De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1888 15 april pagina 2

15 april 1888 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No.564 'A1" cièteitspraatje. Zooveel is zeker, de antiliberalen hebben er voor gezorgd dat het kabinet niet kon worden afgebroken vóór het den koning en den volke wierd voorge steld. Het is alleszins verklaarbaar, dat de Heer Mackay den afloop der tweede stemmingen heeft moeten afwachten aleer hij tot een defi nitieve vorming van het ministerie overging. "Deze nu brachten den kerkelijken geen enkele teleurstelling. Integendeel. Hun meerderheid was in de districten waar op nieuw gekozen moest worden eer toe- dan afgenomen. Zij kun nen dus de portefeuilles opnemen in het ver trouwen, dat hun partij tegen een stootje kan. Want dat de kerkelijke kiezers vooral na de eerste stemming op de proef zijn gesteld, zal wel door niemand worden ontkend. De vraag is maar: Wat zullen de nieuwe Ministers doen ; hoe luidt hun program ? De werkstaking te Almeloo is geëindigd. Zeker meer tot genoegen van de arbeiders dan van de patroons. Hadden dezen alles vooruit geweten, zij zouden zulk een strijd niet zoo lichtvaardig begonnen zijn Het zal voor hen en anderen die van hun leer zijn, dat men van de gelegenheid in zijn eigen belang gebruik moet maken, al worden daar door ook honderden benadeeld, een les wezen die niet licht wordt vergeten. Doch ook de arbeiders kunnen leering trekken uit het gebeurde; zij moeten daar door tot het inzicht komen dat zij, evenals hun lotgenooten in anderelanden, zichbehooren te organiseeren, opdat zij steeds gewapend zijn tegen willekeurige handelingen, welke zij op zichzelf staande, niet kunnen keeren. Terwijl patroons en arbeiden te zamen, alle reden hebben om zich te bezinnen over de vraag: hoe zij in hun gemeenschappelijk belang, zullen geraken tot het instellen van arbeids raden, die bij dergelijke geschillen kunnen optreden, om zulk een bitteren strijd te voor komen, of ten spoedigste te doen eindigen. Op 't Oetgenspad een toekomstige ParkStraat waar, zooals bekend is, alleen na langdurig droog weder andere schepselen dan baggerlieden en ooievaars, hunne voeten dur ven wagen, is sedert geruimen tijd eene kolo nie gevestigd van, wel is waar, overbekende, maar daarom niet minder merkwaardige menschen. Op een afgeschoten terrein nevens dat pad, achter een tamelijk hoog houten hek staan in eene groep bijeen vijf, zes reiswagens, waarvan de een al minder sierlijk en meer bouwvallig is dan de andere en die elk door een talrijke familie zijn bewoond. 't Zijn stoeienmatters, welk bedrijf door de volwassen leden der gezinnen wordt uitge oefend, terwijl men de jongeren, vooral de dochteren des huizes eigenlijk meer des wagens meest in den aanvang der week op verschillende punten der stad kan ont moeten, als zij bezig zijn werk voor de man nen op te halen met het luid en langgerekt geschreeuw: stoelee.... mattoo! Hebben zij zooveel stoelen verzameld als zij dragen kunnen, dan brengen zij ze wagenwaarts en gaan daarna op nieuwen voorraad uit. Maar dikwijls schijnen zij ooi? met leege handen in den huiselijken wagen terug te keeren, want meestal ziet men de heerenniet aan den arbeid. Hierover schijnt men zich minder te moeten verwonderen, dan dat er in onzen wantrouwigen tijd nog menschen gevonden worden, die aan zoo'n onbekende hunne stoelen medegeven. Want wie na eenige dagen, als de stoel eens niet terecht haren wil moest onderdoen voor de kracht der smart. Zij bleef bewegingloos. Een schaduw daalde op haar neer; zij voelde eene rilling door haar gebeente, in hare aderen, in haar hart Zij kende die rilling. Zij had die gevoeld in de stille kamers, waar te midden van wierook en