, zeg tot u: kom niet om mijn
graf te openen, daarin bevindt zich noch goud,
noch zilver, noch schatten. Hij die dit graf zal
openen, zal geen voorspoed onder de zon genie
ten, en geen rust in zijn eigen graf vinden "
Hierin ligt de overoude wensch uitgedrukt om
rust na den dood genieten, maar het geloof aan
schatten, in koninklijke graftomben verborgen,
heeft ten alle tijde bewerkt dat die wensch niet
vervuld werd. Zoo werden dan de graven reeds
vroeg ontheiligd. De outheiligers van den nieu
weren tijd zijn de oudheidkundigen, met dit ver
schil tegenover vroeger dat de echte sarkophaag
met het lijk van Alexander den Groote voor hen
een waarde zou hebben, die niet in goud of zilver
kan worden uitgedrukt.
1) Zie het interessante bericht hierover bij
Strabo zelf in het 794e hoofdstuk van zijn
geographisch werk. (Uitgave van Meineke).
Curnot en Heine. De pas gestorven
Hippolyte Carnot, vader van den President der Fransche
Republiek, was zooals bekend is een uitstekend
kenner en vereerder tier Duitsche letterkunde,
hetgeen men ook na zijn dood met roem vermeld
heeft. Het zal echter weinig bekend zyn dat
Carnot ook een trouwe vriend is geweest van
Heinrich Heine. Kort na zijn komst te Parijs
leerde de dichter Carnot, toen een man in den
bloei zijner jaren, kennen en waardeeren. Beiden
behoorden tot de ijverigste vereerders van den
Franschen wijsgeer Pierre Simon BaUanche, en in
diens huis ontmoetten zij elkaar vaak in gezel
schap met een ander Duitscher, die zich evenals
zij in de geheimenissen van Ballanche's eenigszins
mystieke wijsbegeerte liet inwijden, namelijk met
Frans Liszt. Het was ook Carnot, die Heine
introduceerde in de Rue St. Talbot, waar toen de
vertrouwelijke samenkomsten der Saint-Simonisten
plaats vonden. Daar leerde Heine de hoofden dier
secte kennen, en werd binnen korten tijd zeer
bevriend met den Père" Enfantin, met
Rodrigues, Michel Chevalier en anderen. Ook later
nog, toen het Saint-Simonisten zijn rol had uit
gespeeld, bleven Heine en Carnot door innige
vriendschap verbonden. Toen Carnot in den
zomer van 1840 voor het eerst naar Berlijn reisde,
ontving hij van Heine den volgenden interessanten
aanbevelingsbrief aan Varnhagen von Ense:
Parijs, 3 Juli 1840.
Mijn beste Varnhagen !
De overbrenger van dit briefje is de heer Car
not, een zoon die den naam zijns vaders met
eere draagt, wat veel zeggen wil. Ik meen dus
niet veel woorden noodig te hebbon om hem aan
te bevelen, vooral bij u, die een open blik en
deelneming hebt voor ieder die zijn eigen aanbe
veling medebrengt. De heer Carnot zal u nauw
keurig kunnen inlichten over menige zaak waarin
gij belang stelt; wij kennen elkander reeds sedert
tien jaren, toen ik hem in het Sacrécollege der
Saint-Simonisten ontmoette. Dat was een heer
lijke tijd tegenwoordig is de heer Carnot slechts
lid van de Chambre des Députés. Vele hartelijke
groeten van uwen
H. HEINH.
Als vertegenwoordiger bewees Carnot aan den
Duitschen dichter herhaaldelijk groote diensten.
Toen eens alle Duitsche schrijvers en correspon
denten uit Parijs werden verbannen, wist hij door
zijn voorspraak Heine in de hoofdstad te houden.
Ook bij Guizot was Carnot degeen die Heine aan
beval, toen er sprake was van de jaarlijksche
toelage, waarvan men het aannemen den dichter
later zoo kwalijk heeft genomen. Zelfs toen Carnot
in 1848 lid werd der Voorloopige Regeering, stolde
hij terstond voor, dat men zou voortgaan met aan
Heine zijn tractement uit te betalen, vooral omdat
de finantieele toestand van laatstgenoemde er in
dien tijd niet op verbeterd was. Tot het kleine
gezelschap dat op een kouden Februarimorgen van
1856 den Duitschen dichter op den Montmartre
ter laatste rustplaats begeleidde, behoorde Carnot.
Zola's volgende roman, Le Rève, is, hoe zonder
ling het ook schijnen moge, voor jonge meisjes
geschreven. Le Kére geeft do geschiedenis van een
vondeling. Angélique, de dochter van een der
Rougon's, heeft al de booze instincten van het ras;
maar door een familie die het verlaten kind adop
teert, komt zij in eene sfeer van fatsoen, arbeid,
beschaving en godsdienst. De familie, die goud
borduursels maakt voor priestergewaden en
kerkornamenten, woont naast een kathedraal in een
bisschopstad. In het bisschoppelijk paleis nu wordt
een geheimzinnig jongmensch, Félicien, opgevoed,
die spoedig op Angélique verlieft, en haar, ondanks
alle hinderpalen, ook trouwt. Félicien bezit 80
millioen en is een ideaal man; Angélique's stoutste
droomen worden dus verwezenlijkt.
Prof. Virchow is op dit oogenblik in Egypte
en heeft er cono avontuurlijke reis. In een brief
uit Luxor van 21 Maart meldt hij, dat hij te
Alexandriëdoor Prof. Schliemann ontvangen en
terstond door dezen tot een tochtje op den
BovenNijl werd meegenomen. De opgravingen te Alexan
driëwaren door de kerkelijke autoriteiten verbo
den. Virchow had zich te Brindisi aan het been
gekwetst maar ging toch mede. Den 28 Februari
kwam men te Assoem, scheepte zich toen voorbij
den eerste waterval bij Challal weer in, maar werd
nu door de plunderende stammen, door derwischen
aangevoerd van den oever bestookt. De zwarte
soldaten van Schliemann schoten uitmuntend, en
doodden den aanvoerder en velen der aanvallers.
Eindelijk kwam ook eene kanonneerboot den
professoren te hulp, de derwischen verschansten
zich in eene oude kleien vesting, maar werden
daar beschoten en onschadelijk gemaakt.
Te Wadi Halfa vernam Virchow den dood van
keizer Wilhelm. Ook in de omstreken van Wadi
Halfa maakten de derwischen de reis zeer onveilig;
men keerde terug en kwam den loden Maart te
Luxor. om over Denclerah en Abydos te gaan en
dan te Fayoem Prof. Schweinfurth te vinden.
Dinsdag 17 April zal te Amsterdam in de Brakke
Grond, onder directie der HH. Frederik Muller
& Cie, eene belangrijke verzameling schilderijen
verkocht worden. Een deel ervan is afkomstig van
hot kasteel te Zooien, en behoorde wijlen Mr. J.
A. Völcker, de overige stukken vormden het prach
tige kabinet moderne stukken van mevr. Holtius
van Walchren.
De catalogus, met gravures naar eenige der
voornaamste stukken versierd, bevat 134 nummers.
Van oude meesters vindt men er een Gerrit
Berkheyde en G. Hugtenburg, een Gerrit Berkheyde,
een Jacob Walscapelle en eene copie van
Rembrandt. Van nieuwere: David Bles, W. Bodeman,
Johannes Bosboom (3 stuks), A. J. Brandt, M. J.
van Bree, W. A. van Deventer, H. van Hove Bzn.,
K. Karsen, L. J. Kleijn, B. C. Koekkoek (4). Her
man Koekkoek (.'!), J. C. Mertz, Louis Meijer (2),
Mirani. Marin, Nuycn, Ommeganck, van Os,
Reyntjens, Roelofsz (2), Schceres, Schelf hout (4), Schen
kel. Schotel (2), Cornelis Springer (3), Stobbaerts,
Torn, W. Verschuur den vader (3), S. L. Verveer
(2), de Vletter, Waldorp (3), Achenbach, Louis
Apol, Artz (4), Baudin, mevr. Kate
BisschopSwift (2), Blommers (2), Théophile de Bocx (2),
Boks, van Borselen, Bouguereau, Brion, Cabane),
Fred. J. du Chattel (2), Eekhout, Eerelman, Jan
van Essen, Edouard Frère, Geoffroy (2), Breuhaus
de Groot (2), Guillemin, de Haas, Haaxman,
Haseleer, Hamman, Hellemans, Hoppe, mej. Anna
Inimerzeel, Isabey, Joseph Israëls, Jourdan (2)r
J. M. ten Kate Mz., mevr. Elisabeth Kiers
llaanen, Kobell, Charles Land,elle, Lapito, P. Larivière,
Leickert, van der Maaten, Jacob Maris, W. Marisv
Mauve (2), Mertz, Mesdag, Louis Meijer an Moe
renhout, Mourot, Nakken, Noël, Tony Offermaus,
Op ter Heide, Pasini, Perrault, Reekers,
Rochussen, Sadee, Therèse Schwartze, Carl Sierig,
Stroebel, P. van der Velden, Verboeckhoven,
VernetLecomte, W. Verschuur, Versteegh, Weber en
Weissenbruch.
Daar vele der stukken tot de beste werken der
vermelde meesters behooren en er verscheiden
paren pendanten onder zijn, is hier voor kunst
liefhebbers eene uitgezochte gelegenheid om zich
iets van waarde aan te schaffen.
Friedrich des Grossen Schrift ber die deutsclte
Literatur. Von Bernhard Supban. Berlin, Wilh.
Hertz.
In het laatst van November 1780 verscheen
het geschrift van Frederik den Groote De la
littérature allemande, des défauts qu'on peut lul
reprocher, quelles en sont les causes, et par quels
moyens on peut les corriger". Wel wisten zijn
tijdgenooten dat Frederik geen vriend der Duit
sche letterkunde was, dit bleek immers reeds
toen de Akademie te Berlijn zich in een Fransen
gewaad moest hullen, en zich voor al hare reder
voeringen en verslagen van de Fransche taal
moest bedienen. Dit werkje intusschen overtrof
de stoutste verwachtingen van de vijanden dier
literatuur, die toch juist bezig was te naderen
tot het tijdperk van bloei, dat de namen van
Winckelmann, Lessing, Mendelssohn, Schiller en
Goethe aanwijst. Groot was de sensatie die
het geschrift verwekte. De koning maakte op
de meesten den indruk van aen achterblijver,
die de Duitsche letterkunde alleen volgens en
kele herinneringen van zijn jeugd beoordeelde.
Aan den ujtgever van het bovengenoemde werk
komt de verdienste toe dat hij van die sensatie
een levendig ea boeiend beeld heeft ontworpen.
Reeds den 2en December 1780 verscheen er
een bespreking vau het boek in de Haud- und
Spenersche Zeitung", waarin op voorzichtige wijze
'skonings oordeel betreurd wordt. Minder zacht
was Hamann (?de Magiër van het Noorden")
wilde; deze in eene brochure getiteld Lettre
perdue d'un sauvage du nord" den koning ongezouten
de waarheid zeggen. Slechts zijn uitgever Nicolai
haalde hem over dit niet te doen, daar hij zich
daardoor terstond een onvrijwillig verblijf te
Spandau of Stettin zou bezorgen. Uit een hriet vaa
Hamann aan Herder kunnen wij zien dat die
brochure niet zeer fijn en naar de hofetikette
was uitgevallen. Hij spreekt van het boekje van
den vorst als van solche herkulische
Pudendavon Unwissenheit und Eigendünkel" en zoo gaat
het voort.
Het regende overigens recensies, en aan de
hoven van Weimar, Gotha en Brunswijk was de
indruk zoo ongunstig dat b. v. de Hertogin van.
Brunswijk, Frederiks zuster, den ambt Jerusalem
een tegen het werk van haren broeder polemiseerend
geschrift liet opstellen, dat, tam als het was,
Goethe's lachlust gaande maakte.
De schrijver waagt het hierin op
alleronderdanigste manier de verdiensten van sommige Duitsche
schrijvers cp te sommen. Goethe's naam verzwijgt
hij, want men wist hoe de koning Götz" oordeelde.
Verder gaat hij met stilzwijgen voorbij, en onder ?
de werken van Lessing wordt de Nathan verzwe
gen, hoewel Frederik de Groote in hetzelfde werkje
als beschermer der vrijheid van denken" wordt
gesprezen.
Het is interessant, na te gaan welk een rol
Goethe in dezen geheelen strijd gespeeld heeft.
Wij zien uit zijn dagboek dat hij reeds den 6
Jan. 1781 aan een antwoord werkte, ook weten
wij dat het manuscript voltooid en in de handea
van zijne vrienden en van de Hertogen, geweest
is. Gedrukt is het niet. Wij weten alleen dat,
volgens Goethe's voorstelling, een Duitscbe»
eneen Franschmau zich in een koffiehuis te Frank
fort a, M. met het werkje van den koning bezig
houden, en in dit gesprek een geheele kritiek
van het geschrift is ingevlochten. Waar is dit
boekje van Goethe gebleven ? De schrijver van
bovengenoemd werk geeft de hoop nog niet op
dat het nog eenmaal bekend zal worden, ? Het
is werkelijk een gewichtig stuk uit de geschie
denis der Duitsche literatuur, dat ons Bürnhard
Suphan te lezen geeft, want het boekje van dea
koning, die met al zijn grootheid de Duitsche
denkers vau zijn tijd niet begrijpen kon, maakte
do geesten wakker en had een buitengewonen
invloed. Het was dan ook een gelukkig denk
beeld van Ludwig Geiger om het op nieuw (te
Heilbronn in 1873) uit te geven, en het boven
genoemde werk brengt het ook weer terecht
onder de aaudacht van allen.
TWEE VRIENDEN.
't Was in den tijd van 't beleg. Parijs was
uitgehongerd; de musschen op de daken werden.
zeldzaam, de goten waren leeg. Men was niet
langer kieskeurig op 't punt van voedsel, maar at,
wat er slechts te krijgen was.
Langs een der bolwerken wandelde op een helderen
Januarimorgen Monsieur Morissot, horlogemaker
van beroep, nu door de omstandigheden tot een.
vervelend nietsdoen veroordeeld. Terwijl hij met
de handen in de zak en een leege maag treurig
voortslenterde, omtmoette hij toevallig een oudea
bekende. Het was Monsieur Sauvage, met wien hij
eens kennis had gemaakt aan den waterkant.
Voor het uitbreken van den oorlog, placht
Morissot iederen Zondagmorgen bij het krieken van
den dag op weg te gaan, met een hengel in de
hand en een blikken trommel op den rug. Per
spoor ging hij dan naar Argenteuil, of stapte te
Colombes uit, van waar hij zich te voet naar het
eilandje Marante begaf. Nauwelijks in dit land
zijner droomen aangekomen begon hij te visschen,
en hij vischte daar tot het vallen van don avond.
lederen Zondag ontmoette hij er een klein, dik,
joviaal mannetje, Sauvaye, winkelier uit da