Historisch Archief 1877-1940
No* 565
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
l,, van Deyssels Roman Een liefde zich tot dit
-werk der barmhartigheid geroepen gevoelde, zijn
?vriend op alleronbeminnefijkste wijs in Adams
costuum ons heeft vertoond.
De heer Albert Verwey gaf de volgende verkla
ring van Van Deyssels zeer buitengewone
onbeBchroomdheid in het schilderen van het dierlijke:
En zóó voelt hij zgn lichaam ook in stem
mingen, die buiten merkbare werkelijkheids-oorzaak
Ontstaan. Ieder mensch voelt z\jn lichaam een
beetje: ieder voedt het en kleedt het en verzorgt
het, soms zelfs met min of meer liefde. Veel
menschen zijn er ijdel op. Maar ook dat voelen
van zijn lichaam is weer het voelen van een
dweper. Zijn lichaam, dat is hijzelf, dat is al
?wat hij heeft, dat is het eenige, waarop hij altijd
?wijzen kan, als de menschen vragen: wie zijt gij?
Dat lichaam vindt hij heerlijk, o zoo heerlijk. Het
Is het eenige, vreugd-gevende, prachtig-levende
lichaam, dat van hém, en van hem allén hoort,
dat hij soms weggeeft, maar in schijn, aan een
andere, maar alleen om het nog gelukkiger te
maken dan het al is. Op dat lichaam zal hij
soms toornen, als op een stout zoontje. Hij zal
iet aanzien in vlagen van wanhoop en het vra
gen: lichaam, ben jij nu ik? En dan zal hij weer
opstaan, in n juichend geloof: ja, ik ben het
?wel; ja, ik ben het wel! en met handen willen
tasten en zich aaien, zichzelf als een weergevonden
broer. O, hij doorleeft dat lichaam zoo. Al zijn
bl\jdschappen en droefheden, al zijn verlangens en
voldoeningen, zijn de hlijdschappen en droefheden,
de verlangens en voldoeningen van dat lichaam,
dat hjjzelf is. Hij kent het, en tracht het te be
grijpen, zooals minnaars het lieve meisjes of man
nen het hun jonge vrouwen trachten te doen.
Daar zijn heerlijke zaken in dat lichamelijk
leven, die de menschen onzedelijk noemen als er
t)ver gesproken wordt. En zoo zal iets van wat
Van Deyssel het liefst is, zoodra hij het in zijn
boeken zet, onzedelijk worden genoemd."
Wy stemmen toe: deze verklaring getuigt van
nadenken, zij is philosophisch, maar vleiend aller
minst. Ware dit dweepen van V. Deyssel oorzaak
van zijn grof naturalisme, men zou, gevaar
loopend hem te ontmoeten, alle recht hebben
hem toe te roepen: doe ons het genoegen en
blijf een weinig op een afstand. Menschen die
zoo allerakeligst veel van hun eigen vleesch hou
den een prettig gezelschap zijn zij zeker niet!
Reeds bij voorbaat gevoelen wij dan ook ons
gedrongen het duidelijk uit te spreken, dat deze
?welgemeende verdediging van van Deyssels bui
tensporigheden als romanschrijver ons mislukt
toeschijnt.
Toch zouden wij niet gaarne genoodzaakt zijn
te kiezen tusschen Verwey's meening en de
craalificatie, welke de Lantaarn in haar No. van l
Januari jl. op Van Deyssel, den orifatsoenlijken
auteur, toepaste. Deze is vervat in de volgende
woorden:
Is het aangenaam op het schoone, op het vele
buitengewone te wijzen, minder aangenaam is de
taak het geheele boek te veroordeelen om de
baldadigheid, de kwa-jongensachtigheid, waarmee
de auteur zijn eigen kunstwerk, willens en wetens
bezoedeld en verontreinigd heeft."
Een uitspraak, met hare toelichting tesamen
gedrongen in de woorden: De roman Een
Liefde is een groote aanwinst voor de kuf- en
bordeellitteratuur."
Ongetwijfeld is het minder juist een boek,
alleen reeds omdat er verscheidene ruwe passages
in voorkomen, die maken dat het niet in de
huiskamer geduld kan worden, als bordeellittera
tuur te stempelen.
De heer V. Deyssel heeft zich op dit punt met
goeden uitslag verdedigd, en het is o. i. zeer de
vraag," of hij in den verderen strijd met de Lan
taarn, waarin hij zelf, gelijk ziju tegenpartij, een
revue houdt over schrijvers, die in vroeger
en later tijd zich niet door bijzondere
kieschkeurigheid ten opzichte van het dierlijke in de ver
dichting hebben betoond, wel geheel en al ver
slagen is geworden. Een zooveel omvattend
onderwerp, dat bovendien zoo talrijke zijden ter
beschouwing aanbiedt, laat zich niet in enkele
bladzijden behandelen. Wat ons in de verklaring
haar bloemenmand tusschen de tafels van
het tentoonstellingsterrein rond. Het was een
echte zomeravond op het eind van Juni.
De boomen zagen er, beschenen door het
electrische licht, frisch en groen uit, de mili
taire muziek speelde en overal heerschte een
vroolijke drukte van lachende, babbelende
menschen, terwijl de verlichte Bpoorwegtreinen
elk oogenblik boven hunne hoofden voorbij
snorden en zich als vuurwagens tegen de don
kerblauwe lucht afteekenden.
»Mag ik u niet...?" Verder kon Leentje
het det brengen; want de woorden bleven in
haar keel steken.
Daar aan de tafel zat hij met twee dames,
van welke de eene van zekeren leeftijd was
en de andere jong, slank, blond eii mooi, ge
lijk hij zelf.
»Dat is aardig, juffertje!" riep hij uit. »Kom
maar eens naderbij met uwe rozen! Mama
moet een grooten ruiker hebben, en mijn meisje
ook, en ik zelf' wil als gewoonlijk er een voor
mijn knoopsgat."
>Is dat een kennieje 'van je?" vroeg zijn
meisje.
»Ja, zij geeft mij altijd hare mooiste bloemen.
Den ruiker, dien gij ontvangen hebt, had zij
gemaakt en die mooie roos, die ik op
^s keizers verjaardag droeg en die ik aan
jou gaf, zooals gij je herinneren zult, had zij
in mijn knoopsgat gestoken."
Blozend van geluk zei zij : «Die zal ik steeds
bewaren."
Hij nam geld uit zijn porte-monnaie, om de
rozen te betalen.
»En met deze rozen moet ge u in mijne af
wezigheid zien te troosten", schertste hij,
^wanneer ik morgen op reis ben."
»Heel lang zal die scheiding niet duren/'
zei zij «morgenavond halen wij je van het spoor".
»En dan breng ik een eigenhandig
geplukten veldruiker voor je mee!"
Leeiitje hoorde verder niets. Zij had het
van de Lantaarn tegen de borst stuit, is niet
de afkeervau het vieze in de literatuur, zoo krachtig,
en o. i. terecht, door haar aan den dag gelegd,
maar den psychologische!! grond, dien zij voor Van
Deyssel's . manier van schrijven aangeeft: de
baldadigheid, de kwajongensachtigheid, waarmede
de auteur zijn eigen kunstwerk, willens en wetens
bezoedeld en verontreinigd heeft." Ons dunkt,
zulk een oppervlakkige maar tevens ongeoor
loofde verklaring ligt verre beneden de scherpzin
nigheid, en niet minder verre beneden de recht
schapenheid van den redacteur der Lantaarn.
Deze criticus weet te goed, dat erin onzen tijd,
men mag zeggen helaas l een richting in de
literatuur bestaat, die, ook zonder baldadigheid
en kwajongensachtigheid, tot dergelijke abnorma
liteiten, zoo men'wil uit een aesthetisch oog
punt beschouwd absurditeiten voert, en deze
criticus is een te fijn gevoelig man, om zich niet
door zijn moreele principes gebonden te achten,
zijn naaste eerst dan een duivel te schelden, wanneer
het inderdaad bewezen is, dat hij geen mensch
heeft willen zijn.
De schok door Van Deyssel's boek teweegge
bracht was te onverwacht en te sterk geweest.
Men moest tijd hebbeu om te bekomen. Do
schrijver van bovengenoemde oordeelvelling kon,
toen hij de pen voerde, niet in kalmte over
wegen. Het is volkomen begrijpelijk. Men zal
hem mitsdien gemakkelijker vergeven, dan een
ander, die drie maanden later zijn voorbeeld volgde.
Het lijkt een soort van bravade; misschien
wel het gevolg van een weddingschap met den
schrijver aangegaan, dat hij dit of dat liederlijke
woord niet zou durven laten drukken", aldus de
heer V. Hall in zijn artikel Groote geluiden.
Wij zouden zulk een beschouwing geheel te ver
dedigen vinden, wanneer zij gevloeid was uit de
pen van iemand, die geacht kan worden onbekend
te zijn met de letterkundige beweging van den
laatsten tijd, met alle mogelijke rechtsche en
averechtsche kunsttheorieën en moraliteits-philosophieën.
Maar had niet een man, wiens taak bovenal
het is, de schare in te lichten omtrent de ver
borgen krachten, die in de letterkundige wereld
werken, een verstandiger woord moeten spreken
dan deze banaliteit?
Wij bevinden ons met de bestrijders van V. Deys
sels onmogelijke kunstrichting, op een en hetzelfde
standpunt; daar komen in Een liefde ook naar
onze meening walgelijke zaken voor wij ver
hazen ons er over, dat een uitgever als de heer
Brinkman, die voor zoover bekend is niet onder
den invloed van eenige kunstrichting staat, dit
boek in den handel heeft gebracht, maar gaat
het aan, terwijl men weet dat er een
ku-mlriehting bestaat die tot zulke wanstaltige scheppin
gen moet leiden, zich aan te stellen, als hield
men het er voor dat een wcddingschap de meest
voor do hand liggende verklaring van het veel
besproken feit zou zijn. Komaan, dat is niet gelijk
het behoort.
Gelukkig mogen wij wijzen op een kritiek,
of dat is het niet; neen, een beschouwing', dio van
meer ernst getuigt. Wij bedoelden hot zeldzaam
schoon opstel door Fr. v. Eodün aan het onzedelijk
boek" gewijd. Een artikel zoo kloek gedacht, leven
dig gevoeld en helder geschreven dat het ieder,
die gepijnigd is geworden door enkele doelen van
V. Deyssels roman, al het doorgestane leed in
de ruimte vergoedt.
Wij zonden in plichtsvervulling tekort schieten,
als wij verzuimden onzen lezers en lezeressen aan
te raden V. Eedens dichterlijke Geloofsbelijdenis,
inde laatste aflevering van den nieuwen Gids, te
genieten, en wij zijn er zeker van, dat de critici,
die wij reeds noemden, de heer V. Hall van den
ouden Gids niet uitgezonderd, juichend hun be
wondering aan den dag zullen gelegd hebben, toon
hun, te gelijk met Karel Thijm, zoo gracieuselijk
een andere weg werd gewezen.
Wil men een proeve van dit poëtisch protest
tegen het alloen-zaligniakend-naturalisme ? Men
leze:
Maar ik zeg, dat ik dingen ken, die mij ge
lukkiger maken dan Zola's kunst, en dat ik het
hoogste genot van zeggen, van maken, van
voortgeld voor hare bloemen gekregen en ging nu
groetend verder. Half droomend ging'zij rond
en fluisterde werktuigelij k: »Mag ik een roos
voor u uitzoeken ?"
Nu begreep zij, waarom hij niet meer in
haar winkel gekomen, was. Op dien zelfden
geder.kwaardigen dag in Maart had hij zijn
meisje leeren kennen, en hij was edelmoedig
genoeg om het gevaarlijke spel met het hart
van een arm bloemenmeisje te laten varen.
»\Vat zie je bleek, kind?" zei juffrouw
Triedel angstig, toen Leentje een oogenblik later
thuis kwam. »Ben je niet wel ?"
»Ik beu vreeselijk moe en heb een gevoel
alsof er een gewicht op mijn borst lag."
»Hebt ge dat wel eens meer, kind ?"
»Ja een paar maal," klonk het pijnlijke
antwoord, «maar toen deed het niet zoo zeer;
vandaag- is het al heel erg!"
»Laat ons naar huis gaan, Leentje, vandaag
heb je genoeg bloemen verkocht!"
»Ja, ik heb vandaag genoeg verkocht."
* *
*
Den volgenden dag, pp een Zondag, was
het tentoonstellingsterrein propvol, en overal
hoorde men lachen en vroolijk praten. Maar
wat verder in den avond, was er een eigen
aardige onrust onder het publiek op te mer
ken. Als een loopend vuurtje ging het rond
en overal sprak men van een ongeluk, van
een groot spoorweg-ongeluk.
Leentje ving slechts enkele woorden op,
wat niet weg nam dat zich een onuitspreke
lijke angst van haar meester maakte. Zijn
meisje had immers gezegd, dat zij hem 's avonds
zou komen afhalen. Hemel, wanneer hij
eens in dien ongelukstrein gezeten had !
Zij zocht zichzelvc wijs te maken dat zij
kinderachtig beangst was; er liepen
tochzocvele treinen te Berlijn, en er reisden zoo veel
menschen, waarom zou hij nu juist ?
Maar het hielp niets. De angst, die
gruwebrengen anders denk dan gij. En ik vind het zeer
goed, dat het zoo is. Ik bewonder Zola, ik be
wonder u, ik bewonder een eik. Toch zou ik niet
een eik willen zijn, en u niet en Zola niet.
Gij naturalisten hebt het leven zoo hartstoch
telijk lief, zoo geheel, zoo volkomen lief, dat gij
het in u op wilt nemen een en al, dat gij het wilt
kennen door en door, in grootheid en dwaasheid,
in ellende eu walgelijkheid om het nu groot
en dwaas en somber en walgelijk zooals gij het
bemind en gevoeld en begrepen hebt, uit te spre
ken, om er dan groote monumenten van
menschelijkheid van te bouwen voor de oogen der
menschheid zelve, tot haar wonder en verbazing.
Dat is goed en heerlijk en wonderlijk groot.
Maar gij naturalisten zijt slaven van het leven,
omdat gij het zoo afgodisch lief hebt. Uw liefste is
dwaas, en nukkig en speelt en spot met u. En gij,
schreiend soms en vol jammer, blijft toch aanbidden
en dienen, al is het met klagend verwijt; gij blijft
liederen zingen tot verheerlijking van haar ijzige
schoonheid, van haar lieve grillen, baar aanbiddelijke
koelheid, haar snijdend heerlijken hoon; gij
blijft kruipend angstig in haar wreedo, grijze
oogen staren, eu kust haar voeten die u ge
schopt en getreden hebben. Gij ondergaat het
leven, het leven van dag aan dag, van naar bed
gaan en opstaan, van zien en tasten en hooren,
zooals een minnaar de bittere, brandende liefde
ondergaat voor een trotsche vrouw die weet dat
zijn liefde sterker is dan hijzelve.
Maar er zijn menschen geweest voor wie de
droom van n nacht schooner was dan het licht
van duizend dagen, die in zich zelve een rijk
hadden heerlijker in het gouden licht hunner
eigen ziel dan het hemelsche Jeruzalem in Gods
glorie. Die sterker waren dan het leven, die
niet toelieten binnen do diamanten muren van
hun rijk dau wat hun welgevallig was en tot hen
kwam met deemoedig gebaar, en die met
sterke, rustige onverschilligheid uitzagen op het
tieren en woelen der menigte die zij afwezen van
hunne poorten.
Deze menschen zijn mij liever, Karel Thym,
en wie ik mij het grootste denk, is zóó.
Ook als een minnaar, die van zijn liefste zegt,
niemand is haar gelijk, haar schoonheid is het
eenigste schoon zoo zegt gij: deze kunst is
de oenigst mogelijke". Dit is echter de dwaas
heid van een verliefde. De kunst dier anderen is
zeer wel mogelijk, gij brandt er u aan
Gij kent de groote, witte waterlelie, niet
waar? Zij groeit in stille vijvers, rustig tus
schen breede platte bladen, die licht-groen glan
zen. De bloemen zijn wit, zuiver, zuiver wit
en als de middag komt, plooien do bloembladen
zich langzaam open eu laten de zon het gouden
bloemhart zien. Zoo drijven zij dan even
zachtjes heen en weer glijdend als de wind hen
aanraakt, of op en neer schommelend niet de
kabbcling in stille, blanke volkomenheid
op het donker-gladde schitterende watervlak. Als
ik aan den oever lig en naar hen zie dan weet
ik dat zo zijn opgestegen uit den zwarten, koelen
vijvergrond. zoekend het licht.
Zie! nu hebben zij het gevonden. nu is het
goed, volkomen goed. zij ruften op liet
vlak -- en ontvangen het zonlicht met de uitge
spreide, geschulpte bladeren. En tevreden draagt
hen hot donkere water, als zijn witte gedachten
van volmaakt geluk.
Als nu iemand op die bloemen toegaat om hen
te hebben, te bezitten en hij vat ze onder de
bloem in het water aan, en hij trekt zo naar
zich toe, dat ze diep onderaan !os breken met een
zacht knappen en er komt dan een lange, lange
rolronde bruinige steel te voorschijn, slap, nat en
lam dan doet mij dat aan, alsut' ik een lieve,
schoone vrouw een langen darm uit het blanke
lijf zag halen. Doe hot niet, neen, doo het niet
zij waren goed en volmaakt schoon zoo, ik
wil het niet ik wil niet weten hoe die steol
is, hoe zij vastzitten in den modder, hoe zij
govoed worden door den zwarten grond. Xu zijn
ze Icelijk en lamleudig en sierloos, maar gij,
die ze losruktct, hebt zo zoo gemaakt; dat leelijko
was or niet, dat leelijko was niet leelijk, want ik
zag liet niet.
Zoo doet gij,Karel Thym, in mijne oogen, als
lijke angst, liet zich niet verschalken: hij
beheersoht'e haar geheel en al. Hij ging met
haar naar huis en deed haar 's nachts onrus
tig slapen. Toen zij 's morgens moe en mat
buiten kwam, was liet eerste wat /.ij hoorde,
de ruwe stem van een uitroeper: Het laatste
nieuws ! Het laatste spoorwegongeluk !"
Zij kocht zoo'ii blaadje, maar kwam er niet
verder door. 's Avonds waren pas de namen
der slachtoffers van het ongeluk bekend en
in de avondcourant las zij den naam, die op
zijn kaartje stond en die onuitwisclibaar in
haar hart gegrift was.
Leenïje stond voor de winkeldeur. Het was
een zonnige dag en een groote
menschenniassa stroomde dooi- de straat, juist als op
dien morgen, toen men naar buiten vloog om
de studenten in hunne rijtuigen te zien.
Nu kwam er ook een studentenoptocht
voorbij, maar een zeer treurige.
Vooraan reed een student in zijn mooie
schilderachtige dracht, met de brecdc
rozenrood-wit-gele zijden sjerp, die heden echter
met zwart krip bedekt was. Daarop volgde
de lijkwagen, door vier met zwart behangen
paarden getrokken, gevolgd door bidders, in
hun sombere zwarte kleeding. De rijk versierde
eikenhouten kist was geheel met kransen en
rozen, zijne lievelingsbloemen, donkerroode
rozen, bedekt. Daarachter kwam een onaf
zienbare reeks rijtuigen, waarin studenten ge
zeten waren, wier met krip omwoelde vaan
dels in den zonneschijn glinsterden. Het
allerlaatst kwamen de volgkoetsen. Eerst een rijtuig
met twee bleeke schreiende dames, een oudere
en een jonge.
Die treurige stoet verdween om den hoek
der straat en de volksmenigte verstrooide zich.
Toen Leentje tegen den avond naar het
tentoonstellingsterrein ging, nam zij haar weg
langs het kerkhof. Zij had een niooien ruiker
van zijne lievelingsbloemen meegenomen, dien
zij bij de andere bloemenkransen neerlegde.
gij van het geslachtsleven, dat zoo heerlijk rein
bloeit aan de lichte oppervlakte mijner ziel, den
langen, leelijken stengel optrekt, die diep wortelt
in de donkere onbewustheden van mijn wezen.
De man, dien ik de lelie zag plukken, was een
geleerde, een botanicus.
O ik moet lachen, Karel, lachen in mijn hart,
als ik u, artiest, u godgewijde, u gezalfde, zie
wroeten en ploeteren in de duistere beroerdheden
van ons lichamelijk bestaan. En dan lach ik,
helaas! als een boer, die een koning ziet ko
men op zijn erf en hetn de gouden kroon ziet
hangen aan een boomtak en den hermelijnea
mantel over een hek, en hem ziet spitten en
mestkruien, zwoegend en onhandig, tot zijn
koninklijke handen vuil en zijn zijden kousen be
morst zijn, en hij, zweetond van het ongewone
werk, dan nog een weinig angstvallig naar den
boer opziet, vragond: Is het zoogoed?"'
(Wordt vervolgd). D. K.
MATTHEW ARNOLD.
In de afgeloopen week is uit Engeland de
tijding gekoinon van het overlijden van Matthew
Arnold, den bekenden schrijver van een aantal
letterkundige, staatkundige en godgeleerde kri
tieken.
Vermoedelijk aan do gevolgen van een hart
kwaal, plotseling, oogenschijnlijk juist op dien
oogenblik in het genot van een onberispelijke
gezondheid en daarom voor vriend en vreemde
onverwacht, is hij, tot smart van zijne betrekkin
gen eu van zijn vereerders in en buiten zijn
vaderland, op Zondag 15 April te Liverponl ge
storven.
Matthew Arnold. in 1822 te Laloham geboren,
opgevoed te Rugby; in 1813 als student aan
Balliol-coüege bekroond voor een gedicht over
Cromwell; van 1847?51 secretaris van lord
Landsdowno; van 18.57?G7 professor of poetry'1 aan
do hoogeschool te Oxford; daarbij van 1851?86
na zijn huwelijk met mojufvrouw
Wightman, Rijks-inspecteur van de Engeische scho
len, in welke hoedanigheid hij ook Frankrijk,
Duitsdiland en Nederland bezocht en onderschei
dene belangrijke verhandelingen over opvoeding
en onderwijs heeft opgesteid, heeft gedurende een
reeks van bijna veertig jaren een roemrijke piaats
vervuld in do geschiedenis der geestesbeschaving
van onzen tijd. Zijn intrede in de letterkundige
wereld hoeft hij godaan met eenige bundels ge
dichten. Maar de omstandigheid, dat sedert '68
do dichter, althans die in rijm on rythime spreekt,
zoo goed als gezwegen heeft, en de kritieken elkan
der schier zonder tusschenpoozen zijn opgevolgd,
wekt het vermoeden op. dat ook voor zijn eigen g-evoel
zijn ware kracht in deze richting lag en dat het
hoofdzakelijk als criticus was, dat bij verwacht
of gewonseht heeft voort te zullen leven ii> do
herinnering van het nageslacht. Ook geloof' ik
dat het, niet anders we/en zal. Onder zijn ge
dichten zij.i er ontegenzeggelijk van groote ver
dienste, misschien wel onsterfelijke. Maar grooter
verdienste bobben over 't algemeen gouomcii
vind ik zijn kritieken, als wij ze namelijk
beoordeelen niet uitsluitend naar bun letterkundige
maar ook naar hun practischo waarde. Ik zou
denken, dat bet niet ongeoorloofd is, dit te doen,
',celeer dat dit hoofdzakelijk hot ooy>,unt is,
waaruit wij de betcekenis van Matihow Arnold
te schatten hebben. Ilij beeft bedoeld n te grij
pen in bet bestaande een bcschavemlen,
zodelijkeu invloed te oefenen pp zijn volk, JMatthew
Arnold behoort aan de geheele beschaafde mensch
heid, maar in do eerste plaats Leeft Lij iets wil
len zijn voor zijn eigen volk. Hij heeft bet wil
len verbeteren, opvoeden, het een stoot willen
geven in do richting naar een edele en ideale
levensopvatting. Hij heeft paedagoog willen zijn.
Wal de vader getracht heeft in den beperkten
kring van ziju instituut te Rugby, dat heelt de
zoon getracht in den ruimeren kring der
Engelsche maatschappij todoen: Kristen gentlemen"
te vormen. Hij had een ideaal dat hij vereerde,
waarmee hij dagelijks omging, voor de verwezen
lijking waarvan hij leefde, en aan dat ideaal hoeft
hij niet opgehouden zich zelvcn en ziju omgeving
to tooisen; in don naaia van dat ideaal heeft hij
Het was alsof zij de woorden, die hij het laatst
tot haar gesproken had, hoorde:
»Zij geeft mij steeds hare mooiste bloemen."
En daar had hij wel gelijk in; zij had hem
haar schoonste bloem, de eerste reine liefde
harer jeugd, geschonken.
In zichzelvc gekeerd verliet zij het vreed
zame kerkhof met zijne donkere lanen, zijne
treurwilgen en zijne kruisen, om in het drukke
woelige stadsleven terug te keeren, naar het
tentoonstclling.-terrein.waar het clectriscli licht
alles fantastU.cn verlichtte, waar de muziek
weerklonk, de glazen rinkelden en
Bigarendamp de lucht vervulde.
Dezen avond had Loontje geen roos op haar
kleedje, en geen roode linten door hare don
kere vlechten.
Geheel in het zwart gekleed en met een
bleek gezichtje ging zij rond en vroeg met
een pijnlijk lachje! Mag ik een roos voor u
uitzoeken?"
Gelukkig kwam er een eind aan dien langen
avond en had zij dus recht om naar huis te
gaan, haar vermoeid hoofd op het kussen
neer te vleien en haar hart eens lucht te geven.
Moeder had het wel gezegd, dat een meisje
nooit met haar eerste liefde trouwt!
De hare was vandaag in het graf gedaald
en had een prachtig graf gevonden.
Wanneer zij in latere jaren nog eens bij
dien eersten liefdesdropm stil zal staan, zal
dat geen bittere herinnering bij haar opwekken.
Die droom heeft een voiikje poëzie op hare
vrcugdelooze jeugd geworpen eu Leentje heeft
niet, zooals zoovele andere, hare eerste liefde
zien besmetten en in het stof vertreden.
Haar eerste liefde heeft zij op het stille
kerkhof begraven, onder een dek van geurige
donkerroode rozen.