ver welkte bloemen bare afgestorvenen hadden gelegen ; zij had die gevoeld onder het opeennoppen der donkere wolken bij de beek en snikkende, toen zij in _ verwarring vluchtte, toen zij den laatsten blik op het huis wierp, waaruit zij verdreven was geworden ; zij had die gevoeld, toen de man, dien zij liefhad, haar beleed, dat hij met een ander ging huwen. Maar toen was zij jong, en in de jeugd daagt achter iedere smart de hoop weer op. Nu was het gedaan. Het afgeleefde hart had geen kracht meer tot lijden on de uitgedoofde verbeeldingskracht geene illusicn meer om zich in slaap te wiegen. Nu was in de smart de dood. ^Even opende zij nog de oogen, bijna in twijfel of zij niet wellicht de speelbal van een droombeeld 'waren. Zij riep met eene verzwakte stem: «Gigi, Gigi!" Daarop scheen de ledige kamer grooter afmetingen aan te nemen en werd zij ver bijsterd, sloot opnieuw de oogen en bleef onbewegelijk als een lijk. Niets deed haar ontwaken, zelfs niet de haastige schreden op de trap, een voorzichtig openen van de deur, een zacht roepen. Het drietal, tot haar terug gekeerd met de blijde op gewektheid eener goede daad, werd door ?en grooten schrik overvallen in de nabijheid van die beweginglooze gedaante, die niet hoorde, niet zag. Irene en haar man onder vroegen elkander met hunne blikken. Sliep aij ? Onmogelijk! wat dan ? Diep ontroerd grepen zij elkander bij de hand als om daarin kracht te vinden tegen den schrik, die hen zoo sterk had bevangen. Zij bogen zich over kaar heen en fluisterden ; >Wij zijn hier mama, mama, antwoord dan toch." Te vergeefs, zij Wwoog zich niet. Bevend verwijderden zij zich. Maar Gigi mocht komen, in staat zou zijn om uit een tiental stpelemattersdochters er eene aan te wijzen, die zij gesproken had, diende haar wel een kruisje op den neus te krassen. Zij gelijken op elkander als rijksdaalders, maar ze glimmen zoo niet als deze begeerlijke schijven en hare haren zijn ook niet zoo zorg vuldig gekapt als die van de gemunte por tretten. Integendeel, stroogele pieken steken aan alle kanten weerspannig onder de exwitte muts uit en versieren voorhoofd, nek en wangen. Toch mag het als een bewijs van de eer lijkheid dier lieden worden aangemerkt, dat zij nog zooveel werk vinden als noodig is om er brood mede te verdienen en de geringe waarde van «stoelen zonder matten" 'zal wel oorzaak zijn dat hun bedrijf niet door andere »industrieelen" als voorgewende stoeleinatters wordt in diskrediet gebracht. In afwijking van de meeste andere reizende gezelschappen, die ik al eens het genoegen had te ontmoeten, schijnen deze op het Oet genspad een zeer rustig slag van menschen te zijn. Luidruchtig zijn ze nooit en er schijnt vrede te heersenen in de kolonie. Alleen de kleine kinderen besparen ook deze moeders het gewone moedersverdriet niet en wanneer dit wordt opgewekt, dan hoort men dikwijls eene of meer kijvende vrouwenstemmen en door het geschrei der kinderen overstemde snel opeenvolgende slagen, die door hunne dofheid getuigen, dat de moeders het niet noodig achten zich voor hare kastijdingen de moeite te getroosten hare knapen eenigszins te ontkleeden. Als men die moeders aanziet, kan men niet gelooven, dat die ooit mooi geweest zijn of jong, of dat zij ooit ouder zullen worden. Haar gelaat heeft de kleur van en staat strak als oud ivoor en alleen de oogen leven tusschen die onbeweeglijke trekken, die aan een mummie zouden doen denken, als ook de mond zich niet van tijd tot tijd opende orn hare ondeugende kinderen te dreigen. Van die bedreigingen schijnt wel de meest gevreesde: »als je nou niet stil bent dan ga je in den wagen hoor!" Op dat woord zijn de jongens zoo zoet als een kind op de Keizersgracht. Want lucht moeten ze heb ben frissche lucht! Die is oorzaak dat een blos op hunne wangen nog eeu poging waagt om zich door een dikke laag vuil en modder voor het publiek zichtbaar te maken. Men kan die kinderen maar zelden zien zonder een stuk brood in de handen, wel droog brood, maar j>ij eten het blijkbaar met den grootsten smaak, en wanneer zij op den grond wentelend, ook hun brood in den mod der laten vallen, dan is een veeg met de mouw er over waardoor het allicht niet reiner wordt voor hen voldoende om weer een gretigen. hap in het voedsel te recht vaardigen. Al zijn die talrijke kindergroepen luidruch tig en vroolijk als waren zij de gelukkigste kinderen der wereld, het schilderachtige wal men bij dergelijke tafereeltjes in onze rchterbuurlen dikwijls opmerkt ontbreekt hun geheel. Alles, hunne klcercn en hun aangezicht heeft een raodderklcur, en alleen hunne strooblonde haren steken on gedekt als de hoofdjes altijd zijn eenigszins pikant boven die zwarte massaatjes uit. Winter noch zomer, de strengste koude, de guurste winden, nagel noch regen zijn in staat die kinderen in de wagens te drijven. Dat is voor hen het cachot, waarin zij zelfs des nachts slechts nooile vertoeven. Als de zomer genaakt dan slapen zij er liever onder en laten gaarne aan vader en moeder de geheele ruimte van den niet grooten wagen, die zij anders met hendeelen moeten. Maar 's winters gaat dat niet; <ïaii worden zelfs de deuren gesloten en enkele tochtige reten met oude vodden dichtgestupt hen aanziende niet een zegepralenden glim- j lach. zeitle ernstig: »üweet niet, hoe u doen j moet. Laat mij maar eens begaan," eii hij gin ff naar haar toe, en zei: «Goeden dag, grootma!" Alles bleef stil. «Goeden uag, grootma!" maar een beetje j luider, en toen onverwacht met zijne oogjes verhelderd door een schalkachtige pret, riep [ riep hij: 'goeden dag, lieve grootma," niet j een plotselingen uitval zijner metaalachtige stem, helder als een klok. Eu plotseling schudde zich de onbewegelijke gedaante wakker, richtte zich op als in den ag der opstanding; hare oogen opendenzicli glasachtig. «Waar ben ik?" Van waar die klank, die fezegende groet, die haar hart eenmaal reeds ad doen herleven. Was ze dood? leefde zij ? Hij klopte vergenoegd lachend in zijne handjes. <Ik wist wel, dat grootma zich maar zoo hield, ik wist wel dat zij het uit de grap deed. O grootma hoor nu ercis goed, ik ga van daag nog niet weg. Wij gaan morgen allen te samen heen." Zij uitte een kreet; eene onuitsprekelijke geestdrift flikkerde op in haren blik, en goot haar licht over het gelaat der arme marte lares uit. >Met u", stamelde zij twijfelachtig, hare kin deren aanziende, »met hem?" »Ja," zei Irene niet eene bewogen stem. »Ja Mama, voor altijd." Een huis, een beschermende liefde, ? een jeugdige glimlach in de schaduw van haren ouden dag, eene eerbiedige hand, die hare oogen zouden sluiten, eene graf stede waarop men bloemen zou strooien : O ! wat eene bovenmenschclijke vreugde. Wat was God goed ! »Tot aan den dood, die kleine lieveling bij haar." Zij vond geen woorden, viel langzaam op haar s-oel neder, terwijl hare hand zich tas tende uitstrekte om hare geliefden te zegenen. en slapen er dikwijls zeven wezens in eene ruimte nauwelijks zoo groot als eene gewone bedstede. Maar als het goed weer is, dan wordt de feheele Tragen des morgens geruimd en dan omt al het beddegoed te voorschijn en wordt op het hek te luchten gehangen. Hier een slechts matig gevulde stroozak vol gaten, waaruit _ het vuile stroo steekt alsof het ook naar frigsche lucht snakte. Er naast een zeegrasmatras, die in nog deplorabeler toe stand verkeert en aan beide kanten zoo slap tegen het hek hangt en in het midden de driehoekige