Historisch Archief 1877-1940
4
DE AMSTEBDAMMEB, WEEKBLAD VOOB NEDEBLAND.
No. 565.
aan zjjn landgenooten hun zwakheden en gebre
ken voor oogen gehouden, lords en bisschoppen,
liberale politici zoowel als orthodoxe Puriteinen
onbarmhartig geeselend met zijn satire, totdat de
meest hardhuidige pijn begon te gevoelen, de
meest hardhoorige zich, ondanks zich zelven, tot
luisteren zette.
Op de vraag, hoe het mogelijk is, dat dezelfde
man, die in den beginne allerwego gevoelens van
haat en afkeer inboezemde, die met verbazing,
met droefheid of met wrevel werd aangestaard als
het enfant terrible, dat ten aanhoore van de
geheele wereld de fouten van zijn volk op luiden
toon verkondigde, op de vraag, hoe het mogelyk
is dat die man" in lateren tijd het
troetelHnd van zijn volk heeft kunnen worden,
zoodat het thans bij zijn heengaan een gevoel heeft
dat aan der grootste lichten is uitgebluscht die de
eeuw van Victoria met hun luister hebben bestraald
op die vraag kan, zou ik zeggen, nauwelijks
iets anders worden geantwoord, dan dat deze om
keer in de publieke opinie het gevolg is van de
volharding en kracht, waarmee dat volk door hem
is heengetrokken naar de vereering van zijn eigen
ideaal,- het ideaal van beminnelijkheid en recht
vaardigheid, van de ware humaniteit.
Matthew Arnold is, zooals men weet, de prediker
geweest van het evangelie der beschaving". Van
zgn jeugd af doorvoed, zoowel van den geest der
klassieken schrijvers als van den geest der vroom
heid ; voor practischen godsdienst en voor alle
andere nobele adspiratiën en inspiratiën
ontvankelijk gemaakt, heeft hij in zijn mannelijke jaren
even ernstig gewaarschuwd tegen kennis zonder
karakter, als tegen zedelijken ernst zonder beval
ligheid en buigzaamheid van geest. In ieder op
zicht had hij een afkeer van het harde, van
doktrinarisme, van absoluut gestelde uitspraken
en leeringen, een sterk ontwikkeld gevoel voor
schakeeringen. Eenzijdigheid en bekrompenheid
kan hfj moeilijk verdragen. Hij heeft niet opgehouden
te pleiten voor die veelzijdige ontwikkeling van de
menschelijke persoonlijkheid en van het menschelijk
leven, waardoor alle sluimerende kiemen en alle slui
merende krachten gelijkelijk worden opgewekt. In
overeenstemming hiermede stelde hij zich de
hoogste beschaving voor als een harmonische
vereeniging van waarheid, beminnelijkheid en ge
rechtigheid. Beschaving zonder godsdienst had
in zy'n oogen even weinig waarde als godsdienst
zonder liefde voor waarheid en schoonheid. Ken
nis, kunst en godsdienst behooren, moende hij,
onafscheidelijk bij elkaar in ieder, die den naam
van mensch niet enkel dragen, maar ook verdie
nen wil. Hij predikte godsdienst in naam der
beschaving. Hij predikte beschaving ter wille van
den godsdienst. Hij predikte elk op zich zelf en
beide te samen niet om haar zelfs wil, maarniet
het oog op het ideale levensdoel, der
menschelïjke volmaking. Een leven zonder een van die
is geen volledig menschenleven. Een mensch
zonder een van die is geen volledig mensch.
Leven en mensch, beide, moeten een grond heb
ben waardoor ze gedragen worden, een bron van
kracht om te handelen.
Leven en mensch, beiden moeten een licht heb
ben, waardoor ze geleid, een kroon, waardoor ze
versierd en verheerlijkt worden. Nooit heeft hij
de ongerijmdheid verkondigd, dat do dienst van
kunst en wetenschap ook als godsdienst zou kun
nen worden aangemerkt, of ooit den godsdienst
zou kunnen vervangen. Maar even stellig heef t hij
geleerd dat «e even onontbeerlijk is, ja, dat onze
godsdienst zelfs er slechts bij winnen kan, hoe
meer wij onzen geest verfijnen, verfraaien, verrij
ken, van licht en lieflijkheid vervullen, en daarin
werkzaam zijn als in de vervulling van een hei
ligen plicht, aanvaard in de eerbiedige en dank
bare erkenning, dat iedere kracht en iedere edele
behoefte in ons wezen neergelegd, een openbaring
is van den wil van den Eeuwige, die de wereld,
waarin Hij bepaald heeft dat Zijne kinderen wo
nen en aanbidden zullen, niet enkel uit hardeen
hoekige lijnen heeft opgebouwd, maar ook uit
zachte en ronde.
Bij de verkondiging van deze beginselen zocht
hij steun in de geschiedenis van ons geslacht,
die eensdeels leert, dat de westersche beschaving
van onzen tijd zelf het gewrocht is van don innige
vereeniging en samenwerking van weten en gewe
ten, van gedachte en daad, van Hellenisme en
Hebraïsme"; anderdeels dat, moge al het ideaal
van menschelijke volkomenheid verschillen en hier
en daar eeuzydig zijn opgevat, nogtans allerwege
de volmaking van den mensch het ideale doel is
geweest, waaraan alle groote opvoeders der
manschheid gearbeid hebben. Alzoo gewapend heeft hij
zich sterk gemaakt en zich sterk gevoeld voor
den strijd tegen den Filistijn", dien hij heeft
opgezocht in de legerplaats, van domhetd en on
ooglijkheid, van zelfgenoegzaamheid en egoïsme,
waarin hij zich had te slapen gelegd.
Bedrieg ik mij niet, dan is de bevordering van
dit ideaal der menschelijke volmaking het levens
doel geweest, waartoe Matthew Arnold zich geroe
pen heeft geacht en dat den criticus in hem heeft
wakker gemaakt. Het kan dan niemand bevreem
den, dat het hem voor een deel tevens zijn kri
tische methode en zijn kritische beginselen heeft
aan de hand gedaan. Onophoudelijk vraagt hij,
bij de beoordeeling van de letterkundige voort
brengselen, die hij behandelt: is deze schrijver
een mensch, zooals hij behoort te wezen? Een
stuk schrifts, afgescheiden van de persoon, die
het schreef, bestaat voor hem niet. Hij bestudeert
het karakter misschien nog meer dan den kunste
naar. Komt hij eigenlijke karaktergebieken op
het spoor, dan legt hij het geschrift onvoldaan
en met droefheid ter zijdo. Zijn werken leversn
daardoor dikwijls even ruime stof tot ken
nis van Matthew Arnold zelf, als tot die van
den auteur, over wien hij het heeft. Ligt hierin
voor een deel de verklaring van de aangrijpende
kracht, die hij op ons oefent; ik zou niet durven
beslissen of een kritische methode de juiste heeten
mag, waarin zich zooveel subjectivisme mengt.
Maar wél staat het, dunkt me, voor iederen des
kundige vast, dat waar op deze wijs de histori
sche kritiek ter hand wordt genomen, de criticus
zijn doel zal missen. Zijn theologische, zijn bij
belkritiek is er dan ook tamelijk wel door be
dorven.
Ik zou niet wenschen dat Literature and
Dogmae" ongeschreven ware gebleven; wij zouden
er een in vele opzichten machtig en prachtig boek
minder rijk door zijn; op iedere bladzijde draagt
het den stempel van een rijken en edelen, een
hoog ontwikkelden geest en van een diep ge
voelend, fijn besnaard, door on door ernstig gemoed.
Toch mag deze proeve om den bijbel beter te
loeren verstaan", maar half geslaagd heeten.
Hij is bang voor een kritiek als die welke de
Tübingers op het Nieuwe Testament hebben toe
gepast, zij is hem te negatief, te verwoestend;
nogtans kan zijn eigen bijbelkritiek niet in de scha
duw staan, noch van die van Baur, noch van die van
Kuenen. Zij is niet objectief, niet nuchteren,
niet wetenschappelijk genoeg. In het O. Testa
ment ziet hij nergens een dogma, hy waant er
rond te wandelen in een bloemenhoi' van louter
beeldspraak en poëzie. Bij zijn constructie van
de geschiedenis van Jezus en van het oudste
kristendom streeft hij in fantastische voorstellin
gen niet zelden zijn Franschen tijdgenoot Ernest
Renan op zijde en voorbij. Hij heeft den bijbel ge
lezen met de oogen van den dichter en met het
hart van don kristen. Uitmuntend misschien voor
wie stichten, maar slecht voor wie onderwijzen
wil. Edoch Matthew Arnold heeft willen
stichten Het hoofddoel dat hij had met het
schrijven van datzelfde boek, dat een storm van
verontwaardiging in het orthodoxe Engeland heeft
opgewekt, is niet geweest afbreken, maar opbouwen.
Hij heeft gewild dat zijn volk vau den bijbel niet
vervreemden, maar hem nader komen zou, en
dit opdat het een godsdienst zou leeren kennen,
die niet in bespiegelingen bestaat, maar die wer
kelijkheid kan worden in het leven, een wezen
lijke kracht al wederom tot ontwikkeling van de
samenleving en tot heiliging >an de individu.
Eere aan den man, die aan zulk een levens
doel de talenten van zijn machtigen geest dienst
baar heeft gemaakt.
Indien, wat nauwelijks aan twijfel onderhevig is,
de naam van Matthew Arnold onsterfelijk zal
voortleven in de geschiedenis van de Engelsche
en van de Europeesche beschaving, dan zal het,
meen ik, hoofdzakelijk wezen, oaidat met hem
een van die leidslieden verdwijnt, die door woord
en voorbeeld het heimwee weten levendig te hou
den en wakker te maken naar een schoonere en
betere maatschappij dan die, waarin het hem ge
geven is geweest zijn stem te doen weerklinken.
J. MOLENAAR.
EMANTS' ADOLF VAN GELRE.
Ik zie Emants, die ook nog al eens
reisschetsen vervaardigd heeft liefst als den let
terkundige, die de Banier" opgericht,
JongHolland geschreven, Lilith, Godenschemering en
Adolf van Gelre gedicht heeft. De Banier" was
een tijdschrift, Jong-Holland een roman, Lilith
een ik zal zeggen lyrisch episch gedicht,
Godenschemering een epos, Adolf van Gelre een
drama in vijt bedrijven, en in verzen.
Een Hollander van geen hem onderscheidende
bekendheid, die in 1874 den moed had een alge
meen tijdschrift te gaan uitgeven en de volhar
ding daar een half dozijn jaar mee voort te gaan,
maakt al alleen als zoodanig oen respectabelen
indruk op ons jongeren. Een Hollander die be
halve met het uitgeven van zoo'n tijdschrift, een
groote tien jaren lang zich bezig luudt met het
schrijven van een roman, een gedicht, een epos
en een drama, alle van een soort en een
bizonderheid, die het noodig maken ook voor de
hoogstgostemde beoordeelaars van zijn tijdvak,
elk van die werken afzonderlijk en min of meer
uitvoerig te bespreken, van zoo'n Hollander kan
gerust beweerd worden dat hij een bij uitstek
respectabele verschijning is. En wanneer daarbij
komt dat die werken niet alleen van een soort
zijn, bizonder genoeg om zoo te werden opge
merkt, maar bovendien do grootste pogingen ver
tegenwoordigen, waarmee zijn tijdvakje gestreefd
heeft naar een groote-literatuur-krijgen, dan
verdient zoo'n Hollander door zijn mede-Hollan
ders gekend te worden als de zeer eerbiedwaar
dige, die, hij alleen, bij het niet hebben van het
vermogen, voor het minst den wil en de aandrift
in zich heeft iets groots te doen voor zijn land.
* *
*
Adolf van Gelre" is do laatste van Emants'
grooto pogingen. Ik herinner mo nog nit mijn
schooltijd het verhaal van Aernout en Adolf. Ik
zie den ouden, eigenzinnigen hertog ; 'k hoor het
morren van de steden van Gelre. Ik zie de bal
zaal verlicht voor Adolf, pas getrouwd met de
Bourbonsche Katherina. Ik zie den hertog in
dien wintersenen nacht, gelicht uit zijn bed en
ontvoerd, met zijn warre, grauwe haar en ruigen
baard om zijn groote, doorrimpelde gezicht,' half
gekleed, barrevoets op hot ijs, in 't midden vau
woest krijgsvolk, Ik zie op 't laatst dien grooten
Usurpator, den Stouten Karel, die Adolf bij zich
lokt aan zijn hof, saam met Aernout, en Aernout
sterft en Arlolf blijft gevangene, en Gelre hoort
van Karel, al rijdt men door de Gelresche steden
Adolfs kleine zoontje in een harrenasje op een
groot paard.
De tragedie die mij dan altijd het eerst voor
de verbeelding kwam, was die van een woesten,
grijsharigen hertog, die met grooter beleid en
voorzichtigheid heerlijk had kunnen doodgaan in
de patriarchale hoogheid van zijn vaderschap en
vorstenmacht; maar nu, midden door zijn
morrende steden, door een waagzieken Absaloin
over het ijs gesleept wordt, en zwerft on sterft
zonder land. Dio lag hot moest voor de hand,
naar mijn idee; ze is de tragedie van onze ge
schiedschrijvers. Maar Emants zag een andere.
Aernout is voor hem niets dan een cigen-zinnigc
wispelturige grijsaard, een geldverteerder, die zijn
volk uitperst, een wit-koppige beethoofd, die zijn
zoon eerst wil omhelzen en hem dan met de
quasi-hertooglijke deftigheid voorbijstapt naar zijn
troon. Zijn treurspel-held is Adolf. Daar ziet hij
in den zeer begaafden, zeer cdelaardigen, maar
overgevoeligen mensch, die voelt voor zijn volk,
voelt voor zijn vader, voelt voor zijn vrouw, voelt
voor zijn moeder, voor, maar ook tegen hen, al
naar zijn gevoel van goedheid en adeldom aan
genaam of onaangenaam door hen getroffen wordt.
Hij zou een voorbeeld kunnen zijn voor alle
vorsten, en heeft evenveel aanleg een voorbeeld
voor allo zoons en echtgenootcu te worden; maar
het verdrietige in hem en dat moet hem ongeluk
kig maken, is juist dat hij voor het een zooveel
aanlog heeft als voor het ander.
Terzelfder tijd naar hoogste zaligheid
Ka schitterendsten roem te durven streven ,
Meer dan een mensch. een God te willen zijn..,
O, waanzin, waanzin was 't!
Dat is zijn innigste bekentenis, en het einde,
als hij sterft, is het slotwoord van oen bijstander :
Hij wilde een heerscher zijn en bleef een mensch.
*
* *
Ik geloof niet dat iemand zal durven beweren,
dat Emants, ook hier, niet naar iets zeer hoogs
gestreefd heeft. En als ik dezelfde opvatting had
van wat een dichter is, als de heer Emants, dan
zou ik dit stukje hier eindigen met even te wijzen
op do historische afwijkingen en romantische toe
voegsels, die de schrijver, in zijn plan ten rechte,
zich veroorloofd heeft. Behalve het zóó voorstel
len van de karakters van Aernout en Adolf zijn
dit het zeer-jongemeisjesachtig, dwepend hyste
risch karakter van Katherina van Bourbon, het
doen optreden van een sluwen, hecrschzuchtigen
priester, hot maken van een liefjesgeschiedenis
tusschen Adolf en Elisabeth van Croy, het Adolf
laten gevangen nemen, als hij vluchten wil van
het hof van Karel, niet, als historisch is, te Na
men, maar in het paleis al, en het hem zich
laten doorsteken in plaats van hen te doen ge
vangenzetten op 't slot te Vilvoorden. Ik zou hier
eindigen als ik niet vond dat een dichter wat
anders en wat meer moet doen dan Emants heeft
gedaan.
Dichters zijn menschen, die zeggen wat ze
voelen, en wat ze zich verbeelden. Als ik wat zij
zeggen te voelen daardoor ook voel, en wat zij
zeggen zich te verbeelden mij mee-verbeeld, dan
zeg ik dat zfj dichters zijn.
Als iemand een drama maakt en hij heeft een
verhaal dat ieder nagenoeg weet, en hij schrijft
op hoe hij zich verbeeldt, dat het precies geweest
is, als ik me dan door hem te lezen, al is het
maar voor een oogenblik, ook kan verbeelden,
dat het zoo precies geweest is; dan is hij een
dichter naar mijn idee.
Nu is do griet' die ik heb tegen Emants, en de re
den waarom ik er op tegen heb hem een dichter
te n oemen: dat ik me geen sekonde achter me
kaar verbeelden kan dat f Aernout of Adolf, of
Adolfs moeder, of zijn vrouw of de priester of wie
verder in dat drama voorkomt, wezenlijk zoo zal
gesproken hebben als de heer Emants mij wijs
wil maken. Om zoo te spreken, als de heer
Emants zijn menschen spreken laat, moet men een
dour rhetorische voorbeelden opgevoed lOdeeeuwsch
letterkundige, of een hollandsch akteur in functie
zijn, maar niet, maar met geen mogelijkheid niet
een hertog of een hertogin of een priester of wat
voor waardigheids-bekleeder, ambtenaar of
ambtelooze in de wereld ook. Het leit misschien aan
mij, maar ik kan me zulke menschen niet ver
beelden.
Een voorbeeld. In een twist tusschen Aernout
en Adolf, zegt de eerste:
Sints ik hier je thuiskomst wachtte,
Met dankbaar hart, dat mij 't verloren kind,
Door Gods genade werd teruggeschonken,
Is nog do zon geen tweemaal neergedaald.
En nu reeds woelt het gif van haat en nijd
Verbijstrend in je jonge hersens rond.
Je houdt voor waarheid ijdlo visioenen,
En merkt niet eenmaal dat je een werktuig bent.
Neen maar, ziet ge, zoo spreekt geen vader
tegen zijn zoon, geen heuschen hertog tegen een
hertog in spe, zoo spreekt geen mensch tegen een
anderen monsch in wat voor stemming dan ook.
Dat dankbaar hart", dat verloren kind", dat
neergedaald zijn van die zon, dat gif, dat
verbijstrend" in jonge hersens rondwoelt", dat
zijn allemaal dingen, die men alleen kan loeren
zeggen of opschrijven door een jarenlangen om
gang met Hollandsche rhetoriscbe (lichters, een
omgang waarvan de hertogen van Gelre, voor
zoover ik weet, het voorrecht nooit genoten heb
ben. Het is in twee woorden: dichterlijke taal.
* *
*
Men kan van tweo schrijvers zeggen, dat zij
dichterlijke taal schrijven, en dan kan de een
van hen een prul en de andere iemand van
betcekenis zijn. De heer Emants, ik zei het al, 'is
iemand van beteekeuis, en hij heeft er recht op
dat ik aantoon hoe dichterlijke taal bij hem en
bij menig ander twee komen te zijn. Want dich
terlijke taal, welzeker, maar met dat al is er in
den Adolf van Gelre een merkwaardig gezond
streven naar natuurlijke menschelijkheid. IIcc komt
mij voor dat Emants doorloopend een beetje, en
op allerlei plaatsen heel bizonder bij zichzelf ge
dacht hoeft: Laat ik nu liever een stijl schrijven
zoo mager als brandhout en zoo simpel als een
japonnetje, dan een dien ik heb vetgemest met
den afval van den Hollandschen Htterairen tuin.
Doorloopend is dat merkbaar aan de
natuurlijkheids-poging van zijn racnschen om voortdurend
je'' te zeggen en u bent, u heeft" etc.; op heel
veel plaatsen in 't bizonder, als de stijl een ge
woon, allereenvoudigst proza-taaltjo wordt, met
alleen nog maar het ineonvenient van zijn jam
bische voetmaten. Ik spreek van dat proza-taaltjo
niet schertsend. Want veel meer houd ik van
een eerlijk streven naar natuurlijkheid, al ont
staat daardoor proza in versmaat, dan van een
valsche quasi-poëtischkeid, die zich dikmaakt met
dichterlijke mooiheden, die eigenlijk bombast zijn.
Do heer Eraants is niet dichter genoeg om een
heusche, werkelijke menschentaal, een beeldrijke
taal van zijn eigen te doen spreken door zijn
far.tasie-rnenschen. Hij heeft niet de verbeelding
van de levende woorden. Maar dat is niet erg:
erg is oneorlijkheid. En dat hij, die zoo'n taal
niet maken kan en staat voor de keus van
dichttaal of proza, dat hij nu op verscheiden plaatsen
eerlijk genoeg was bij het proza de voorkeur te
geven, dat is een letterkundige daad onder onze
schrijvers, en hoogachting waard.
ALBEUÏVEKWEY.
NOBLESSE OBLIGE.
SPIEUIAGES'S jongste roman.
Nog steeds is de verschijning van een nieuwe
romau van Spielhagen ceiie gebeurtenis, die de
aandacht trekt en besproken wordt in Duitschland.
Zijn nieuwste werk, Noblesse oblige, doet dit weder,
en rechtvaardigt de sensatie die het maakt, door
Spielhagen's gave van vertellen, helderheid en
scherpzinnigheid, zijne studio van historie en locale
kleur, zijne vaak opmerkelijke psychologische
karaktersehüuering en levendigheid van voorstelling der
personen; al is het vaak dan ook in compositie
zwakker dan een der vorige.
Spielhagen heeft een heldin, Minna Warburg,.
die in de volgende zinsnede van het boek het
richtsnoer voor hare daden moet vinden.
Wie zich met zijn geheele ziel aan eene groote
en rechtvaardige zaak. aan eene hooge, edele ge
dachte zoekt over te geven, bemerkt spoedig, dat
het zijn noodzakelijke plicht is, dan ook al wat klein
en laag on kleingeestig is, van zich af te werpen,
daar hij zóó alleen in staat is, voor het groote
en edele te leven."
Het komt er nu slechts op aan, te weten wat
het groote en edele is, en de twijfel der heldin
omtrent het betrekkelijk grootere of edelere nu
van deze, dan van gene taak, vormt het onder
werp, maar ook de zwakheid van het boek.
Minna Warburg is, in 1806, de dochter van
een rijk koopman te Hamburg. De stad werd
in dien tijd eerst bij het Fransche rijk ingelijfd,
toen door den kozakkenhoofdman Tettenborn
bevrijd, daarna door Davoust hernomen om ein
delijk door den val der Napoleontische heerschappij
haar rang als vrije stad te ontvangen. De tijd der
inlijving was een betrekkelijk zachtzinnige tijd;
bij den rijken koopman en senator Warburg gaf
men feesten, waar de schitterende jonge Fransche
officieren gaarne kwamen, en eene verloving tus
schen Minna, de oudste dochter, met den
beminnelijksten en aanzienlijksten der cavaliers, mar
kies d'Héricourt; kwam weldra tot stand. Maai
de tocht naar Rusland voert d'Hericourt weg;
de senator, op het punt van het faillissement.
onderschept de brieven, weet Minna te beduiden,
dat de haat tusschen fceide natiën een huwelijk
tusschen haar on den Franschman onmogelijk
maakt, en slaat haar een verbintenis met den
schatrijken Engelschman Billow voor.
Minna bemint d'Hericourt nog; maar als zij ver
neemt dat haar vaders eer op het spel staat, dat
hare zuster alleen met haren aanstaande kan
trouwen wanneer deze een plaats op Billow's
bureau krijgt, dat haar broeder ais Fransch
conserit in een Russisch dorpje zucht en alleen door
geld terug te krijgen is, meent zij zich te
moeten opofferen, en de ruwen, egoïstischen en
onbeschaafden Billow te moeten trouwen.
In hot tweede deel is Minna op een prachtig
oud kasteel in het Ilolsteinsche gehuisvest, dat
baar man, de parvenu Billow, van eeno
ondadellijko familie heeft gekocht en schitterend hooft
laten restaureeren. Zij komt er in de groote
hallen en de sombere kabinetten en vindt er de
spreuk noblesse oblige". Die zal haar steunen
in allen strijd. Zij knoopt er de boven aange
haalde gedachte aan vast, en besluit al het lage
en kleingeestige at' te schudden. Voor welke
edele taak ? Voor het berusten in haar lot. voor
het moedig dragen van een echt, die haar tel
kens ongelijker en verkeerder schijnt.
Als zij hiermede bezig is, bekruipt echter twijfel
haar gemoed. Haar vader is gered, haar zuster
is gelukkig; maar thans is Moskou in de asch
gelegd, do grande armee op de vlucht geslagen.
Duitschland dankt aan do Russen den val van
den tyran, maar werkt ook zelf aan zijne bevrijding.
Minna vindt thans eene nieuwe groote en edele"
taak, het medewerken aan de bevrijding van haar
vaderland. Zij wordt lid van den bond der Patri
otten en heeft nu den edelen strijd te strijden
tusschen haar vaderlandsliefde en de gedachte aan
d'Hericourt, die zij niet geheel overwinnen kan.
Zij volvoert thans in opgewondenheid en geestdrift
allerlei groote daden, treedt op voor hare familie,
voor hare medeburgers, verkrijgt ceno audiëntie
bij Davoust en maakt op dezen door hare wel
sprekendheid indruk. Maar Davoust prest de
bevolking tot het werken aan de loopgraven,
Minna's vader is doodziek en zij neemt de spade
voor hem op; zij spreekt haren lijdensgenooten
moed in en verdedigt zich tegen een sergeant,
die zich aan haar vergrijpen wil als plot
seling d'Hericourt weer verschijnt en haar redt.
Nu is do strijd voor Minna weder anders,
het. geldt de liefde voor d'Hericourt, of de trouw
aan het vaderland, vertegenwoordigd door haren
broeder, die officier is bij bet Ilanse-legioen.
Billow is in Londen en zal wel nooit
terugkeeren; zij wordt moeder, maar haar kind, Billow's
kind. sterft; Billow geeft haar te kennen dat
hij eene echtscheiding wenscht, de groote
en edele gedachte" waarbij nu weder de vader
landsliefde kleingeestig en laag schijnt, is de
liefde voor d'Hericourt. Eene fraaie scène is
daarna die, waarin zij, met d'Hericourt wandelend,
door haren broeder George op staat verloochend
en boleedigd wordt.
Het slot is geene oplossing. Spielhagen laat
Minna niet beslissen tusschen hare liefde en den
twijfel die haar tot de vaderlandsliefde drijft. liet
toeval maakt een eind aan do historie. Billow
komt terug, en is, als hij van het schip in eene
boot naar land wil komen, in levensgevaar. d'Heri
court kan hern niet zien verdrinken, springt in
eene andere boot, en komt, evenals Billow, in de
golven om. Minna blijft dus weduwe van de
beide mannen die aanspraak op haar maakten.
*
* *
De Duitsche critici philosophecren voort en
vragen wat de oplossing had moeten zijn. Als
d'Hericourt eens niet omgekomen was, had dan
eeno verbintenis tusschen hem en Minna, die
in de belegerde stad, in de hospitalen, op de
wallen, den Erbfeind" had leeren haten, eene
gelukkige kunnen worden? En weder: dat twee
harten, nauw met elkaar verbonden, van elkander
gescheurd worden, omdat de personen tot twee
verschillende natiën behooren, is eene
onmenschelijke wreedheid. Maar ook: waar hadden beiden
kunnen samenleven, in Frankrijk of in Duitsch
land? Hiervoor is ceno toevallige oplossing, maar
meer een uitweg dan eene oplossing: in Amerika
of Australië, waar alle natiën t'hiiis zijn en men
geen oorlog of Erbfeind" kent. Dat de eigenlijke
oplossing niet te vinden is, geeft Spielhagen reeds
in een van d'Hericourt's brieven, uit het brandend
Moskou gedateerd, te kennen: