Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 566.
' 4fiH iuisten titel op een tooneelaffiche te plaatsen.
' By de repetities was het stormachtig toegegaan.
HenriettêSontag, later gravin Rossi, en Caroline
ttpger studeerden hare partyen onder, leiding
- -nat Beethoven zelven. De beide dames hieven
ontzettende klachten aan over de wyze waarop
-.hare spüwaren geschreven. Gij zyt een
werke^fce tiran aller stemorganen," zeide Caroline Unger,
maar Beethoven bekommerde er zich niet over;
au. eens verzocht men, het ff in mezzavoce te
mogen omzetten, dan weder wilde men enkele
hooge noten weglaten, doch de meester bleef
halstarrig weigeren. Nein, und immer Nein!"
was zjjn eenig antwoord.
^Ban zullen we in 's Hemels naam de kwelling
maar -om uwentwil ondergaan," besloot eindelijk
-HenriettêSontag. Met de koren was het nog
erger gesteld. Zy weigerden kortaf sommige
noten te zingen, die zy onuitvoerbaar achten.
Of de kapelmeester Umlauf ook al tusschenbeiden
kwam en aan Beethoven verzocht kleine wijzi
gingen aan te brengen, niets mocht baten. De
?, bedoelde noten werden bij de uitvoering
nietgezongen, dit was het resultaat dat men verkreeg.
D« componist bespeurde er echter niets van.
? evenmin als hij kon waarnemen, met welke voor
treffelijkheid en toewijding zyn werk werd ten
gelioore gebracht.
Welk .eeii beproeving l De Koorsymphonie en de
Mina Solemnis geschreven te hebben en ze niet
te kunnen hooren. Gedurende het concert stond
t$j achter den lessenaar van den orkestdirecteur,
luj Tolgde.met den blik de bewegingen der
instruraeriten en zag althans zijne muziek uitvoeren,
.Toen het orkest zweeg bleef de meester
onbewegeUjk staan, in zich zelven gekeerd, luisterend
? muur de inwendige stemmen die in de diepten
van ayn hart weerklonken; Caroline Unger ging
.aftar hem toe, vatte hem by de schouders en
teerde hem naar het publiek. Van de uiting der
geestdrift, waarmede de geheele zaal hem begroette,
hoorde hy niets, maar hij zag dat allen opgericht
Stonden om hem toe te juichen en kon in dat
korte oogenblik van zyn triumf genieten.
lp styl wykt de Missa Solemnis af van wat
men in engeren zin wel eens onder kerkelijke
muziek verstaan wil; hiertoe gaven wij de ver
klaring van dit feit. Den indruk, dien hare uit
voering op den hoorder maakt kunnen wij veilig
met dien door de Chor-Symphonie verkregen,
op ne lyn stellen. Uit de tragedie van het
menscheljjk leven schynen de motieven gegrepen,
'die de grondstof van beide reuzenwerken uit
maken.
Er zullen nog vele jaren verloqpen eer de
muzikale ontwikkeling van bet groote publiek
zoover gevorderd zal wezen, dat met volle bewust
heid een meesterwerk als de Missa Solemnis
zal genoten en gewaardeerd worden, al is het
ook een aangenaam verschijnsel op te merken,
dat men in de hoofdstad in recht begrip van
Beethoven vorderingen heeft gemaakt.
Van de execntanten, van koor, orkest en solisten
wordt het hoogste gevorderd.
Daarmede hebben wij by ons oordeel over de
uitvoering in het Concertgebouw rekening te hou
den. Een enkele repetitie met koor en orkest is
trouwens onvoldoende om gewenschte eenheid in
beweging en schakeering te krijgen. Aan de direc
tie, wy mogen het niet verhelen, ontbreekt nog
dat karakter van beslistheid, waardoor koor en
orkest tot oplettendheid als gedwongen worden.
De orkestleden spelen niet altijd naar den eisch,
w\j geven het gaarne toe, maar wij durven de
vraag stellen of het niet van het hoogste belang
is, dat de directeur het vertrouwen verwerft
waarop zijn gezag dient gegrondvest. Mag de
bazuin zoo indiscreet optreden, het slagwerk zoo
steent gestemd wezen, als zulks het geval was bij
de uitvoering?
Over onregelmatigheid in de bewegingen en de
attaques ? bij het koor had men eveneens nu en
dan te klagen. Wij zullen ze niet in
bizonderheden aanstippen. De tenoren weerden zich dap
per, ofschoon o. a. het Et resurrexit" zeer slecht
werd ingezet. De sopranen waren niet zoo geluk
kig als gewoonlijk en hadden moeite om bijwy'Ien
de vereischte toonhoogte te houden. Fraaie ge
deelten waren.er ook aan te wijzen in het Kyrie,
iet Sanctus, Benedictus en ook in het Agnus Dei.
Dan scheen het alsof koor en orkest in gelukkige
samenwerking den grootschen zin van het kunst
werk wilden ontv.ouwen en al de heerlyke passie,
het stryden en lijden, de hoop en aanbidding,
smeeking en triumf, die de ziel des toondichters
vervulden, in onverzwakte kracht tot ons spraken.
De solisten kweten zich met onderscheiding
van hunne taak; de sopraan zong met helderheid
en uitnemende voordracht, ofschoon niet altijd
met volkomen zuiverheid; de alt trok de aandacht
door goeden stijl en nog altyd fraaie stemmiddelen.
Tenor en bas verwierven aller waardeering, door
de schoone grven, welke ons in het afgeloopen
seizoen zooveel genietingen hebben bereid. De
solo-violist, de heer Joseph Cramer, speelde in
nohelen stijl en verdient een woord van oprechte
hulde.
De heer Julius Röntgen heeft voor de moeite,
aan de instudeering van de Missa Solemnis be
steed, alle aanspraak op erkentelijkheid, niet het
minst van hen, die in staat en bereid zyn over
de moeielijkheden der uitvoering een billijk oor
deel te vellen. H. C. P. D.
MUZIKAAL OVERZICHT.
Rotterdam, 26 April 1888.
Het laatste winterconcert van Rotte's
Mannenkoor was zeer belangryk; met goed bezet orkest
werden twee grootere werken voor mannenkoor
en solo's uitgevoerd, nl. Ssenen aus der
FrithjofSage van Max Bruch en Boland's Horn (eerste
uitvoering in Nederland) van Markuil. In beide
werken werden de solo's gezongen door Mej. S.
(sopraan) en de heer A. J. Stoon (bariton). Ik
kan gerust verklaren dat het een der genotvolste
avonden geweest is die het winterseizoen heeft
opgeleverd; het heerlijke, warm-melodisch werk
van Bruck, zoo vol schoone gedachten en zoo
glanzend geïnstrumenteerd werd in de eerste
plaats wat koor en orkest betreft prachtig ver
tolkt: de heer Stoon (Frithiof) zong schooner
dan ooit en schijnt met eenige vroegere min
der goede eigenaardigheden gebroken te heb
ben ; zijn sympathiek geluid, maakte, nu het ge
paard ging met voortreffelijke voordracht, diepen
indruk. Mej. S., die genoegzaam onvoorbereid ge
roepen werd de solo's (waarvoor Mevr. Gulp
Kiehl uit Amsterdam was geëngageerd, doch door
deze wegens onvoorziene omstandigheden niet
konden gezongen worden) op zich te nemen, kweet
zich recht verdienstelijk van deze lang niet lichte
taak, en verdient dank voor hare bereidwilligheid.
Ook voor Roland's Horn, een werkje dat ik alle
mannenzangvereenigiugen ten zeerste kan aanbe
velen, gelden dezelfde opmerkingen, het koor was
ook hierin voortreffelijk, en zeer stellig mag den
heer L. F. Brandts Buijs geluk gewenscht worden
met het verkregen resultaat.
De laatste uitvoering in dit seizoen van de
vereeniging Gemengd Koor had jl. Dinsdag plaats,
het programma bevatte Schön Ellen van Max
Bruch, £)ie heilige Nacht van Gade en Das
Marchen von der schonen Melus:ne van Hofmann.
Wanneer de orkestbegeleiding ontbreekt, strekt
dit gewoonlijk niet om den indruk van koren in
het algemeeen te verhoogen; bij werken zooals deze
(voornamelijk Schó'n Ellen en Melusine) is echter de
medewerking van orkest een zóó beslist vereischte
dat zij door niets anders kan worden goedgemaakt;
de Campbell-marsch in eerstgenoemd werk, eerst
uit de verte dan al nader en nader komend, en
de fijne, doorzichtige waternymfen-muziek in
laatstgenoemd, zyn op de piano onmogelijk naar
eisch weer te geven. Maar de middelen ont
breken Gemengd Koor vooreerst om uitvoeringen
met orkest te geven en wo du nicht bist, etc."
daar moeten eischen en wenschen zwygen. Set
koor werkte weder uitstekend, het zong met
zekerheid en goed begrip van wat er stond;
in den aanvang waren de sopranen nog- niet
sterk genoeg, na de pauze ging het echter
beter en kon de uitstekende wijze waarop de
directeur George Ry'ken zijn taak opvat ten volle
bewonderd en gewaardeerd worden; hem zij met
deze uitvoering, die weder zoo groot bewijs zijner
bekwaamheid leverde, van harte geluk gewenscht.
Als solisten traden op Mej. J. Seyn (sopraan) en
Mej. G. Melchers, (alt), twee goede bekenden bij
ons concertbezoekend publiek; eerstgenoemde vol
deed vooral in de lyrische gedeelten zeer, Mej. M.,
wier heerlyk stemgeluid het doet betreuren
dat zij het door voortdurend vibreeren afbreuk
doet, mocht zich eveneens in welgemeende toe
juichingen verheugen. De heer Henri de Louw
nit Delft (bariton) heeft een vrij goed geluid,
maar weet het weinig te gebruiken. De heer I.
F. A. Rijken Gzn. vervulde zijne ditmaal zeer
zware taak van accompagnateur op zijne gewone
hoogst verdienstelijke wijze en ontving een keurig
bloemgeschenk als bewijs van dankbaarheid voor
zyn steun sedert de oprichting der vereeniging.
V.
EEN LTEFDE" EN DE KRITIEK.
Eene liefde, door L. v. Deksel.
II.
Van Deyssel is, hoe krachtig hij zichzelf moge
achten, het slachtoffer van een kunstrichting, van
een denkbeeld, een dogma, en gelijk het den dog
maticus betaamt, hij is dweper bovenmate.
Wist men het niet, men zou het kunnen lezen
uit zyn N. Crids-opstel over Zola's laatste werk
La Terre.
La lerre is voor hem het boek der boeken;
het verhevenst voorbeeld van epiek, van die eenige
epiek, die alleen wil geven het Leven" of, zoo
als het verder heet: het is de grootste uiting
der kunstformule, die het Leven wil en niet de
Schoonheid. Het is het grootste werk van den
grootsten man van deze eeuw".
Het Leven en niet de Schoonheid ziedaar de
leus der objectieve kunst.
Voor ons nuchtere stervelingen zal het wel altijd
een raadsel blijven, hoe een denkend, zelfs een
scherpzinnig denkend, man zichzelf zoo
supranaturalistisch boven de natuur, of het Leven, meent
te kunnen verheffen.
Inderdaad het is zeer wel mogelijk dat de kunst
de Schoonheid niet zou behoeven na te jagen, als
het Leven, in zijn oneindigheid, in absoluten zin,
haar domein was. De Natuur verkeert in dit
laatste geval, maar, voor zoover ons bekend, is zij
de eenige die dit voorrecht geniet.
De gewone mensch, ook de buitengewone, Zola
de grootste der grooten niet uitgezonierd, moet
zich eenige beperking getroosten, wat ten gevolge
heeft dat hij de Schoonheid moet willen, zoodra
hij als kunstenaar het Leven wil nascheppen.
Het Leven, dat de kunstenaar geeft, is niet
meer dan een deeltje uit de oneindigheid los
gerukt, van zijn samenhang beroofd; het ver
toont dientengevolge ruwe kanten, scheuren en
barsten, grillige vormen, die het, n gebleven
met het geheel waartoe het behoort, niet bezit.
Het Leven te geven gelijk het is, men kan het niot.
Hij die meent dit te vermogen, bedriegt slechts
zichzelf. Men zou even goed kunnen gelooven
dat een mier de Pyreneën bewondert, of een vol
leerd commis-voyageur bekend zou zijn mot de
reisgelegenheden op de planeten, als het er voor
houden, dat een kunstenaar een enkel stukske
Leven, wat dan ook, naar waarheid geven kan.
Bewust of onbewust hebben de kunstenaars daar
om, waar zij, zoogenaamd in het volle
menschenleven grepen, dat interessant is, waar men het
maar aanpakt, er voor gezorgd, de schoonheid te
weven om de lendenen van het beeld, dat zij
vertoonen wilden. Zoo weken zij af van de natuur,
maar bleven toch natuurgetrouwer dan de aan
hangers der naturalistische kunsttheorie. Genen
gaven een vergoeding voor het gebrekkige, het on
wezenlijke, onware, dat het Leven onder
menschenhanden wordt. Zij trachtten op menschelijke wijs
de harmonie te herstellen, die zich in de natuur
aan hen voordeed, of wier aanwezigheid zij vermoed
den; terwijl dezen in het naïeve geloofverkeeren, dat
het opgevatte stukske Leven een heusch geheel
zal zijn, echt levend leven; indien zij zich slechts
onthouden iets daaraan af of toe te doen!
Fanatiek, dogmatisch, naïef we kunnen ons
begrijpen dat v, Deyssel de eene noch de andere
qualificatie op zich toepasselyk verklaart; hij
is zich van niets anders bewust dan van de harts
tochtelijke liefde voor het Leven. Maar de liefde
maakt blind. En het is hem te vergeven, als hij
niet bemerkt dat het voorwerp zijner genegenheid
een weinig den draak met hem steekt. Dat doet
het inderdaad. Dat Leven, voor zoover het in
hem zelf vleesch geworden is, heeft hem voor
goed verhinderd het Leven met neutrale oogen te
aanschouwen.
Het heeft hem, gelijk ieder ander, nu eenmaal
de voor objectieve zielen zoo door en door kin
derachtige wet van subjectief te onderscheiden
opgelegd. Gelijk aan een gevoel van lust en
onlust, van recht en onrecht, zoo onderwierp het
hem ook aan die eeuwenoude gril van zelfs
in het Leven iets mooi en leelijk te vinden. Dit
werd oorzaak van een trachten om van het be
paald stuitende vooral niet te weinig uittekiezen,
ten einde het bevrijs te leveren, dat hij toch inder
daad volmaakt onzijdig was; men mocht anders
eens meenen, dat hij het Leven niet nam gelijk
het is. Wat alweder ten gevolge heeft gehad,
dat het leelijke nu hier en daar staat, alsof het
zeggen wilde: neem me niet kwalijk dat ik zoo
schreeuw, de auteur heeft mij onverhoeds,
alleronpleizierigst, op het pijnlijke af hierin ge
schopt; terwijl aan den anderen kant diezelfde
goede heer, toch ook weer bly'k geeft van voor de
zoete bekoringen der Schoonheid niet geheel onge
voelig te zijn. Immers, ware dit niet het geval, hij
zou tienmaal meer en nog bedenkelijker tooneelen
hebben kunnen schetsen. Betrekkelijker, d. i.
naturalistischer wijs gesproken, zijn deze nog zeld
zaam. Het is zoo, v. Deyssel gebruikt wel geen
vijgeblaadjes, maar zou verder kunnen gaan,
en zal nog heel wat verder moeten gaan, als die
eenige kunsttheorie, die het Leven wil en niet
de Schoonheid in haar volle omvang en strekking
door hem wordt toegepast. Zeker, het behoeft
niet gezegd te worden, dat wij dit allerminst
begeeren; wat toch zou ons aangenamer zijn, dan dat
een talent van zoo buitengemeene beteekenis zich
aan zyn dogmatisme wist te ontworstelen, gedach
tig aan Goethe's woord: Schadlicher als Beispiele
sind dem Genius Prinzipiön.
***
Wist men niet dat de uitersten elkander spoedig
raken, men zou moeielijk erop verdacht kunnen
zijn in van Deyssels roman, het realistisch natu
ralisme, gepaard te zullen zien met het grillig
subjectivisme, van een in elk opzicht onbereken
baar fantasticus. De schrijver immers dicht zijn
creaturen gewaarwordingen toe, welke alleen moge
lijk zijn bij een bepaalde organisatie, waarvan tot
dusverre de voorbeelden, indien zij al bestaan,
uiterst zeldzaam zijn. Op hetgeen deze menschen
zullen zien, hooren, gevoelen, is geen pijl te trek
ken, daar hun zintuigen de eigenaardigheid bezit
ten, om hun indrukken aan elkander uit te wisse
len, of aan elkander over te doen, om een evenwicht
tusscheu hun werkzaamheid teweeg te brengen.
Jozef, de held, had het meer in het bijzonder
met zijn aandoeningen te kwaad, daar deze een
by uitstek materieel karakter droegen.
Zoo viel er b. v. een drukkende last uit Jozefs
l,den" wanneer de omnibus uit het gezicht was,
een last welke scheen over de vierkante
gladde keien wech te wolken, on waarneembaar".
Of wel, een gevoel van verlatenheid, bevreemding,
van afwijking van gewoonte, loste zich over gijn
schouders op in een blijde terugkeerende vrijheid".
De ziekelijke Mathilde was aan deze kwaal,
indien wij dit abnormale verschijnsel zoo noemen
mogen, in veel grooter mate onderhevig. De kleu
ren wisselden, zij druischten, zij snelden, zij storm
den op Mathilde aan, een koor van kleuren, een
wijd veld levende mozaïek, zij zongen harde felle
klanken in haar oor." Als een slag van metaal
vielen de zomerkleuren tegen haar aan, hel, flik
kerend, koud. Het purper, het groen, het wit, het
goud, namen als vierkante en driehoekige vormen
aan. De kleuren werden lijnen, schenen tastbaar.
Dan week de slag en een loome droom, als een
onzichtbare sluier, suiselde van Mathildes hoofd
en leden naar beneden".
Zij voelde, dat zij haar eigen verdriet dien
middag in de kleuren had gezien, er was iets
gebroken in haar gemoed, de schel van een inwen
dig oog was stuk gebarsten".
De witte breede wreede kalmte zweefde
in haar binnenste en weefde zich in haar gemoed
zich samenspinnend met al de draden harer ver
beelding." Zoo lezen wij van een hooge
witte klank" van onhoorbaar ritselen" een grijs en
bleek gevoel" lichtblauwe breedheden van hoop,
waarin haar denken waadde ruimte vol van
goud en wit wemelende hoop snelheden
van zacht-gele tevredenheid suisten over Mathilda's
borst door haar gemoed" Aan citaten geen
gebrek, doch wij eindigen met de volgende regels,
(Mathilde heeft nog hoop Jozef te winnen, zij be
dacht een plannetje).
Mathildelachte en trad voort, zij voelde haar
plan worden in de huppelende blijdschap van haar
lachjes. De woorden verzamelden zich langzaam
in haar, heerlijk zeker. Als bijna lijnen, die elkaar
naderden en zich samenvoegden, waarden de ge
dachten om haar heen door de huisruimten. Haar
lachjes zweefden op, verzilverkrulden de lijnen;
zilverwitte onzichtbaarhoden luwden in lichte
wolkjes om haar heen, wierookten tot haar voor
hoofd en deinden weer te-rug, beglipten haar bals,
suisten weer op door beur haren, glanspuntend,
paerelend, sterrclend boven haar heen. En zij
liep voort; haar gedachten, in gele, rose en blauwe
draden, weefden aan het plan. En in de zachte
bewegingen dier ongeziene gelukskleuren, begon
zij te neuriën, maar zachtjes, voor haar zelf on
hoorbaar zachtjes. Kwam er een bedenking, vlotte
het plan niet geregeld, dan haperde de stille
neuriënde gedachtenstem, heel even, maar als het
bezwaar bijna overwonnen was, begon zij weder,
nog zachter, altijd zachter."
Ziehier een wereld, waarin elke controle der
werkelijkheid ontbreekt. Het waarneembare en het
onwaarneembare, bet stoffelijke en niet-stoffelijke,
de aandoening van het eene zintuig en van het
andere, kleuren, geluiden, en vormen dansen door
elkander heen ; een nieuwe wereld, die mis
schien ergens, maar, naar wij meenen te weten,
hier op aarde niet bestaat.
De Heer v. Deyssel zal het ons niet toegeven.
Hij zal zich beroepen op de eenheid van den
mensch en de samenhang en sympathie der zin
tuigen.
En dat volkomen te recht. Op het eerste als
wetenschappelijk leerstuk, op het laatste als in
het algemeen te constateeren verschijnsel. Doch
het spreekt wel van zelf, dat hij hieraan voor zijn
doel, als zielkundig schrijver, niet genoeg heeft.
Zullen dat leerstuk en dat verschijnsel hem als
auteur baten, dan zouden hem tevens ook in bij
zonderheden de wetten moeten bekend zijn, waar
naar de zintuigelijke metamorphose zich richt
en regelt; immers zoo lang dat niet het geval is,
tast hij in dit opzicht als een blinde naar de
kleuren." En al meent hy dan zelf ziende te zijn,
het gevolg kan niet anders wezen, dan dat hij
geheel en al subjectief een menschenwereld
schept, die door zijn lezers niet wordt gekend en
begrepen.
Waarlijk, de naturalistische schrijver vertoont
zich met die methode als de man der dolste wil
lekeur. Daar is schier geen enkel trekje, waar
mede hij gemoedstoestanden teekent, dat men niet
veranderen, ja onderste boven keeren kan, zonder
het beeld ook maar eenigszins te schaden; natuur
lijk, niet in de oogen van den auteur, maar in die van
zijn lezers. Is de verwantschap der zintuigen onder
ling en de samenhang van dezen met het ge
moedsleven in het algemeen waar, en zijn er
dientengevolge enkele beeldsprakige, spreek
woordelijke uitdrukkingen ontstaan, als: een
pak van het hart); een schreeuwende kleur", een
warme toon" hier uit vloeit volstrekt nog niet
het recht voort om nu een geheele nieuwe taal
te vormen, als zoude men in staat zijn, dat
algemeene in bijzonderheden te ontleden. De Heer
v. Deyssel meent het tegendeel. Hy acht zich
blijkbaar gelukkig, als de eerste in Nederland, dien
nieuwen weg te bewandelen. Hy geeft een voor
beeld.
Het is van hem geen gril, neen, hartgrondige
overtuiging. De kunst moet zich verjongen door
een naturalisme, gewapend met een nieuw soort
van zintuig, een zintuig der zintuigen, dat deze
laatsten onderling tot een aan eenheid grenzende
(voor anderen tot een verwarring barende) har
monie leidt.
De Heer v. Deyssel is niet voor niet een
geloovige. Hy dweept niet met zijn denkbeelden als
in platonische liefde. Neen. zij moeten werkelijk
heid worden; hij zal niet eindigen voor hij hen
heeft toegepast. Dit nu maakt zijn veelbesproken
boek zoo byzonder interessant. Minder nog als
roman dan als leerstellig gewrocht. Een Liefde is
van a tot z een letterkundige dogmatiek.
Maar hiermede is niet alles gezegd. Behalve
zijn systeem, waaraan hij getrouw is, kweekt hij
zekere liefhebberijen, die hem nog meer tor harte
gaan, dan het ware geloof. Een echte middel
eeuwer, die hemel en aarde tegelijk in het oog
houdt en de laatste het liefst. De dogmaticus is
een letterkundig alchimist. D. K.
(Slot volgt).
ULRICH VON HUTTEN.
Nog dit jaar zullen de Duitsehers op den
Ebernburg een monument stichten ter eere van twee
mannen, wier namen nu eenmaal bij elkander
hooren, Ulricb von Hutten en Frans von
Sickingen. Zij hebben den rechten tijd gekozen, want
onlangs 21 April was het 400 jaar geleden dat
de eerste van de twee werd geboren en de
rechte plaats, want de tijd dien von Hutten op den
Ebernburg bij zijn vriend en beschermer von
Sickingen doorbracht was de roemrijkste en schoonste
van zijn leven. Wel mag Duitschland deze helden
eeren, die in hunnen tijd voor de eenheid van het
vaderland en den roem der natie hebben geijverd.
Wie begrijpt niet, dat zijne zonen, die zich har
telijk verheugen in de kracht en de grootheid
des rijks met geestdrift aan een man als von
Hutten denken, en somnrgen, die hem minachtend
een spitsboef en een revolutionairen struikroover
noemen, omdat zij naar de middeleeuwsche toe
standen terug verlangen, met verontwaardiging
toeroepen: gij zijt de echte Duitsehers niet? De
grijze Keizer Wilhelm eu zijn zoon hebben or ook
zoo over gedacht en door vorstelijke bijdragen voor
het monument getoond, dat zij de stichting be
schouwden als een werk van piëteit, het afdoen
van een eereschuld der natie.
Ulrich von Hutten is de held der groote bewe
ging waarmee althans voor Duitschland de middel
eeuwen eindigden en de nieuwe tijd begon. In
zijn persoon zijn vereenigd al de eigenschappen
van den modernen kampioen voor vrijheid en
volksbeschaving. Hij is de vertegenwoordiger der
machten die het nieuwe leven hebben gewekt.
Het humanisme, het ontwakend nationaal be
wustzijn, het godsdienstig gevoel, zijn kenmer
ken dezen lentetijd van het Duitsche volk.
Welnu von Hutten heeft gegloeid voor klassieke
vorming, volkseenheid en godsdienstige verheffing;
wat de allergrootsten, Erasmus, yon Sickingen en
Luther heeft bezield, deed ook zijn hart kloppen.
Zijn naam is voor zijn volk een symbool.
Zijn persoonlijkheid is te aantrekkelijker door
zijn avontuurlijk leven. Hij werd geboren op het
kasteel Steckelburg in Hessen, 134 uur van het
stadje Schlüchtern. Zelf beschrijft hij hoc het op
zijn voorvaderlijk slot toeging: echt middeleeuwsch.
Ongewapend kon men nauwelijks uitgaan, met
het zwaard op zijde toog men ter jacht. Eiken
dag was er gelegenheid tot twist in overvloed.
Greep men die aan dan was er geen eind aan de
veeten, vermeed men al te zorgvuldig den strijd, dan
werd. men aan, de algemoene willekeur prijsgege
ven. En deze gevaren dreigden niet van de zijde
der vreemden alleen, de verhoudingen tusschen broe
ders en bloedverwanten was niet beter. Het slot
was niet gebouwd tot een aangename, woning, maar
tot een met gracht en wal omgeven schuilplaats,
waar men in een betrekkelijk kleine ruimte, met
het vee opgesloten, zich verdedigen kon. Men
zat er als in een arsenaal, dat half stal was. Van
rustig samenwonen geen sprake. Allerlei volk komt
en vertrekt dag op dag. De schapen blaten, de runde
ren bulken, de honden blaffen, het volk schreeuwt en
's nachts huilen do -wolven daarbuiten in het woud.
Het was de wil niet van Von Hutten's vader
dat zijn zoon in deze omgeving opgroeien zou.