De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1888 22 april pagina 3

22 april 1888 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

No* 565 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. l,, van Deyssels Roman Een liefde zich tot dit -werk der barmhartigheid geroepen gevoelde, zijn ?vriend op alleronbeminnefijkste wijs in Adams costuum ons heeft vertoond. De heer Albert Verwey gaf de volgende verkla ring van Van Deyssels zeer buitengewone onbeBchroomdheid in het schilderen van het dierlijke: En zóó voelt hij zgn lichaam ook in stem mingen, die buiten merkbare werkelijkheids-oorzaak Ontstaan. Ieder mensch voelt z\jn lichaam een beetje: ieder voedt het en kleedt het en verzorgt het, soms zelfs met min of meer liefde. Veel menschen zijn er ijdel op. Maar ook dat voelen van zijn lichaam is weer het voelen van een dweper. Zijn lichaam, dat is hijzelf, dat is al ?wat hij heeft, dat is het eenige, waarop hij altijd ?wijzen kan, als de menschen vragen: wie zijt gij? Dat lichaam vindt hij heerlijk, o zoo heerlijk. Het Is het eenige, vreugd-gevende, prachtig-levende lichaam, dat van hém, en van hem allén hoort, dat hij soms weggeeft, maar in schijn, aan een andere, maar alleen om het nog gelukkiger te maken dan het al is. Op dat lichaam zal hij soms toornen, als op een stout zoontje. Hij zal iet aanzien in vlagen van wanhoop en het vra gen: lichaam, ben jij nu ik? En dan zal hij weer opstaan, in n juichend geloof: ja, ik ben het ?wel; ja, ik ben het wel! en met handen willen tasten en zich aaien, zichzelf als een weergevonden broer. O, hij doorleeft dat lichaam zoo. Al zijn bl\jdschappen en droefheden, al zijn verlangens en voldoeningen, zijn de hlijdschappen en droefheden, de verlangens en voldoeningen van dat lichaam, dat hjjzelf is. Hij kent het, en tracht het te be grijpen, zooals minnaars het lieve meisjes of man nen het hun jonge vrouwen trachten te doen. Daar zijn heerlijke zaken in dat lichamelijk leven, die de menschen onzedelijk noemen als er t)ver gesproken wordt. En zoo zal iets van wat Van Deyssel het liefst is, zoodra hij het in zijn boeken zet, onzedelijk worden genoemd." Wy stemmen toe: deze verklaring getuigt van nadenken, zij is philosophisch, maar vleiend aller minst. Ware dit dweepen van V. Deyssel oorzaak van zijn grof naturalisme, men zou, gevaar loopend hem te ontmoeten, alle recht hebben hem toe te roepen: doe ons het genoegen en blijf een weinig op een afstand. Menschen die zoo allerakeligst veel van hun eigen vleesch hou den een prettig gezelschap zijn zij zeker niet! Reeds bij voorbaat gevoelen wij dan ook ons gedrongen het duidelijk uit te spreken, dat deze ?welgemeende verdediging van van Deyssels bui tensporigheden als romanschrijver ons mislukt toeschijnt. Toch zouden wij niet gaarne genoodzaakt zijn te kiezen tusschen Verwey's meening en de craalificatie, welke de Lantaarn in haar No. van l Januari jl. op Van Deyssel, den orifatsoenlijken auteur, toepaste. Deze is vervat in de volgende woorden: Is het aangenaam op het schoone, op het vele buitengewone te wijzen, minder aangenaam is de taak het geheele boek te veroordeelen om de baldadigheid, de kwa-jongensachtigheid, waarmee de auteur zijn eigen kunstwerk, willens en wetens bezoedeld en verontreinigd heeft." Een uitspraak, met hare toelichting tesamen gedrongen in de woorden: De roman Een Liefde is een groote aanwinst voor de kuf- en bordeellitteratuur." Ongetwijfeld is het minder juist een boek, alleen reeds omdat er verscheidene ruwe passages in voorkomen, die maken dat het niet in de huiskamer geduld kan worden, als bordeellittera tuur te stempelen. De heer V. Deyssel heeft zich op dit punt met goeden uitslag verdedigd, en het is o. i. zeer de vraag," of hij in den verderen strijd met de Lan taarn, waarin hij zelf, gelijk ziju tegenpartij, een revue houdt over schrijvers, die in vroeger en later tijd zich niet door bijzondere kieschkeurigheid ten opzichte van het dierlijke in de ver dichting hebben betoond, wel geheel en al ver slagen is geworden. Een zooveel omvattend onderwerp, dat bovendien zoo talrijke zijden ter beschouwing aanbiedt, laat zich niet in enkele bladzijden behandelen. Wat ons in de verklaring haar bloemenmand tusschen de tafels van het tentoonstellingsterrein rond. Het was een echte zomeravond op het eind van Juni. De boomen zagen er, beschenen door het electrische licht, frisch en groen uit, de mili taire muziek speelde en overal heerschte een vroolijke drukte van lachende, babbelende menschen, terwijl de verlichte Bpoorwegtreinen elk oogenblik boven hunne hoofden voorbij snorden en zich als vuurwagens tegen de don kerblauwe lucht afteekenden. »Mag ik u niet...?" Verder kon Leentje het det brengen; want de woorden bleven in haar keel steken. Daar aan de tafel zat hij met twee dames, van welke de eene van zekeren leeftijd was en de andere jong, slank, blond eii mooi, ge lijk hij zelf. »Dat is aardig, juffertje!" riep hij uit. »Kom maar eens naderbij met uwe rozen! Mama moet een grooten ruiker hebben, en mijn meisje ook, en ik zelf' wil als gewoonlijk er een voor mijn knoopsgat." >Is dat een kennieje 'van je?" vroeg zijn meisje. »Ja, zij geeft mij altijd hare mooiste bloemen. Den ruiker, dien gij ontvangen hebt, had zij gemaakt en die mooie roos, die ik op ^s keizers verjaardag droeg en die ik aan jou gaf, zooals gij je herinneren zult, had zij in mijn knoopsgat gestoken." Blozend van geluk zei zij : «Die zal ik steeds bewaren." Hij nam geld uit zijn porte-monnaie, om de rozen te betalen. »En met deze rozen moet ge u in mijne af wezigheid zien te troosten", schertste hij, ^wanneer ik morgen op reis ben." »Heel lang zal die scheiding niet duren/' zei zij «morgenavond halen wij je van het spoor". »En dan breng ik een eigenhandig geplukten veldruiker voor je mee!" Leeiitje hoorde verder niets. Zij had het van de Lantaarn tegen de borst stuit, is niet de afkeervau het vieze in de literatuur, zoo krachtig, en o. i. terecht, door haar aan den dag gelegd, maar den psychologische!! grond, dien zij voor Van Deyssel's . manier van schrijven aangeeft: de baldadigheid, de kwajongensachtigheid, waarmede de auteur zijn eigen kunstwerk, willens en wetens bezoedeld en verontreinigd heeft." Ons dunkt, zulk een oppervlakkige maar tevens ongeoor loofde verklaring ligt verre beneden de scherpzin nigheid, en niet minder verre beneden de recht schapenheid van den redacteur der Lantaarn. Deze criticus weet te goed, dat erin onzen tijd, men mag zeggen helaas l een richting in de literatuur bestaat, die, ook zonder baldadigheid en kwajongensachtigheid, tot dergelijke abnorma liteiten, zoo men'wil uit een aesthetisch oog punt beschouwd absurditeiten voert, en deze criticus is een te fijn gevoelig man, om zich niet door zijn moreele principes gebonden te achten, zijn naaste eerst dan een duivel te schelden, wanneer het inderdaad bewezen is, dat hij geen mensch heeft willen zijn. De schok door Van Deyssel's boek teweegge bracht was te onverwacht en te sterk geweest. Men moest tijd hebbeu om te bekomen. Do schrijver van bovengenoemde oordeelvelling kon, toen hij de pen voerde, niet in kalmte over wegen. Het is volkomen begrijpelijk. Men zal hem mitsdien gemakkelijker vergeven, dan een ander, die drie maanden later zijn voorbeeld volgde. Het lijkt een soort van bravade; misschien wel het gevolg van een weddingschap met den schrijver aangegaan, dat hij dit of dat liederlijke woord niet zou durven laten drukken", aldus de heer V. Hall in zijn artikel Groote geluiden. Wij zouden zulk een beschouwing geheel te ver dedigen vinden, wanneer zij gevloeid was uit de pen van iemand, die geacht kan worden onbekend te zijn met de letterkundige beweging van den laatsten tijd, met alle mogelijke rechtsche en averechtsche kunsttheorieën en moraliteits-philosophieën. Maar had niet een man, wiens taak bovenal het is, de schare in te lichten omtrent de ver borgen krachten, die in de letterkundige wereld werken, een verstandiger woord moeten spreken dan deze banaliteit? Wij bevinden ons met de bestrijders van V. Deys sels onmogelijke kunstrichting, op een en hetzelfde standpunt; daar komen in Een liefde ook naar onze meening walgelijke zaken voor wij ver hazen ons er over, dat een uitgever als de heer Brinkman, die voor zoover bekend is niet onder den invloed van eenige kunstrichting staat, dit boek in den handel heeft gebracht, maar gaat het aan, terwijl men weet dat er een ku-mlriehting bestaat die tot zulke wanstaltige scheppin gen moet leiden, zich aan te stellen, als hield men het er voor dat een wcddingschap de meest voor do hand liggende verklaring van het veel besproken feit zou zijn. Komaan, dat is niet gelijk het behoort. Gelukkig mogen wij wijzen op een kritiek, of dat is het niet; neen, een beschouwing', dio van meer ernst getuigt. Wij bedoelden hot zeldzaam schoon opstel door Fr. v. Eodün aan het onzedelijk boek" gewijd. Een artikel zoo kloek gedacht, leven dig gevoeld en helder geschreven dat het ieder, die gepijnigd is geworden door enkele doelen van V. Deyssels roman, al het doorgestane leed in de ruimte vergoedt. Wij zonden in plichtsvervulling tekort schieten, als wij verzuimden onzen lezers en lezeressen aan te raden V. Eedens dichterlijke Geloofsbelijdenis, inde laatste aflevering van den nieuwen Gids, te genieten, en wij zijn er zeker van, dat de critici, die wij reeds noemden, de heer V. Hall van den ouden Gids niet uitgezonderd, juichend hun be wondering aan den dag zullen gelegd hebben, toon hun, te gelijk met Karel Thijm, zoo gracieuselijk een andere weg werd gewezen. Wil men een proeve van dit poëtisch protest tegen het alloen-zaligniakend-naturalisme ? Men leze: Maar ik zeg, dat ik dingen ken, die mij ge lukkiger maken dan Zola's kunst, en dat ik het hoogste genot van zeggen, van maken, van voortgeld voor hare bloemen gekregen en ging nu groetend verder. Half droomend ging'zij rond en fluisterde werktuigelij k: »Mag ik een roos voor u uitzoeken ?" Nu begreep zij, waarom hij niet meer in haar winkel gekomen, was. Op dien zelfden geder.kwaardigen dag in Maart had hij zijn meisje leeren kennen, en hij was edelmoedig genoeg om het gevaarlijke spel met het hart van een arm bloemenmeisje te laten varen. »\Vat zie je bleek, kind?" zei juffrouw Triedel angstig, toen Leentje een oogenblik later thuis kwam. »Ben je niet wel ?" »Ik beu vreeselijk moe en heb een gevoel alsof er een gewicht op mijn borst lag." »Hebt ge dat wel eens meer, kind ?" »Ja een paar maal," klonk het pijnlijke antwoord, «maar toen deed het niet zoo zeer; vandaag- is het al heel erg!" »Laat ons naar huis gaan, Leentje, vandaag heb je genoeg bloemen verkocht!" »Ja, ik heb vandaag genoeg verkocht." * * * Den volgenden dag, pp een Zondag, was het tentoonstellingsterrein propvol, en overal hoorde men lachen en vroolijk praten. Maar wat verder in den avond, was er een eigen aardige onrust onder het publiek op te mer ken. Als een loopend vuurtje ging het rond en overal sprak men van een ongeluk, van een groot spoorweg-ongeluk. Leentje ving slechts enkele woorden op, wat niet weg nam dat zich een onuitspreke lijke angst van haar meester maakte. Zijn meisje had immers gezegd, dat zij hem 's avonds zou komen afhalen. Hemel, wanneer hij eens in dien ongelukstrein gezeten had ! Zij zocht zichzelvc wijs te maken dat zij kinderachtig beangst was; er liepen tochzocvele treinen te Berlijn, en er reisden zoo veel menschen, waarom zou hij nu juist ? Maar het hielp niets. De angst, die gruwebrengen anders denk dan gij. En ik vind het zeer goed, dat het zoo is. Ik bewonder Zola, ik be wonder u, ik bewonder een eik. Toch zou ik niet een eik willen zijn, en u niet en Zola niet. Gij naturalisten hebt het leven zoo hartstoch telijk lief, zoo geheel, zoo volkomen lief, dat gij het in u op wilt nemen een en al, dat gij het wilt kennen door en door, in grootheid en dwaasheid, in ellende eu walgelijkheid om het nu groot en dwaas en somber en walgelijk zooals gij het bemind en gevoeld en begrepen hebt, uit te spre ken, om er dan groote monumenten van menschelijkheid van te bouwen voor de oogen der menschheid zelve, tot haar wonder en verbazing. Dat is goed en heerlijk en wonderlijk groot. Maar gij naturalisten zijt slaven van het leven, omdat gij het zoo afgodisch lief hebt. Uw liefste is dwaas, en nukkig en speelt en spot met u. En gij, schreiend soms en vol jammer, blijft toch aanbidden en dienen, al is het met klagend verwijt; gij blijft liederen zingen tot verheerlijking van haar ijzige schoonheid, van haar lieve grillen, baar aanbiddelijke koelheid, haar snijdend heerlijken hoon; gij blijft kruipend angstig in haar wreedo, grijze oogen staren, eu kust haar voeten die u ge schopt en getreden hebben. Gij ondergaat het leven, het leven van dag aan dag, van naar bed gaan en opstaan, van zien en tasten en hooren, zooals een minnaar de bittere, brandende liefde ondergaat voor een trotsche vrouw die weet dat zijn liefde sterker is dan hijzelve. Maar er zijn menschen geweest voor wie de droom van n nacht schooner was dan het licht van duizend dagen, die in zich zelve een rijk hadden heerlijker in het gouden licht hunner eigen ziel dan het hemelsche Jeruzalem in Gods glorie. Die sterker waren dan het leven, die niet toelieten binnen do diamanten muren van hun rijk dau wat hun welgevallig was en tot hen kwam met deemoedig gebaar, en die met sterke, rustige onverschilligheid uitzagen op het tieren en woelen der menigte die zij afwezen van hunne poorten. Deze menschen zijn mij liever, Karel Thym, en wie ik mij het grootste denk, is zóó. Ook als een minnaar, die van zijn liefste zegt, niemand is haar gelijk, haar schoonheid is het eenigste schoon zoo zegt gij: deze kunst is de oenigst mogelijke". Dit is echter de dwaas heid van een verliefde. De kunst dier anderen is zeer wel mogelijk, gij brandt er u aan Gij kent de groote, witte waterlelie, niet waar? Zij groeit in stille vijvers, rustig tus schen breede platte bladen, die licht-groen glan zen. De bloemen zijn wit, zuiver, zuiver wit en als de middag komt, plooien do bloembladen zich langzaam open eu laten de zon het gouden bloemhart zien. Zoo drijven zij dan even zachtjes heen en weer glijdend als de wind hen aanraakt, of op en neer schommelend niet de kabbcling in stille, blanke volkomenheid op het donker-gladde schitterende watervlak. Als ik aan den oever lig en naar hen zie dan weet ik dat zo zijn opgestegen uit den zwarten, koelen vijvergrond. zoekend het licht. Zie! nu hebben zij het gevonden. nu is het goed, volkomen goed. zij ruften op liet vlak -- en ontvangen het zonlicht met de uitge spreide, geschulpte bladeren. En tevreden draagt hen hot donkere water, als zijn witte gedachten van volmaakt geluk. Als nu iemand op die bloemen toegaat om hen te hebben, te bezitten en hij vat ze onder de bloem in het water aan, en hij trekt zo naar zich toe, dat ze diep onderaan !os breken met een zacht knappen en er komt dan een lange, lange rolronde bruinige steel te voorschijn, slap, nat en lam dan doet mij dat aan, alsut' ik een lieve, schoone vrouw een langen darm uit het blanke lijf zag halen. Doe hot niet, neen, doo het niet zij waren goed en volmaakt schoon zoo, ik wil het niet ik wil niet weten hoe die steol is, hoe zij vastzitten in den modder, hoe zij govoed worden door den zwarten grond. Xu zijn ze Icelijk en lamleudig en sierloos, maar gij, die ze losruktct, hebt zo zoo gemaakt; dat leelijko was or niet, dat leelijko was niet leelijk, want ik zag liet niet. Zoo doet gij,Karel Thym, in mijne oogen, als lijke angst, liet zich niet verschalken: hij beheersoht'e haar geheel en al. Hij ging met haar naar huis en deed haar 's nachts onrus tig slapen. Toen zij 's morgens moe en mat buiten kwam, was liet eerste wat /.ij hoorde, de ruwe stem van een uitroeper: Het laatste nieuws ! Het laatste spoorwegongeluk !" Zij kocht zoo'ii blaadje, maar kwam er niet verder door. 's Avonds waren pas de namen der slachtoffers van het ongeluk bekend en in de avondcourant las zij den naam, die op zijn kaartje stond en die onuitwisclibaar in haar hart gegrift was. Leenïje stond voor de winkeldeur. Het was een zonnige dag en een groote menschenniassa stroomde dooi- de straat, juist als op dien morgen, toen men naar buiten vloog om de studenten in hunne rijtuigen te zien. Nu kwam er ook een studentenoptocht voorbij, maar een zeer treurige. Vooraan reed een student in zijn mooie schilderachtige dracht, met de brecdc rozenrood-wit-gele zijden sjerp, die heden echter met zwart krip bedekt was. Daarop volgde de lijkwagen, door vier met zwart behangen paarden getrokken, gevolgd door bidders, in hun sombere zwarte kleeding. De rijk versierde eikenhouten kist was geheel met kransen en rozen, zijne lievelingsbloemen, donkerroode rozen, bedekt. Daarachter kwam een onaf zienbare reeks rijtuigen, waarin studenten ge zeten waren, wier met krip omwoelde vaan dels in den zonneschijn glinsterden. Het allerlaatst kwamen de volgkoetsen. Eerst een rijtuig met twee bleeke schreiende dames, een oudere en een jonge. Die treurige stoet verdween om den hoek der straat en de volksmenigte verstrooide zich. Toen Leentje tegen den avond naar het tentoonstellingsterrein ging, nam zij haar weg langs het kerkhof. Zij had een niooien ruiker van zijne lievelingsbloemen meegenomen, dien zij bij de andere bloemenkransen neerlegde. gij van het geslachtsleven, dat zoo heerlijk rein bloeit aan de lichte oppervlakte mijner ziel, den langen, leelijken stengel optrekt, die diep wortelt in de donkere onbewustheden van mijn wezen. De man, dien ik de lelie zag plukken, was een geleerde, een botanicus. O ik moet lachen, Karel, lachen in mijn hart, als ik u, artiest, u godgewijde, u gezalfde, zie wroeten en ploeteren in de duistere beroerdheden van ons lichamelijk bestaan. En dan lach ik, helaas! als een boer, die een koning ziet ko men op zijn erf en hetn de gouden kroon ziet hangen aan een boomtak en den hermelijnea mantel over een hek, en hem ziet spitten en mestkruien, zwoegend en onhandig, tot zijn koninklijke handen vuil en zijn zijden kousen be morst zijn, en hij, zweetond van het ongewone werk, dan nog een weinig angstvallig naar den boer opziet, vragond: Is het zoogoed?"' (Wordt vervolgd). D. K. MATTHEW ARNOLD. In de afgeloopen week is uit Engeland de tijding gekoinon van het overlijden van Matthew Arnold, den bekenden schrijver van een aantal letterkundige, staatkundige en godgeleerde kri tieken. Vermoedelijk aan do gevolgen van een hart kwaal, plotseling, oogenschijnlijk juist op dien oogenblik in het genot van een onberispelijke gezondheid en daarom voor vriend en vreemde onverwacht, is hij, tot smart van zijne betrekkin gen eu van zijn vereerders in en buiten zijn vaderland, op Zondag 15 April te Liverponl ge storven. Matthew Arnold. in 1822 te Laloham geboren, opgevoed te Rugby; in 1813 als student aan Balliol-coüege bekroond voor een gedicht over Cromwell; van 1847?51 secretaris van lord Landsdowno; van 18.57?G7 professor of poetry'1 aan do hoogeschool te Oxford; daarbij van 1851?86 na zijn huwelijk met mojufvrouw Wightman, Rijks-inspecteur van de Engeische scho len, in welke hoedanigheid hij ook Frankrijk, Duitsdiland en Nederland bezocht en onderschei dene belangrijke verhandelingen over opvoeding en onderwijs heeft opgesteid, heeft gedurende een reeks van bijna veertig jaren een roemrijke piaats vervuld in do geschiedenis der geestesbeschaving van onzen tijd. Zijn intrede in de letterkundige wereld hoeft hij godaan met eenige bundels ge dichten. Maar de omstandigheid, dat sedert '68 do dichter, althans die in rijm on rythime spreekt, zoo goed als gezwegen heeft, en de kritieken elkan der schier zonder tusschenpoozen zijn opgevolgd, wekt het vermoeden op. dat ook voor zijn eigen g-evoel zijn ware kracht in deze richting lag en dat het hoofdzakelijk als criticus was, dat bij verwacht of gewonseht heeft voort te zullen leven ii> do herinnering van het nageslacht. Ook geloof' ik dat het, niet anders we/en zal. Onder zijn ge dichten zij.i er ontegenzeggelijk van groote ver dienste, misschien wel onsterfelijke. Maar grooter verdienste bobben over 't algemeen gouomcii vind ik zijn kritieken, als wij ze namelijk beoordeelen niet uitsluitend naar bun letterkundige maar ook naar hun practischo waarde. Ik zou denken, dat bet niet ongeoorloofd is, dit te doen, ',celeer dat dit hoofdzakelijk hot ooy>,unt is, waaruit wij de betcekenis van Matihow Arnold te schatten hebben. Ilij beeft bedoeld n te grij pen in bet bestaande een bcschavemlen, zodelijkeu invloed te oefenen pp zijn volk, JMatthew Arnold behoort aan de geheele beschaafde mensch heid, maar in do eerste plaats Leeft Lij iets wil len zijn voor zijn eigen volk. Hij heeft bet wil len verbeteren, opvoeden, het een stoot willen geven in do richting naar een edele en ideale levensopvatting. Hij heeft paedagoog willen zijn. Wal de vader getracht heeft in den beperkten kring van ziju instituut te Rugby, dat heelt de zoon getracht in den ruimeren kring der Engelsche maatschappij todoen: Kristen gentlemen" te vormen. Hij had een ideaal dat hij vereerde, waarmee hij dagelijks omging, voor de verwezen lijking waarvan hij leefde, en aan dat ideaal hoeft hij niet opgehouden zich zelvcn en ziju omgeving to tooisen; in don naaia van dat ideaal heeft hij Het was alsof zij de woorden, die hij het laatst tot haar gesproken had, hoorde: »Zij geeft mij steeds hare mooiste bloemen." En daar had hij wel gelijk in; zij had hem haar schoonste bloem, de eerste reine liefde harer jeugd, geschonken. In zichzelvc gekeerd verliet zij het vreed zame kerkhof met zijne donkere lanen, zijne treurwilgen en zijne kruisen, om in het drukke woelige stadsleven terug te keeren, naar het tentoonstclling.-terrein.waar het clectriscli licht alles fantastU.cn verlichtte, waar de muziek weerklonk, de glazen rinkelden en Bigarendamp de lucht vervulde. Dezen avond had Loontje geen roos op haar kleedje, en geen roode linten door hare don kere vlechten. Geheel in het zwart gekleed en met een bleek gezichtje ging zij rond en vroeg met een pijnlijk lachje! Mag ik een roos voor u uitzoeken?" Gelukkig kwam er een eind aan dien langen avond en had zij dus recht om naar huis te gaan, haar vermoeid hoofd op het kussen neer te vleien en haar hart eens lucht te geven. Moeder had het wel gezegd, dat een meisje nooit met haar eerste liefde trouwt! De hare was vandaag in het graf gedaald en had een prachtig graf gevonden. Wanneer zij in latere jaren nog eens bij dien eersten liefdesdropm stil zal staan, zal dat geen bittere herinnering bij haar opwekken. Die droom heeft een voiikje poëzie op hare vrcugdelooze jeugd geworpen eu Leentje heeft niet, zooals zoovele andere, hare eerste liefde zien besmetten en in het stof vertreden. Haar eerste liefde heeft zij op het stille kerkhof begraven, onder een dek van geurige donkerroode rozen.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl