De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1888 22 april pagina 4

22 april 1888 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

4 DE AMSTEBDAMMEB, WEEKBLAD VOOB NEDEBLAND. No. 565. aan zjjn landgenooten hun zwakheden en gebre ken voor oogen gehouden, lords en bisschoppen, liberale politici zoowel als orthodoxe Puriteinen onbarmhartig geeselend met zijn satire, totdat de meest hardhuidige pijn begon te gevoelen, de meest hardhoorige zich, ondanks zich zelven, tot luisteren zette. Op de vraag, hoe het mogelijk is, dat dezelfde man, die in den beginne allerwego gevoelens van haat en afkeer inboezemde, die met verbazing, met droefheid of met wrevel werd aangestaard als het enfant terrible, dat ten aanhoore van de geheele wereld de fouten van zijn volk op luiden toon verkondigde, op de vraag, hoe het mogelyk is dat die man" in lateren tijd het troetelHnd van zijn volk heeft kunnen worden, zoodat het thans bij zijn heengaan een gevoel heeft dat aan der grootste lichten is uitgebluscht die de eeuw van Victoria met hun luister hebben bestraald op die vraag kan, zou ik zeggen, nauwelijks iets anders worden geantwoord, dan dat deze om keer in de publieke opinie het gevolg is van de volharding en kracht, waarmee dat volk door hem is heengetrokken naar de vereering van zijn eigen ideaal,- het ideaal van beminnelijkheid en recht vaardigheid, van de ware humaniteit. Matthew Arnold is, zooals men weet, de prediker geweest van het evangelie der beschaving". Van zgn jeugd af doorvoed, zoowel van den geest der klassieken schrijvers als van den geest der vroom heid ; voor practischen godsdienst en voor alle andere nobele adspiratiën en inspiratiën ontvankelijk gemaakt, heeft hij in zijn mannelijke jaren even ernstig gewaarschuwd tegen kennis zonder karakter, als tegen zedelijken ernst zonder beval ligheid en buigzaamheid van geest. In ieder op zicht had hij een afkeer van het harde, van doktrinarisme, van absoluut gestelde uitspraken en leeringen, een sterk ontwikkeld gevoel voor schakeeringen. Eenzijdigheid en bekrompenheid kan hfj moeilijk verdragen. Hij heeft niet opgehouden te pleiten voor die veelzijdige ontwikkeling van de menschelijke persoonlijkheid en van het menschelijk leven, waardoor alle sluimerende kiemen en alle slui merende krachten gelijkelijk worden opgewekt. In overeenstemming hiermede stelde hij zich de hoogste beschaving voor als een harmonische vereeniging van waarheid, beminnelijkheid en ge rechtigheid. Beschaving zonder godsdienst had in zy'n oogen even weinig waarde als godsdienst zonder liefde voor waarheid en schoonheid. Ken nis, kunst en godsdienst behooren, moende hij, onafscheidelijk bij elkaar in ieder, die den naam van mensch niet enkel dragen, maar ook verdie nen wil. Hij predikte godsdienst in naam der beschaving. Hij predikte beschaving ter wille van den godsdienst. Hij predikte elk op zich zelf en beide te samen niet om haar zelfs wil, maarniet het oog op het ideale levensdoel, der menschelïjke volmaking. Een leven zonder een van die is geen volledig menschenleven. Een mensch zonder een van die is geen volledig mensch. Leven en mensch, beide, moeten een grond heb ben waardoor ze gedragen worden, een bron van kracht om te handelen. Leven en mensch, beiden moeten een licht heb ben, waardoor ze geleid, een kroon, waardoor ze versierd en verheerlijkt worden. Nooit heeft hij de ongerijmdheid verkondigd, dat do dienst van kunst en wetenschap ook als godsdienst zou kun nen worden aangemerkt, of ooit den godsdienst zou kunnen vervangen. Maar even stellig heef t hij geleerd dat «e even onontbeerlijk is, ja, dat onze godsdienst zelfs er slechts bij winnen kan, hoe meer wij onzen geest verfijnen, verfraaien, verrij ken, van licht en lieflijkheid vervullen, en daarin werkzaam zijn als in de vervulling van een hei ligen plicht, aanvaard in de eerbiedige en dank bare erkenning, dat iedere kracht en iedere edele behoefte in ons wezen neergelegd, een openbaring is van den wil van den Eeuwige, die de wereld, waarin Hij bepaald heeft dat Zijne kinderen wo nen en aanbidden zullen, niet enkel uit hardeen hoekige lijnen heeft opgebouwd, maar ook uit zachte en ronde. Bij de verkondiging van deze beginselen zocht hij steun in de geschiedenis van ons geslacht, die eensdeels leert, dat de westersche beschaving van onzen tijd zelf het gewrocht is van don innige vereeniging en samenwerking van weten en gewe ten, van gedachte en daad, van Hellenisme en Hebraïsme"; anderdeels dat, moge al het ideaal van menschelijke volkomenheid verschillen en hier en daar eeuzydig zijn opgevat, nogtans allerwege de volmaking van den mensch het ideale doel is geweest, waaraan alle groote opvoeders der manschheid gearbeid hebben. Alzoo gewapend heeft hij zich sterk gemaakt en zich sterk gevoeld voor den strijd tegen den Filistijn", dien hij heeft opgezocht in de legerplaats, van domhetd en on ooglijkheid, van zelfgenoegzaamheid en egoïsme, waarin hij zich had te slapen gelegd. Bedrieg ik mij niet, dan is de bevordering van dit ideaal der menschelijke volmaking het levens doel geweest, waartoe Matthew Arnold zich geroe pen heeft geacht en dat den criticus in hem heeft wakker gemaakt. Het kan dan niemand bevreem den, dat het hem voor een deel tevens zijn kri tische methode en zijn kritische beginselen heeft aan de hand gedaan. Onophoudelijk vraagt hij, bij de beoordeeling van de letterkundige voort brengselen, die hij behandelt: is deze schrijver een mensch, zooals hij behoort te wezen? Een stuk schrifts, afgescheiden van de persoon, die het schreef, bestaat voor hem niet. Hij bestudeert het karakter misschien nog meer dan den kunste naar. Komt hij eigenlijke karaktergebieken op het spoor, dan legt hij het geschrift onvoldaan en met droefheid ter zijdo. Zijn werken leversn daardoor dikwijls even ruime stof tot ken nis van Matthew Arnold zelf, als tot die van den auteur, over wien hij het heeft. Ligt hierin voor een deel de verklaring van de aangrijpende kracht, die hij op ons oefent; ik zou niet durven beslissen of een kritische methode de juiste heeten mag, waarin zich zooveel subjectivisme mengt. Maar wél staat het, dunkt me, voor iederen des kundige vast, dat waar op deze wijs de histori sche kritiek ter hand wordt genomen, de criticus zijn doel zal missen. Zijn theologische, zijn bij belkritiek is er dan ook tamelijk wel door be dorven. Ik zou niet wenschen dat Literature and Dogmae" ongeschreven ware gebleven; wij zouden er een in vele opzichten machtig en prachtig boek minder rijk door zijn; op iedere bladzijde draagt het den stempel van een rijken en edelen, een hoog ontwikkelden geest en van een diep ge voelend, fijn besnaard, door on door ernstig gemoed. Toch mag deze proeve om den bijbel beter te loeren verstaan", maar half geslaagd heeten. Hij is bang voor een kritiek als die welke de Tübingers op het Nieuwe Testament hebben toe gepast, zij is hem te negatief, te verwoestend; nogtans kan zijn eigen bijbelkritiek niet in de scha duw staan, noch van die van Baur, noch van die van Kuenen. Zij is niet objectief, niet nuchteren, niet wetenschappelijk genoeg. In het O. Testa ment ziet hij nergens een dogma, hy waant er rond te wandelen in een bloemenhoi' van louter beeldspraak en poëzie. Bij zijn constructie van de geschiedenis van Jezus en van het oudste kristendom streeft hij in fantastische voorstellin gen niet zelden zijn Franschen tijdgenoot Ernest Renan op zijde en voorbij. Hij heeft den bijbel ge lezen met de oogen van den dichter en met het hart van don kristen. Uitmuntend misschien voor wie stichten, maar slecht voor wie onderwijzen wil. Edoch Matthew Arnold heeft willen stichten Het hoofddoel dat hij had met het schrijven van datzelfde boek, dat een storm van verontwaardiging in het orthodoxe Engeland heeft opgewekt, is niet geweest afbreken, maar opbouwen. Hij heeft gewild dat zijn volk vau den bijbel niet vervreemden, maar hem nader komen zou, en dit opdat het een godsdienst zou leeren kennen, die niet in bespiegelingen bestaat, maar die wer kelijkheid kan worden in het leven, een wezen lijke kracht al wederom tot ontwikkeling van de samenleving en tot heiliging >an de individu. Eere aan den man, die aan zulk een levens doel de talenten van zijn machtigen geest dienst baar heeft gemaakt. Indien, wat nauwelijks aan twijfel onderhevig is, de naam van Matthew Arnold onsterfelijk zal voortleven in de geschiedenis van de Engelsche en van de Europeesche beschaving, dan zal het, meen ik, hoofdzakelijk wezen, oaidat met hem een van die leidslieden verdwijnt, die door woord en voorbeeld het heimwee weten levendig te hou den en wakker te maken naar een schoonere en betere maatschappij dan die, waarin het hem ge geven is geweest zijn stem te doen weerklinken. J. MOLENAAR. EMANTS' ADOLF VAN GELRE. Ik zie Emants, die ook nog al eens reisschetsen vervaardigd heeft liefst als den let terkundige, die de Banier" opgericht, JongHolland geschreven, Lilith, Godenschemering en Adolf van Gelre gedicht heeft. De Banier" was een tijdschrift, Jong-Holland een roman, Lilith een ik zal zeggen lyrisch episch gedicht, Godenschemering een epos, Adolf van Gelre een drama in vijt bedrijven, en in verzen. Een Hollander van geen hem onderscheidende bekendheid, die in 1874 den moed had een alge meen tijdschrift te gaan uitgeven en de volhar ding daar een half dozijn jaar mee voort te gaan, maakt al alleen als zoodanig oen respectabelen indruk op ons jongeren. Een Hollander die be halve met het uitgeven van zoo'n tijdschrift, een groote tien jaren lang zich bezig luudt met het schrijven van een roman, een gedicht, een epos en een drama, alle van een soort en een bizonderheid, die het noodig maken ook voor de hoogstgostemde beoordeelaars van zijn tijdvak, elk van die werken afzonderlijk en min of meer uitvoerig te bespreken, van zoo'n Hollander kan gerust beweerd worden dat hij een bij uitstek respectabele verschijning is. En wanneer daarbij komt dat die werken niet alleen van een soort zijn, bizonder genoeg om zoo te werden opge merkt, maar bovendien do grootste pogingen ver tegenwoordigen, waarmee zijn tijdvakje gestreefd heeft naar een groote-literatuur-krijgen, dan verdient zoo'n Hollander door zijn mede-Hollan ders gekend te worden als de zeer eerbiedwaar dige, die, hij alleen, bij het niet hebben van het vermogen, voor het minst den wil en de aandrift in zich heeft iets groots te doen voor zijn land. * * * Adolf van Gelre" is do laatste van Emants' grooto pogingen. Ik herinner mo nog nit mijn schooltijd het verhaal van Aernout en Adolf. Ik zie den ouden, eigenzinnigen hertog ; 'k hoor het morren van de steden van Gelre. Ik zie de bal zaal verlicht voor Adolf, pas getrouwd met de Bourbonsche Katherina. Ik zie den hertog in dien wintersenen nacht, gelicht uit zijn bed en ontvoerd, met zijn warre, grauwe haar en ruigen baard om zijn groote, doorrimpelde gezicht,' half gekleed, barrevoets op hot ijs, in 't midden vau woest krijgsvolk, Ik zie op 't laatst dien grooten Usurpator, den Stouten Karel, die Adolf bij zich lokt aan zijn hof, saam met Aernout, en Aernout sterft en Arlolf blijft gevangene, en Gelre hoort van Karel, al rijdt men door de Gelresche steden Adolfs kleine zoontje in een harrenasje op een groot paard. De tragedie die mij dan altijd het eerst voor de verbeelding kwam, was die van een woesten, grijsharigen hertog, die met grooter beleid en voorzichtigheid heerlijk had kunnen doodgaan in de patriarchale hoogheid van zijn vaderschap en vorstenmacht; maar nu, midden door zijn morrende steden, door een waagzieken Absaloin over het ijs gesleept wordt, en zwerft on sterft zonder land. Dio lag hot moest voor de hand, naar mijn idee; ze is de tragedie van onze ge schiedschrijvers. Maar Emants zag een andere. Aernout is voor hem niets dan een cigen-zinnigc wispelturige grijsaard, een geldverteerder, die zijn volk uitperst, een wit-koppige beethoofd, die zijn zoon eerst wil omhelzen en hem dan met de quasi-hertooglijke deftigheid voorbijstapt naar zijn troon. Zijn treurspel-held is Adolf. Daar ziet hij in den zeer begaafden, zeer cdelaardigen, maar overgevoeligen mensch, die voelt voor zijn volk, voelt voor zijn vader, voelt voor zijn vrouw, voelt voor zijn moeder, voor, maar ook tegen hen, al naar zijn gevoel van goedheid en adeldom aan genaam of onaangenaam door hen getroffen wordt. Hij zou een voorbeeld kunnen zijn voor alle vorsten, en heeft evenveel aanleg een voorbeeld voor allo zoons en echtgenootcu te worden; maar het verdrietige in hem en dat moet hem ongeluk kig maken, is juist dat hij voor het een zooveel aanlog heeft als voor het ander. Terzelfder tijd naar hoogste zaligheid Ka schitterendsten roem te durven streven , Meer dan een mensch. een God te willen zijn.., O, waanzin, waanzin was 't! Dat is zijn innigste bekentenis, en het einde, als hij sterft, is het slotwoord van oen bijstander : Hij wilde een heerscher zijn en bleef een mensch. * * * Ik geloof niet dat iemand zal durven beweren, dat Emants, ook hier, niet naar iets zeer hoogs gestreefd heeft. En als ik dezelfde opvatting had van wat een dichter is, als de heer Emants, dan zou ik dit stukje hier eindigen met even te wijzen op do historische afwijkingen en romantische toe voegsels, die de schrijver, in zijn plan ten rechte, zich veroorloofd heeft. Behalve het zóó voorstel len van de karakters van Aernout en Adolf zijn dit het zeer-jongemeisjesachtig, dwepend hyste risch karakter van Katherina van Bourbon, het doen optreden van een sluwen, hecrschzuchtigen priester, hot maken van een liefjesgeschiedenis tusschen Adolf en Elisabeth van Croy, het Adolf laten gevangen nemen, als hij vluchten wil van het hof van Karel, niet, als historisch is, te Na men, maar in het paleis al, en het hem zich laten doorsteken in plaats van hen te doen ge vangenzetten op 't slot te Vilvoorden. Ik zou hier eindigen als ik niet vond dat een dichter wat anders en wat meer moet doen dan Emants heeft gedaan. Dichters zijn menschen, die zeggen wat ze voelen, en wat ze zich verbeelden. Als ik wat zij zeggen te voelen daardoor ook voel, en wat zij zeggen zich te verbeelden mij mee-verbeeld, dan zeg ik dat zfj dichters zijn. Als iemand een drama maakt en hij heeft een verhaal dat ieder nagenoeg weet, en hij schrijft op hoe hij zich verbeeldt, dat het precies geweest is, als ik me dan door hem te lezen, al is het maar voor een oogenblik, ook kan verbeelden, dat het zoo precies geweest is; dan is hij een dichter naar mijn idee. Nu is do griet' die ik heb tegen Emants, en de re den waarom ik er op tegen heb hem een dichter te n oemen: dat ik me geen sekonde achter me kaar verbeelden kan dat f Aernout of Adolf, of Adolfs moeder, of zijn vrouw of de priester of wie verder in dat drama voorkomt, wezenlijk zoo zal gesproken hebben als de heer Emants mij wijs wil maken. Om zoo te spreken, als de heer Emants zijn menschen spreken laat, moet men een dour rhetorische voorbeelden opgevoed lOdeeeuwsch letterkundige, of een hollandsch akteur in functie zijn, maar niet, maar met geen mogelijkheid niet een hertog of een hertogin of een priester of wat voor waardigheids-bekleeder, ambtenaar of ambtelooze in de wereld ook. Het leit misschien aan mij, maar ik kan me zulke menschen niet ver beelden. Een voorbeeld. In een twist tusschen Aernout en Adolf, zegt de eerste: Sints ik hier je thuiskomst wachtte, Met dankbaar hart, dat mij 't verloren kind, Door Gods genade werd teruggeschonken, Is nog do zon geen tweemaal neergedaald. En nu reeds woelt het gif van haat en nijd Verbijstrend in je jonge hersens rond. Je houdt voor waarheid ijdlo visioenen, En merkt niet eenmaal dat je een werktuig bent. Neen maar, ziet ge, zoo spreekt geen vader tegen zijn zoon, geen heuschen hertog tegen een hertog in spe, zoo spreekt geen mensch tegen een anderen monsch in wat voor stemming dan ook. Dat dankbaar hart", dat verloren kind", dat neergedaald zijn van die zon, dat gif, dat verbijstrend" in jonge hersens rondwoelt", dat zijn allemaal dingen, die men alleen kan loeren zeggen of opschrijven door een jarenlangen om gang met Hollandsche rhetoriscbe (lichters, een omgang waarvan de hertogen van Gelre, voor zoover ik weet, het voorrecht nooit genoten heb ben. Het is in twee woorden: dichterlijke taal. * * * Men kan van tweo schrijvers zeggen, dat zij dichterlijke taal schrijven, en dan kan de een van hen een prul en de andere iemand van betcekenis zijn. De heer Emants, ik zei het al, 'is iemand van beteekeuis, en hij heeft er recht op dat ik aantoon hoe dichterlijke taal bij hem en bij menig ander twee komen te zijn. Want dich terlijke taal, welzeker, maar met dat al is er in den Adolf van Gelre een merkwaardig gezond streven naar natuurlijke menschelijkheid. IIcc komt mij voor dat Emants doorloopend een beetje, en op allerlei plaatsen heel bizonder bij zichzelf ge dacht hoeft: Laat ik nu liever een stijl schrijven zoo mager als brandhout en zoo simpel als een japonnetje, dan een dien ik heb vetgemest met den afval van den Hollandschen Htterairen tuin. Doorloopend is dat merkbaar aan de natuurlijkheids-poging van zijn racnschen om voortdurend je'' te zeggen en u bent, u heeft" etc.; op heel veel plaatsen in 't bizonder, als de stijl een ge woon, allereenvoudigst proza-taaltjo wordt, met alleen nog maar het ineonvenient van zijn jam bische voetmaten. Ik spreek van dat proza-taaltjo niet schertsend. Want veel meer houd ik van een eerlijk streven naar natuurlijkheid, al ont staat daardoor proza in versmaat, dan van een valsche quasi-poëtischkeid, die zich dikmaakt met dichterlijke mooiheden, die eigenlijk bombast zijn. Do heer Eraants is niet dichter genoeg om een heusche, werkelijke menschentaal, een beeldrijke taal van zijn eigen te doen spreken door zijn far.tasie-rnenschen. Hij heeft niet de verbeelding van de levende woorden. Maar dat is niet erg: erg is oneorlijkheid. En dat hij, die zoo'n taal niet maken kan en staat voor de keus van dichttaal of proza, dat hij nu op verscheiden plaatsen eerlijk genoeg was bij het proza de voorkeur te geven, dat is een letterkundige daad onder onze schrijvers, en hoogachting waard. ALBEUÏVEKWEY. NOBLESSE OBLIGE. SPIEUIAGES'S jongste roman. Nog steeds is de verschijning van een nieuwe romau van Spielhagen ceiie gebeurtenis, die de aandacht trekt en besproken wordt in Duitschland. Zijn nieuwste werk, Noblesse oblige, doet dit weder, en rechtvaardigt de sensatie die het maakt, door Spielhagen's gave van vertellen, helderheid en scherpzinnigheid, zijne studio van historie en locale kleur, zijne vaak opmerkelijke psychologische karaktersehüuering en levendigheid van voorstelling der personen; al is het vaak dan ook in compositie zwakker dan een der vorige. Spielhagen heeft een heldin, Minna Warburg,. die in de volgende zinsnede van het boek het richtsnoer voor hare daden moet vinden. Wie zich met zijn geheele ziel aan eene groote en rechtvaardige zaak. aan eene hooge, edele ge dachte zoekt over te geven, bemerkt spoedig, dat het zijn noodzakelijke plicht is, dan ook al wat klein en laag on kleingeestig is, van zich af te werpen, daar hij zóó alleen in staat is, voor het groote en edele te leven." Het komt er nu slechts op aan, te weten wat het groote en edele is, en de twijfel der heldin omtrent het betrekkelijk grootere of edelere nu van deze, dan van gene taak, vormt het onder werp, maar ook de zwakheid van het boek. Minna Warburg is, in 1806, de dochter van een rijk koopman te Hamburg. De stad werd in dien tijd eerst bij het Fransche rijk ingelijfd, toen door den kozakkenhoofdman Tettenborn bevrijd, daarna door Davoust hernomen om ein delijk door den val der Napoleontische heerschappij haar rang als vrije stad te ontvangen. De tijd der inlijving was een betrekkelijk zachtzinnige tijd; bij den rijken koopman en senator Warburg gaf men feesten, waar de schitterende jonge Fransche officieren gaarne kwamen, en eene verloving tus schen Minna, de oudste dochter, met den beminnelijksten en aanzienlijksten der cavaliers, mar kies d'Héricourt; kwam weldra tot stand. Maai de tocht naar Rusland voert d'Hericourt weg; de senator, op het punt van het faillissement. onderschept de brieven, weet Minna te beduiden, dat de haat tusschen fceide natiën een huwelijk tusschen haar on den Franschman onmogelijk maakt, en slaat haar een verbintenis met den schatrijken Engelschman Billow voor. Minna bemint d'Hericourt nog; maar als zij ver neemt dat haar vaders eer op het spel staat, dat hare zuster alleen met haren aanstaande kan trouwen wanneer deze een plaats op Billow's bureau krijgt, dat haar broeder ais Fransch conserit in een Russisch dorpje zucht en alleen door geld terug te krijgen is, meent zij zich te moeten opofferen, en de ruwen, egoïstischen en onbeschaafden Billow te moeten trouwen. In hot tweede deel is Minna op een prachtig oud kasteel in het Ilolsteinsche gehuisvest, dat baar man, de parvenu Billow, van eeno ondadellijko familie heeft gekocht en schitterend hooft laten restaureeren. Zij komt er in de groote hallen en de sombere kabinetten en vindt er de spreuk noblesse oblige". Die zal haar steunen in allen strijd. Zij knoopt er de boven aange haalde gedachte aan vast, en besluit al het lage en kleingeestige at' te schudden. Voor welke edele taak ? Voor het berusten in haar lot. voor het moedig dragen van een echt, die haar tel kens ongelijker en verkeerder schijnt. Als zij hiermede bezig is, bekruipt echter twijfel haar gemoed. Haar vader is gered, haar zuster is gelukkig; maar thans is Moskou in de asch gelegd, do grande armee op de vlucht geslagen. Duitschland dankt aan do Russen den val van den tyran, maar werkt ook zelf aan zijne bevrijding. Minna vindt thans eene nieuwe groote en edele" taak, het medewerken aan de bevrijding van haar vaderland. Zij wordt lid van den bond der Patri otten en heeft nu den edelen strijd te strijden tusschen haar vaderlandsliefde en de gedachte aan d'Hericourt, die zij niet geheel overwinnen kan. Zij volvoert thans in opgewondenheid en geestdrift allerlei groote daden, treedt op voor hare familie, voor hare medeburgers, verkrijgt ceno audiëntie bij Davoust en maakt op dezen door hare wel sprekendheid indruk. Maar Davoust prest de bevolking tot het werken aan de loopgraven, Minna's vader is doodziek en zij neemt de spade voor hem op; zij spreekt haren lijdensgenooten moed in en verdedigt zich tegen een sergeant, die zich aan haar vergrijpen wil als plot seling d'Hericourt weer verschijnt en haar redt. Nu is do strijd voor Minna weder anders, het. geldt de liefde voor d'Hericourt, of de trouw aan het vaderland, vertegenwoordigd door haren broeder, die officier is bij bet Ilanse-legioen. Billow is in Londen en zal wel nooit terugkeeren; zij wordt moeder, maar haar kind, Billow's kind. sterft; Billow geeft haar te kennen dat hij eene echtscheiding wenscht, de groote en edele gedachte" waarbij nu weder de vader landsliefde kleingeestig en laag schijnt, is de liefde voor d'Hericourt. Eene fraaie scène is daarna die, waarin zij, met d'Hericourt wandelend, door haren broeder George op staat verloochend en boleedigd wordt. Het slot is geene oplossing. Spielhagen laat Minna niet beslissen tusschen hare liefde en den twijfel die haar tot de vaderlandsliefde drijft. liet toeval maakt een eind aan do historie. Billow komt terug, en is, als hij van het schip in eene boot naar land wil komen, in levensgevaar. d'Heri court kan hern niet zien verdrinken, springt in eene andere boot, en komt, evenals Billow, in de golven om. Minna blijft dus weduwe van de beide mannen die aanspraak op haar maakten. * * * De Duitsche critici philosophecren voort en vragen wat de oplossing had moeten zijn. Als d'Hericourt eens niet omgekomen was, had dan eeno verbintenis tusschen hem en Minna, die in de belegerde stad, in de hospitalen, op de wallen, den Erbfeind" had leeren haten, eene gelukkige kunnen worden? En weder: dat twee harten, nauw met elkaar verbonden, van elkander gescheurd worden, omdat de personen tot twee verschillende natiën behooren, is eene onmenschelijke wreedheid. Maar ook: waar hadden beiden kunnen samenleven, in Frankrijk of in Duitsch land? Hiervoor is ceno toevallige oplossing, maar meer een uitweg dan eene oplossing: in Amerika of Australië, waar alle natiën t'hiiis zijn en men geen oorlog of Erbfeind" kent. Dat de eigenlijke oplossing niet te vinden is, geeft Spielhagen reeds in een van d'Hericourt's brieven, uit het brandend Moskou gedateerd, te kennen:

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl