Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No.564
'A1"
cièteitspraatje. Zooveel is zeker, de
antiliberalen hebben er voor gezorgd dat het
kabinet niet kon worden afgebroken vóór
het den koning en den volke wierd voorge
steld.
Het is alleszins verklaarbaar, dat de Heer
Mackay den afloop der tweede stemmingen
heeft moeten afwachten aleer hij tot een defi
nitieve vorming van het ministerie overging.
"Deze nu brachten den kerkelijken geen enkele
teleurstelling. Integendeel. Hun meerderheid
was in de districten waar op nieuw gekozen
moest worden eer toe- dan afgenomen. Zij kun
nen dus de portefeuilles opnemen in het ver
trouwen, dat hun partij tegen een stootje kan.
Want dat de kerkelijke kiezers vooral na
de eerste stemming op de proef zijn gesteld,
zal wel door niemand worden ontkend. De
vraag is maar: Wat zullen de nieuwe
Ministers doen ; hoe luidt hun program ?
De werkstaking te Almeloo is geëindigd.
Zeker meer tot genoegen van de arbeiders
dan van de patroons. Hadden dezen alles
vooruit geweten, zij zouden zulk een strijd
niet zoo lichtvaardig begonnen zijn Het zal
voor hen en anderen die van hun leer zijn,
dat men van de gelegenheid in zijn eigen
belang gebruik moet maken, al worden daar
door ook honderden benadeeld, een les
wezen die niet licht wordt vergeten.
Doch ook de arbeiders kunnen leering
trekken uit het gebeurde; zij moeten daar
door tot het inzicht komen dat zij, evenals
hun lotgenooten in anderelanden, zichbehooren
te organiseeren, opdat zij steeds gewapend zijn
tegen willekeurige handelingen, welke zij op
zichzelf staande, niet kunnen keeren. Terwijl
patroons en arbeiden te zamen, alle reden
hebben om zich te bezinnen over de vraag:
hoe zij in hun gemeenschappelijk belang,
zullen geraken tot het instellen van arbeids
raden, die bij dergelijke geschillen kunnen
optreden, om zulk een bitteren strijd te voor
komen, of ten spoedigste te doen eindigen.
Op 't Oetgenspad een toekomstige
ParkStraat waar, zooals bekend is, alleen na
langdurig droog weder andere schepselen dan
baggerlieden en ooievaars, hunne voeten dur
ven wagen, is sedert geruimen tijd eene kolo
nie gevestigd van, wel is waar, overbekende,
maar daarom niet minder merkwaardige
menschen. Op een afgeschoten terrein nevens
dat pad, achter een tamelijk hoog houten hek
staan in eene groep bijeen vijf, zes reiswagens,
waarvan de een al minder sierlijk en meer
bouwvallig is dan de andere en die elk door
een talrijke familie zijn bewoond.
't Zijn stoeienmatters, welk bedrijf door de
volwassen leden der gezinnen wordt uitge
oefend, terwijl men de jongeren, vooral de
dochteren des huizes eigenlijk meer des
wagens meest in den aanvang der week
op verschillende punten der stad kan ont
moeten, als zij bezig zijn werk voor de man
nen op te halen met het luid en langgerekt
geschreeuw: stoelee.... mattoo!
Hebben zij zooveel stoelen verzameld als
zij dragen kunnen, dan brengen zij ze
wagenwaarts en gaan daarna op nieuwen voorraad
uit. Maar dikwijls schijnen zij ooi? met leege
handen in den huiselijken wagen terug te
keeren, want meestal ziet men de heerenniet
aan den arbeid. Hierover schijnt men zich
minder te moeten verwonderen, dan dat er
in onzen wantrouwigen tijd nog menschen
gevonden worden, die aan zoo'n onbekende
hunne stoelen medegeven. Want wie na
eenige dagen, als de stoel eens niet terecht
haren wil moest onderdoen voor de kracht
der smart.
Zij bleef bewegingloos.
Een schaduw daalde op haar neer; zij
voelde eene rilling door haar gebeente, in
hare aderen, in haar hart Zij kende die
rilling. Zij had die gevoeld in de stille
kamers, waar te midden van wierook en ver
welkte bloemen bare afgestorvenen hadden
gelegen ; zij had die gevoeld onder het
opeennoppen der donkere wolken bij de beek en
snikkende, toen zij in _ verwarring vluchtte,
toen zij den laatsten blik op het huis wierp,
waaruit zij verdreven was geworden ; zij had
die gevoeld, toen de man, dien zij liefhad,
haar beleed, dat hij met een ander ging
huwen. Maar toen was zij jong, en in de
jeugd daagt achter iedere smart de hoop weer
op. Nu was het gedaan. Het afgeleefde
hart had geen kracht meer tot lijden on de
uitgedoofde verbeeldingskracht geene illusicn
meer om zich in slaap te wiegen. Nu was
in de smart de dood. ^Even opende zij nog
de oogen, bijna in twijfel of zij niet wellicht
de speelbal van een droombeeld 'waren. Zij
riep met eene verzwakte stem: «Gigi, Gigi!"
Daarop scheen de ledige kamer grooter
afmetingen aan te nemen en werd zij ver
bijsterd, sloot opnieuw de oogen en bleef
onbewegelijk als een lijk.
Niets deed haar ontwaken, zelfs niet de
haastige schreden op de trap, een voorzichtig
openen van de deur, een zacht roepen. Het
drietal, tot haar terug gekeerd met de blijde op
gewektheid eener goede daad, werd door
?en grooten schrik overvallen in de nabijheid
van die beweginglooze gedaante, die niet
hoorde, niet zag. Irene en haar man onder
vroegen elkander met hunne blikken. Sliep
aij ? Onmogelijk! wat dan ? Diep ontroerd
grepen zij elkander bij de hand als om daarin
kracht te vinden tegen den schrik, die hen
zoo sterk had bevangen. Zij bogen zich over
kaar heen en fluisterden ; >Wij zijn hier mama,
mama, antwoord dan toch." Te vergeefs, zij
Wwoog zich niet.
Bevend verwijderden zij zich. Maar Gigi
mocht komen, in staat zou zijn om uit een
tiental stpelemattersdochters er eene aan te
wijzen, die zij gesproken had, diende haar
wel een kruisje op den neus te krassen. Zij
gelijken op elkander als rijksdaalders, maar
ze glimmen zoo niet als deze begeerlijke
schijven en hare haren zijn ook niet zoo zorg
vuldig gekapt als die van de gemunte por
tretten. Integendeel, stroogele pieken steken
aan alle kanten weerspannig onder de
exwitte muts uit en versieren voorhoofd, nek
en wangen.
Toch mag het als een bewijs van de eer
lijkheid dier lieden worden aangemerkt, dat
zij nog zooveel werk vinden als noodig is om
er brood mede te verdienen en de geringe
waarde van «stoelen zonder matten" 'zal wel
oorzaak zijn dat hun bedrijf niet door andere
»industrieelen" als voorgewende stoeleinatters
wordt in diskrediet gebracht.
In afwijking van de meeste andere reizende
gezelschappen, die ik al eens het genoegen
had te ontmoeten, schijnen deze op het Oet
genspad een zeer rustig slag van menschen
te zijn. Luidruchtig zijn ze nooit en er schijnt
vrede te heersenen in de kolonie. Alleen de
kleine kinderen besparen ook deze moeders
het gewone moedersverdriet niet en wanneer
dit wordt opgewekt, dan hoort men dikwijls
eene of meer kijvende vrouwenstemmen en
door het geschrei der kinderen overstemde
snel opeenvolgende slagen, die door hunne
dofheid getuigen, dat de moeders het niet
noodig achten zich voor hare kastijdingen de
moeite te getroosten hare knapen eenigszins
te ontkleeden.
Als men die moeders aanziet, kan men niet
gelooven, dat die ooit mooi geweest zijn of
jong, of dat zij ooit ouder zullen worden.
Haar gelaat heeft de kleur van en staat
strak als oud ivoor en alleen de oogen leven
tusschen die onbeweeglijke trekken, die aan
een mummie zouden doen denken, als ook de
mond zich niet van tijd tot tijd opende orn
hare ondeugende kinderen te dreigen.
Van die bedreigingen schijnt wel de meest
gevreesde: »als je nou niet stil bent dan ga
je in den wagen hoor!" Op dat woord zijn
de jongens zoo zoet als een kind op de
Keizersgracht. Want lucht moeten ze heb
ben frissche lucht! Die is oorzaak dat
een blos op hunne wangen nog eeu poging
waagt om zich door een dikke laag vuil en
modder voor het publiek zichtbaar te maken.
Men kan die kinderen maar zelden zien
zonder een stuk brood in de handen, wel
droog brood, maar j>ij eten het blijkbaar met
den grootsten smaak, en wanneer zij op den
grond wentelend, ook hun brood in den mod
der laten vallen, dan is een veeg met de
mouw er over waardoor het allicht niet
reiner wordt voor hen voldoende om weer
een gretigen. hap in het voedsel te recht
vaardigen.
Al zijn die talrijke kindergroepen luidruch
tig en vroolijk als waren zij de gelukkigste
kinderen der wereld, het schilderachtige wal
men bij dergelijke tafereeltjes in onze
rchterbuurlen dikwijls opmerkt ontbreekt hun geheel.
Alles, hunne klcercn en hun aangezicht heeft
een raodderklcur, en alleen hunne strooblonde
haren steken on gedekt als de hoofdjes
altijd zijn eenigszins pikant boven die
zwarte massaatjes uit. Winter noch zomer,
de strengste koude, de guurste winden, nagel
noch regen zijn in staat die kinderen in de
wagens te drijven. Dat is voor hen het cachot,
waarin zij zelfs des nachts slechts nooile
vertoeven. Als de zomer genaakt dan slapen
zij er liever onder en laten gaarne aan vader
en moeder de geheele ruimte van den niet
grooten wagen, die zij anders met hendeelen
moeten. Maar 's winters gaat dat niet; <ïaii
worden zelfs de deuren gesloten en enkele
tochtige reten met oude vodden dichtgestupt
hen aanziende niet een zegepralenden glim- j
lach. zeitle ernstig: ȟweet niet, hoe u doen j
moet. Laat mij maar eens begaan," eii hij
gin ff naar haar toe, en zei:
«Goeden dag, grootma!" Alles bleef stil.
«Goeden uag, grootma!" maar een beetje j
luider, en toen onverwacht met zijne oogjes
verhelderd door een schalkachtige pret, riep [
riep hij: 'goeden dag, lieve grootma," niet j
een plotselingen uitval zijner metaalachtige
stem, helder als een klok.
Eu plotseling schudde zich de onbewegelijke
gedaante wakker, richtte zich op als in den
ag der opstanding; hare oogen opendenzicli
glasachtig.
«Waar ben ik?" Van waar die klank, die
fezegende groet, die haar hart eenmaal reeds
ad doen herleven. Was ze dood? leefde
zij ?
Hij klopte vergenoegd lachend in zijne
handjes. <Ik wist wel, dat grootma zich maar
zoo hield, ik wist wel dat zij het uit de grap
deed. O grootma hoor nu ercis goed, ik ga
van daag nog niet weg.
Wij gaan morgen allen te samen heen."
Zij uitte een kreet; eene onuitsprekelijke
geestdrift flikkerde op in haren blik, en goot
haar licht over het gelaat der arme marte
lares uit.
>Met u", stamelde zij twijfelachtig, hare kin
deren aanziende, »met hem?"
»Ja," zei Irene niet eene bewogen stem.
»Ja Mama, voor altijd."
Een huis, een beschermende liefde, ?
een jeugdige glimlach in de schaduw van
haren ouden dag, eene eerbiedige hand,
die hare oogen zouden sluiten, eene graf
stede waarop men bloemen zou strooien :
O ! wat eene bovenmenschclijke vreugde.
Wat was God goed !
»Tot aan den dood, die kleine lieveling bij
haar."
Zij vond geen woorden, viel langzaam op
haar s-oel neder, terwijl hare hand zich tas
tende uitstrekte om hare geliefden te zegenen.
en slapen er dikwijls zeven wezens in eene
ruimte nauwelijks zoo groot als eene gewone
bedstede.
Maar als het goed weer is, dan wordt de
feheele Tragen des morgens geruimd en dan
omt al het beddegoed te voorschijn en wordt
op het hek te luchten gehangen. Hier een
slechts matig gevulde stroozak vol gaten,
waaruit _ het vuile stroo steekt alsof het ook
naar frigsche lucht snakte. Er naast een
zeegrasmatras, die in nog deplorabeler toe
stand verkeert en aan beide kanten zoo slap
tegen het hek hangt en in het midden de
driehoekige punten van de heksporten zoo
nauwkeurig laat doorschemeren, dat er in de
geheele matras nauwlijks genoeg zeegras
schijnt voor een enkel hoofdkussen. Deze
laatste ontbreken geheel, evenals peluws.
Wel is er een geheele voorraad van oude
paardendekens, waarin de gaten veel meer
oppervlakte beslaan dan de stof. Ook groote
oude vloerkleeden, die reeds gedurende hun
vorigen bezitter het weggooien, niet meer waard
schenen, doen voor deze menscheu nog jaren
lang dienst als dekking tegen de nachtelijke
winterkoude. Maar van wit is er ook niet
een spoor te ontdekken. Zelfs als de vrouwen
aan het wasschen zijn, wat zij van tijd tot
tijd toch nog doen, dan ziet men geen wit.
Bij die gelegenheden werken de vrouwen
met openhangend jak en vertoon en u een
mageren hals en borst die slechts een voort
zetting zijn van het taankleurig gelaat en bij
welker ontdekking men niets anders wenschen
kan dan dat die lichaamsdeelen het incognito
maar bewaard hadden.
Dat die menschen het armoedig hebben,
behoeft niet gezegd: »We zijn al blij meneer,
als we 's middags een aardappeltje hebben
met en aardappeltje toe, maar we slaan zat
genoeg over, hoor! Als ik maar zeg: allo,
jongens, we eten van middag weer magenbe
drog, dan weten ze al hoe laat 't is. Een
goeie ketel warm water en een flinke scheut
melk er in en daii eten ze d'r buikje
maar vol. Morgen is 't er weer een dag!"
Spaarbankboekjes zijn bij deze familiën
natuurlijk al even onbekend als die mannen
met groene zakken op den schouder en een
portefeuille onder den arm, riie zoo'n
gecombineerdeii geur van jenever en nog te beta
len kwitanties verspreiden.
Meubilair is er ook niet veel. Een stuk of
wat oude stoelen en een verroeste kachel,
welke laatste, als de winter lang en streng
is dikwijls de eersten verslindt, welke manier
van verwarming de lieer des huizes dan spot
tenderwijze noemt: »we verhuizen van daag
weer door den schoorsteen."
Maar wat zij veel of weinig hebben (slechts
van iets hebben zij te veel, zijnde de oorzaak
van vele puisten en veel gekrab) tevreden
heid hebben zij juist genoeg. De kinderen
spelen en stoeien, de volwassenen spreken,
lachen en zingen wat wil men meer?! Geef
hun clkcu dag spek bij hun aardappelen,
stuur de kinderen naar school, verhef de
?hoofden der ge/innen" tot kiezers zelfs
en tien tegen n dat go zo ongelukkig
maakt.
SIGNALEMENTEN UIT DEX UTRECHTSCIIEN
GEMEENTERAAD.
door JAN VAN 'T STICHT.
III. De lieer Mr. R. Melvil Baron van Lynden.
l)e heer van Lynden heeft buiten kijf een paar
zeer verstandige ouders gehad. Vooral zijne moe
der, dankt mij. moet eene vrouw zijn geweest of
nog zijn om hem te benijden. In mijnen geest
zie ik haar voor mij, den ganschen dag met nauw
lettende zorg wakend over den kleinen 11 ik
zal maar Rudolf zeggen. In zijne prille jeugd,
als knaap, als jongeling, als man ook, hoop ik
voor hem, heeft zij hem omgeven mot hare
tecdcrste zorgen, hem gewaarschuwd voor al wat
leelijk was en slecht stond, hem geleerd wat goed
was en schoon, wat edel was on rein. Hij was
ongetwijfeld haar oogappel, zij voor hom eene
godheid (moge zij het nog zijn'); want getrou
welijk moet hij al hare raadgevingen zijn nage
komen, en zoo is er uit den hoer Van Lynden
gegroeid een edelman in den waren zin des
woords. Niet een. die zelfgenoegzaamheid put
uit zijn adellijk blazoen en zijn vermogen, en
moent dat hij zijne levenstaak naar eisch ver
vult als hij wat geld verkwist aan sport en an
dere adellijke liefhebberijen, maar een edelman,
die zich zijne hoogo roeping ten volle is bewust,
die zijne krachten en zijne voor hem gemakkelij
ker dan voor anderen verkrijgbare, talenten wijdt
aan den dienst dor Maatschappij, waarin hij leeft.
't Zij hier critre parcnthèscs tot eer van den
Utrechtschen adelstand even aangestipt, dat we
hier wat dan ook van elders, onlangs uit den
Haag bijv., moge geschreven worden op zeer
vele bekwame en arbeidzame edellieden kunnen
bogen, wat dan ook eoniglijk verklaart den groo
ten invloed, dien do aanzienlijken hier nog altijd
hebben oenen invloed, die alleen door zede
lijke on intcllcctueelc meerderheid kan verkregen
worde».
Geheel zijne persoonlijkheid, zijno houding, zijne
manieren, verraden den telg van een aristocra
tisch geslacht. Beschouw hem uren lang niets
aparts aan of in hem dat bijzonder uwe aandacht
trekt; geheel vrij vau allo kleine hebbelijkheden,
waarvan toch bijna elk mensch er eene of moor
heeft. Als ge hem aanstaart, dan komt telkens
de gedachte aan die zorgende moeder bij u op,
die lïudolfjc verbood leelijkc gezichten te trekken,
of dito woorden te sproken of dito op zijn stool
to gaan Kitten, on die Rudolf vermaande vroom
to zijn en goed on arbeidzaam, on dio zóó den
man vormde, mot ongedwongen, fijno manieren
on met dio ernstige, zich zelf bowusto houding,
die, als de hoer Van Lynden ongelukkigerwijs
op den slechten -weg was geraakt, menigon com
missaris van politie het zweet zouden hebbon
doen uitbreken, als bij zijn signalement moest
leveren.
Hij is een type of als men liever het
Hollandsch wil hij is een voorbeeld, maar met niets
voorbeeldigs aan zich!
Hot eenig kenmerkende wat ik meen aan hem
te ontdekken, en waarin ik geneigd ben ook de
moederhand te herkennen .... hij is wat minu
tieus ! Als hij schilder was geworden houd ik er
voor, dat de tegenwoordige critici van zijne wer
ken zouden hebben gezegd: knap gedaan, maar
wat peuterig! De heer Van Lynden maakt alles
zoo schrikkelijk af".
Hij laat don denkendon hoorder niets meer te
denken over, eene eigenschap, die hem als rech
ter zeker goed te stade komt, als zij zelfs niet
een uitvloeisel van dio betrekking is.
De persoon enz,, het gcheclo zijn van den hoer
Van Lyndon maken dcnzelfden indruk als het
gesproken woord van professor Donders: geen
lettergreepje ingeslikt, geon sluitletter veronacht
zaamd, geen enkele onzuivere klank dor klin
kers, alleen rijst bij het zien en hooren van den
heer Van Lyndeu zelfs de gedachte aan
afl'ectatie niet bij u op.
Natuurlijk on niet al te los treedt hij do zaal
binnen on neemt plaats. Rustondo met den rech
terelleboog op de leuning van zijnen zetel, wendt
hij zich half om mot het gelaat naar den voor
zitter en luistert naar de waarheden, die deze
verkondigt.
Een woinigje nerveus schijnt hij wel te zijn,
want zijn vingers zijn ook geen seconde in rust.
Nu eens kriebelen die der rechterhand in zijne
knevel, of wrijft de pink over do wang, alsof hem
daar iets jeukte, dan weer komt de linkerhand
en speelt met de extremiteiten der rechtsche
collega of draait den trouwring in het rond. die
daar der wereld verkondigt dat de heer Van Lyn
den op zijn allerminst tot de tweede ban" be
hoort. Dat hij oen weinig zenuwachtig is blijkt
ook daaruit, dat wanneer hij in gedachten of
gesprek verdiept, zijne naam niet hoort oplezen
bij het stemmen en dezo dan wat luid wordt
uitgesproken, of wanneer iemand hem riposteert
(wat steeds met de meeste egards geschiedt) en
dit L-oms eenig onschuldig gelach verwekt, steeds
plotseling een hoogo blos zijr.e wangen klourt.
Ook in zijn spreken blijft hij zich geheel gelijk.
Met «on uitdrukking op het gelaat, dio ietwat
aan den Lampentielier" der tooncelspelers doet
denken staat hij eenigszins gejaagd op en wacht
tot de voorzitter ziet of er door den secretaris
opmerkzaam op wordt gemaakt en hem hot woord
geeft. Middelerwijl hooft de linkerhand het pand
zijner jas tor zijde getrokken, door welke bewe
ging eeno fraaie, gouden horiogeketting zichtbaar
is geworden, on in den broekzak plaats genomen,
waar zij zich gedurende het geheele discours van
haren bezitter, zonder ophouden bezig houdt met
ecu bos sleutels. Tusschen duim en vinger houdt
de rechterhand een klein stukje papier, waarop
conigo aanieekeningcn staan en nu vangt hij aan.
Eerst langzaam, blijkbaar zijne gedachten verza
melend en rangschikkend, dan een weinig sneller,
maar steeds zich zelf beheerschend. Altijd is zijn
gedachtcngang logisch, de vorm, waarin hij zich
uitdrukt onberispelijk, de toon van zijne stem
melodisch. Niets vergeet hij; want niet gepaste
vrijmoedigheid durft hij er den tijd van nemen
eens even zwijgend na te dealeen of in zijne
aanleckeningen te zien. En dan gaat hij weer door,
altijd slcutelrammelcnd en met de op en neer
gaande rechterhand on het wippende papiertje
den gcwonschteu nadruk op zijn woorden leggende.
Zoo daalt hij al' tot in de kleinste bijzonder
heden van ziju onderworp, zóó uitvoerig, dat de
burgemeester hem wel eens mot ecu tilde van
don hamer in do rede valt en hem ouder op
merking dat de heer Van Lynden, zelf te veel
van vergaderingen op do hoogte is, om niet te
weten dat oen voorzitter in dit opzicht voet bij
stuk moet houden er op wijst dat hij niet
geheel binnen de orde is. Ook bij zoo'n gelegen
heid bloost de spreker dan een weinig, maar
zonder een spoor van geraaktheid maakt hij zijne
contra-bemerking of zet zijno rode voort.
Zijne oogen dwalen, terwijl hij spreekt, ruste
loos door de zaal nu links, dan rechts, on ver
liezen bijna alle uitdrukking. Men kan zien, of
schoon hij kijkt, hij ziet niemand en niets. Zijn
geest is alleen en geheel bezig met do zaak die
hij behandelt.
En als hij geëindigd heeft, zot hij zich neer
en kijkt rond als wilde hij don indruk ontdekken
die het gesprokene gemaakt heeft. Dan is de
sluier die .straks voor zijne oogen hing, verdwenen
en men zou naar zijne gelaatsuitdrukking haast
meenon dat hij blij is dat 't gedaan is hetgeen
hem volstrekt niet belet om na weinige minuten
weer op te springen en een nieuwe rede te hou
den. Toch moot men niet mecnen dat de heer
Van Lyndon behoort tot de vcelpraters. Hij spreekt
niut uit lust tot sproken, maar alleen als hij
meent dat zijn advies nuttig kan zijn. Dat blijkt
ook uit de aandacht waarmode hij steeds door
zijne medeleden gevolgd wordt.
Ik moot u nog zoggen, hoc hij er uitziet:
Een lange, slanke.geproportioneerde figuur, waar
uit men niet gelieve ai' te leiden dat hij de door
een doctor hier indertijd ontdekte bevallige
proportiën van den Domtoren heeft. Zijn hoofd met
een groot gedeelte van zijn hals steekt boven een
smal randje van een liggend boord uit en zijne
welgevormde handen mot spitse vingertoppen doen
naar beneden hetzelfde uit een nog smaller
randje van manchetten. Die randjes zijn al de
eer. die hij aan zijne, overigens blijkbaar bekwame,
Engelsche waschvrouw gunt.
De tint van des hoeren Van Lyndens gelaat is
vlceschkleurig (van "kalfsvicesch, niet van
ruiidvleesch). Zijne oogen zijn blauw en open, en gedekt
door een paar dunne blonde wenkbrauwen. Zijn
nous zou te groot zijn als hij tegen oen ander ge
richt stond, maar hier is hij volkomen op zijne
plaats on in harmonie mot de overige doelen vau
het wolbesneden gelaat.
De mond wordt zelden good geopend, zoomin
bij hot spreken, als zelfs bij het lachen en
tegen de kosten van oen nieuw gebit zal do
lieer Van Lynden toch wel niet behoeven op
te zien.
Do wangen, kin en lippen zijn getooid met oen
sierlijken, lichtblondon baard, die in kneuterige
kleine krulletjes zijn plicht doet en de sporen draagt
even goed verzorgd te worden als de geheela
persoon van den heer Van Lynden.