punten van de heksporten zoo nauwkeurig laat doorschemeren, dat er in de geheele matras nauwlijks genoeg zeegras schijnt voor een enkel hoofdkussen. Deze laatste ontbreken geheel, evenals peluws. Wel is er een geheele voorraad van oude paardendekens, waarin de gaten veel meer oppervlakte beslaan dan de stof. Ook groote oude vloerkleeden, die reeds gedurende hun vorigen bezitter het weggooien, niet meer waard schenen, doen voor deze menscheu nog jaren lang dienst als dekking tegen de nachtelijke winterkoude. Maar van wit is er ook niet een spoor te ontdekken. Zelfs als de vrouwen aan het wasschen zijn, wat zij van tijd tot tijd toch nog doen, dan ziet men geen wit. Bij die gelegenheden werken de vrouwen met openhangend jak en vertoon en u een mageren hals en borst die slechts een voort zetting zijn van het taankleurig gelaat en bij welker ontdekking men niets anders wenschen kan dan dat die lichaamsdeelen het incognito maar bewaard hadden. Dat die menschen het armoedig hebben, behoeft niet gezegd: »We zijn al blij meneer, als we 's middags een aardappeltje hebben met en aardappeltje toe, maar we slaan zat genoeg over, hoor! Als ik maar zeg: allo, jongens, we eten van middag weer magenbe drog, dan weten ze al hoe laat 't is. Een goeie ketel warm water en een flinke scheut melk er in en daii eten ze d'r buikje maar vol. Morgen is 't er weer een dag!" Spaarbankboekjes zijn bij deze familiën natuurlijk al even onbekend als die mannen met groene zakken op den schouder en een portefeuille onder den arm, riie zoo'n gecombineerdeii geur van jenever en nog te beta len kwitanties verspreiden. Meubilair is er ook niet veel. Een stuk of wat oude stoelen en een verroeste kachel, welke laatste, als de winter lang en streng is dikwijls de eersten verslindt, welke manier van verwarming de lieer des huizes dan spot tenderwijze noemt: »we verhuizen van daag weer door den schoorsteen." Maar wat zij veel of weinig hebben (slechts van iets hebben zij te veel, zijnde de oorzaak van vele puisten en veel gekrab) tevreden heid hebben zij juist genoeg. De kinderen spelen en stoeien, de volwassenen spreken, lachen en zingen wat wil men meer?! Geef hun clkcu dag spek bij hun aardappelen, stuur de kinderen naar school, verhef de ?hoofden der ge/innen" tot kiezers zelfs en tien tegen n dat go zo ongelukkig maakt. SIGNALEMENTEN UIT DEX UTRECHTSCIIEN GEMEENTERAAD. door JAN VAN 'T STICHT. III. De lieer Mr. R. Melvil Baron van Lynden. l)e heer van Lynden heeft buiten kijf een paar zeer verstandige ouders gehad. Vooral zijne moe der, dankt mij. moet eene vrouw zijn geweest of nog zijn om hem te benijden. In mijnen geest zie ik haar voor mij, den ganschen dag met nauw lettende zorg wakend over den kleinen 11 ik zal maar Rudolf zeggen. In zijne prille jeugd, als knaap, als jongeling, als man ook, hoop ik voor hem, heeft zij hem omgeven mot hare tecdcrste zorgen, hem gewaarschuwd voor al wat leelijk was en slecht stond, hem geleerd wat goed was en schoon, wat edel was on rein. Hij was ongetwijfeld haar oogappel, zij voor hom eene godheid (moge zij het nog zijn'); want getrou welijk moet hij al hare raadgevingen zijn nage komen, en zoo is er uit den hoer Van Lynden gegroeid een edelman in den waren zin des woords. Niet een. die zelfgenoegzaamheid put uit zijn adellijk blazoen en zijn vermogen, en moent dat hij zijne levenstaak naar eisch ver vult als hij wat geld verkwist aan sport en an dere adellijke liefhebberijen, maar een edelman, die zich zijne hoogo roeping ten volle is bewust, die zijne krachten en zijne voor hem gemakkelij ker dan voor anderen verkrijgbare, talenten wijdt aan den dienst dor Maatschappij, waarin hij leeft. 't Zij hier critre parcnthèscs tot eer van den Utrechtschen adelstand even aangestipt, dat we hier wat dan ook van elders, onlangs uit den Haag bijv., moge geschreven worden op zeer vele bekwame en arbeidzame edellieden kunnen bogen, wat dan ook eoniglijk verklaart den groo ten invloed, dien do aanzienlijken hier nog altijd hebben oenen invloed, die alleen door zede lijke on intcllcctueelc meerderheid kan verkregen worde». Geheel zijne persoonlijkheid, zijno houding, zijne manieren, verraden den telg van een aristocra tisch geslacht. Beschouw hem uren lang niets aparts aan of in hem dat bijzonder uwe aandacht trekt; geheel vrij vau allo kleine hebbelijkheden, waarvan toch bijna elk mensch er eene of moor heeft. Als ge hem aanstaart, dan komt telkens de gedachte aan die zorgende moeder bij u op, die lïudolfjc verbood leelijkc gezichten te trekken, of dito woorden te sproken of dito op zijn stool to gaan Kitten, on die Rudolf vermaande vroom to zijn en goed on arbeidzaam, on dio zóó den man vormde, mot ongedwongen, fijno manieren on met dio ernstige, zich zelf bowusto houding, die, als de hoer Van Lynden ongelukkigerwijs op den slechten -weg was geraakt, menigon com missaris van politie het zweet zouden hebbon doen uitbreken, als bij zijn signalement moest leveren. Hij is een type of als men liever het Hollandsch wil hij is een voorbeeld, maar met niets voorbeeldigs aan zich! Hot eenig kenmerkende wat ik meen aan hem te ontdekken, en waarin ik geneigd ben ook de moederhand te herkennen .... hij is wat minu tieus ! Als hij schilder was geworden houd ik er voor, dat de tegenwoordige critici van zijne wer ken zouden hebben gezegd: knap gedaan, maar wat peuterig! De heer Van Lynden maakt alles zoo schrikkelijk af". Hij laat don denkendon hoorder niets meer te denken over, eene eigenschap, die hem als rech ter zeker goed te stade komt, als zij zelfs niet een uitvloeisel van dio betrekking is. De persoon enz,, het gcheclo zijn van den hoer Van Lyndon maken dcnzelfden indruk als het gesproken woord van professor Donders: geen lettergreepje ingeslikt, geon sluitletter veronacht zaamd, geen enkele onzuivere klank dor klin kers, alleen rijst bij het zien en hooren van den heer Van Lyndeu zelfs de gedachte aan afl'ectatie niet bij u op. Natuurlijk on niet al te los treedt hij do zaal binnen on neemt plaats. Rustondo met den rech terelleboog op de leuning van zijnen zetel, wendt hij zich half om mot het gelaat naar den voor zitter en luistert naar de waarheden, die deze verkondigt. Een woinigje nerveus schijnt hij wel te zijn, want zijn vingers zijn ook geen seconde in rust. Nu eens kriebelen die der rechterhand in zijne knevel, of wrijft de pink over do wang, alsof hem daar iets jeukte, dan weer komt de linkerhand en speelt met de extremiteiten der rechtsche collega of draait den trouwring in het rond. die daar der wereld verkondigt dat de heer Van Lyn den op zijn allerminst tot de tweede ban" be hoort. Dat hij oen weinig zenuwachtig is blijkt ook daaruit, dat wanneer hij in gedachten of gesprek verdiept, zijne naam niet hoort oplezen bij het stemmen en dezo dan wat luid wordt uitgesproken, of wanneer iemand hem riposteert (wat steeds met de meeste egards geschiedt) en dit L-oms eenig onschuldig gelach verwekt, steeds plotseling een hoogo blos zijr.e wangen klourt. Ook in zijn spreken blijft hij zich geheel gelijk. Met «on uitdrukking op het gelaat, dio ietwat aan den Lampentielier" der tooncelspelers doet denken staat hij eenigszins gejaagd op en wacht tot de voorzitter ziet of er door den secretaris opmerkzaam op wordt gemaakt en hem hot woord geeft. Middelerwijl hooft de linkerhand het pand zijner jas tor zijde getrokken, door welke bewe ging eeno fraaie, gouden horiogeketting zichtbaar is geworden, on in den broekzak plaats genomen, waar zij zich gedurende het geheele discours van haren bezitter, zonder ophouden bezig houdt met ecu bos sleutels. Tusschen duim en vinger houdt de rechterhand een klein stukje papier, waarop conigo aanieekeningcn staan en nu vangt hij aan. Eerst langzaam, blijkbaar zijne gedachten verza melend en rangschikkend, dan een weinig sneller, maar steeds zich zelf beheerschend. Altijd is zijn gedachtcngang logisch, de vorm, waarin hij zich uitdrukt onberispelijk, de toon van zijne stem melodisch. Niets vergeet hij; want niet gepaste vrijmoedigheid durft hij er den tijd van nemen eens even zwijgend na te dealeen of in zijne aanleckeningen te zien. En dan gaat hij weer door, altijd slcutelrammelcnd en met de op en neer gaande rechterhand on het wippende papiertje den gcwonschteu nadruk op zijn woorden leggende. Zoo daalt hij al' tot in de kleinste bijzonder heden van ziju onderworp, zóó uitvoerig, dat de burgemeester hem wel eens mot ecu tilde van don hamer in do rede valt en hem ouder op merking dat de heer Van Lynden, zelf te veel van vergaderingen op do hoogte is, om niet te weten dat oen voorzitter in dit opzicht voet bij stuk moet houden er op wijst dat hij niet geheel binnen de orde is. Ook bij zoo'n gelegen heid bloost de spreker dan een weinig, maar zonder een spoor van geraaktheid maakt hij zijne contra-bemerking of zet zijno rode voort. Zijne oogen dwalen, terwijl hij spreekt, ruste loos door de zaal nu links, dan rechts, on ver liezen bijna alle uitdrukking. Men kan zien, of schoon hij kijkt, hij ziet niemand en niets. Zijn geest is alleen en geheel bezig met do zaak die hij behandelt. En als hij geëindigd heeft, zot hij zich neer en kijkt rond als wilde hij don indruk ontdekken die het gesprokene gemaakt heeft. Dan is de sluier die .straks voor zijne oogen hing, verdwenen en men zou naar zijne gelaatsuitdrukking haast meenon dat hij blij is dat 't gedaan is hetgeen hem volstrekt niet belet om na weinige minuten weer op te springen en een nieuwe rede te hou den. Toch moot men niet mecnen dat de heer Van Lyndon behoort tot de vcelpraters. Hij spreekt niut uit lust tot sproken, maar alleen als hij meent dat zijn advies nuttig kan zijn. Dat blijkt ook uit de aandacht waarmode hij steeds door zijne medeleden gevolgd wordt. Ik moot u nog zoggen, hoc hij er uitziet: Een lange, slanke.geproportioneerde figuur, waar uit men niet gelieve ai' te leiden dat hij de door een doctor hier indertijd ontdekte bevallige proportiën van den Domtoren heeft. Zijn hoofd met een groot gedeelte van zijn hals steekt boven een smal randje van een liggend boord uit en zijne welgevormde handen mot spitse vingertoppen doen naar beneden hetzelfde uit een nog smaller randje van manchetten. Die randjes zijn al de eer. die hij aan zijne, overigens blijkbaar bekwame, Engelsche waschvrouw gunt. De tint van des hoeren Van Lyndens gelaat is vlceschkleurig (van "kalfsvicesch, niet van ruiidvleesch). Zijne oogen zijn blauw en open, en gedekt door een paar dunne blonde wenkbrauwen. Zijn nous zou te groot zijn als hij tegen oen ander ge richt stond, maar hier is hij volkomen op zijne plaats on in harmonie mot de overige doelen vau het wolbesneden gelaat. De mond wordt zelden good geopend, zoomin bij hot spreken, als zelfs bij het lachen en tegen de kosten van oen nieuw gebit zal do lieer Van Lynden toch wel niet behoeven op te zien. Do wangen, kin en lippen zijn getooid met oen sierlijken, lichtblondon baard, die in kneuterige kleine krulletjes zijn plicht doet en de sporen draagt even goed verzorgd te worden als de geheela persoon van den heer Van Lynden.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl