De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1888 13 mei pagina 4

13 mei 1888 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

l DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 568. genen, alles gedaan, om in den eisch: Het testament, het testament.' een climax te brengen, die aan stormgeloei doet denken, omjbij e redevoeringen van Brutus en Antonius de wispelturigheid van volksgunst te doen zien, om bij het uitbreken van net oproer den toeschouwer den angst om het hart te laten slaan en in het geroep: Rache, Rachel iets onheilspellends te leggen. Bij de redevoering «n trij het oproer hadden de mariniers een moeielijke taak. Het zweet gutste Vos en Brehm van het voorhoofd. «Jongens, je armen uit het gelid gooien, je stem sparen, het laat ste Eet testament! moet harder zijn dan het eerste en dan moetje kracht houden om straks nog harder te roepen Rachel Rachel" AJs de redenaar van de spreekplaats is, moet een deel der mariniers er opstormen en veel stil spel maken. Vos vliegt ze voor. Later moet hij elders een_ marinier in een beeld van smart, een ander in dat van wanhoop ver anderen. Chronegk verschijnt onophoudelijk op het tooneel, tmigt het lijf van den ma nnier achterover, een weinig maar, het hoofd 't meest. »Zoo goed, nu de handen saamgewrongen, half boven je hoofd. Uitstekend, zóó staan bin ven. Jij daar leunt met de rech terhand op den schouder van je buurman, het hoofd naar beneden, de rechtervoet hooger d#n de linker." »Denk maar jongens, hoe je staan zou, als de Atchineezen je op je kop hadden gegeven/1 licht de Vos toe. De mari niers brommen verontwaardigd. En dan straks, als je roept: »Rache, Rache!" vlieg je als bezetenen, den eenen weg op en den anderen terug, alsof je een kameraad wreken wou, die de Atchineezen hebben neergescho ten." De forumscène wordt herhaaldelijk over gedaan, tot Chronegk zegt, 't is goed. Een en kel tooneel door jongere acteurs voorgesteld, maakt hem boos. Driftig klinkt de bel. »Sind 8Ïe Schauspieler! Gottbewahre! Es ist j a alles miserabel! Zurück!" Met groote bedaardheid en vol toewijding heeft Chronegk zeer juiste aanmerkingen bij het uitspreken der redevoeringen gemaakt, vooral de schakeering en het karakter doen uitkomen in: »Und Brutus est ein ehrenwerther Mann." Het tooneel bij Caesar's lijk moest herhaal delijk overgedaan. Vos, zijn mariniers aan moedigende met «jongens laat jelui niet bluf fen van de Duitschers", geeft zelf het voor beeld, om angstig en met uitgestrekten hals te staan kijken naar Caesar's lijk. Het is een onophoudelijk gebel, overdoen en weer overdoen. »Herr Vos, HerrVos, het schrikken is niet goed. Zeg, dat als ze schrikken, het lichaam naar achter gaat, de voet een weinig terug moet getrokken.een lichte trilling door de ar men, even de mond openen, even ademen, dan een pauze, heel, heel klein, en dan wild uit barsten: Rache! Rache! en als ontzinden zich verspreiden, maar niet in 't wilde, goed aangeven, hoe ze moeten loopen. De mari niers op de rostra hebben 't goed gedaan." Weer over en weer over. 't Geldt het op slaan van den mantel over het lijk van Caesar. Alle indruk hangt af van het juiste oogenb lik en het plotselinge van het doen. Eindelijk is alles naar behooren. Thans net vijfde bedrijf: de vlakte bij Philippi. Het achterdoek gaat op, een luchtdoek neer, praticabele rotsen worden gezet, andere coulissen aangehecht. De tooneelarbeiders zijn gereed en gaan ter weerzij van het tooneel zitten. De tweede regisseur doet zijn regenmantel om. Brehm en Vos zijn bezig de mariniers het hanteeren van schild en zwaard te leeren. Hier worden groote, daar kleine groepen gezet- De mariniers moeten verken nen. De bel gaat. Alles staat op de aange wezen plaats. Brehm en Vos hadden uitmuntend geïn strueerd. Het zeer moeielijk gevecht behoefde slechts weinige malen herhaald. Zeer veel moeite werd gedaan om enkele, kleine gezeg den in de juiste stemming te hebben en het »te mooi" doen, te vermijden. Slechts een op merking aan de Vos: »De mariniers, die daar dood liggen, moeten hun oogen toedoen!" «Herr Vos! Herr Vos!" Doodmoe komt Vos aansukkelen. »Herr Vos, ik ben bijzon der te vreden, zeg het ook de manschappen, je bent de beste hulp, die ik ooit in het bui tenland gehad heb", en nu zich tot allen wendend: »Alles gut! Aus! Guten Nacht, meine Herrschaften!" Allen komen een weinig naar den voor grond en groeten beleefd ; de mariniers slaan aan. Chronegk groet wederkeerig, maar denkt nog over iets na. Hij weet het, de bel gaat. Een oogenblik stilte, kinderen. Is de harpist er? »Ja, heer Hoiraad !" Laat hem dan even repeteeren, allen muisstil. Chronegk gaat achter in de zaal en zegt: »zeer mooi, maar niet in de stemming, zachter aanvangen en aan het slot het geluid laten wegsterven. Nog eens!" »Zoo, zeer mooi, zeer mooi!": Chronegk komt voor het eerst naar mij toe. »Nu, wat heb ik gezegd, heb je er iets aan gehad ?" Ik beweerde het tegendeel. Zoo? Hij kijkt onder het loopen, overal den schouwburg rond en getuigt dan: »Een mooie schouwburg. Ik weet in liet buitenland geen tweede zoo keurig. Het tooneel is uit muntend. Mijn machinisten zijn er zeer mee ingenomen. Vooral de groote ruimte aan weerszijden is gemakkelijk voor hen. Vos heeft zijn best gedaan, 'n uitstekend tooneelman." Zoo pratende komt Chronegk op het tooneel, overziet alles, betuigt Brehm zijn tevredenheid, gaat heen eii vraagt de Vos met hem mee te gaan. Bij den portier gekomen, ziet hij Kees streng aan en vraagt: »Heb je mijn orders stipt opgevolgd? »Punktlich" antwoordt Kees. «Niemand toegelaten ? - »Kein' Hund! selbst den Nachi nicht. (Nachi is de Hollandsche tooneelkapper). Das Mannchen war sonst sehr zudringlich!" Braaf yan je, gpeien avond. «Guten nacht, Herr Hofrath! Een oogenblik gaat Ghronegk het ge zellige en wel voorziene tooneelkoffiehuis binnen. Onder het gebruik van een kop thee deelt hij Vos allerlei dingen mee, die nog verbeterd moeten worden, morgen op de re petitie om een uur. Na enkele minuten _ is zijn rijtuig voor, hij bedankt de Vos op nieuw en neemt afscheid. Bij de deur keert hij zich nog eens om. «Herr Vos, morgen, om eenuur, »punktlich!'' «Punktlich, Herr Hofrath!" J. H. RÖSSING. LA MARCHANDE DE SOURIRES, het drama van Judith frautier. Op denzelfden avond, waarop de première van Germinal in het Chatelet te Parijs plaats had, kwam in het Odé$n een toonnelstuk van Mlle Judith Gautier, de dochter van den dichter Théophile Gautier, voor het voetlicht. Het is een Japansch drama; Judith Gautier heeft veel aan Japansch en Chineesch gedaan, en veel nut ge trokken uit het onderricht van een ouden Chi nees, die door Théophile Gauthier was opgeno men, en eerst als huisknecht, maar later als goede oude vriend van het gezin, tot z\jn dood in hun huis gewoond heeft. Eens, na een vee^jarig verblijf in Frankryk, kreeg hij heimwee en ging naar China, maar weinige maanden later zag men hem ?weer en sedert bleef hij in Frankrijk. Judith Gautier kent het Chineesch en Japansch door en door; gelukkig echter heeft zij ingezien, dat een Japansch drama op zich zeil weinig aantrekkelvjks voor het Fransch publiek zou hebben. Zij heeft dus een intrige gekozen, waarop in China en Japan duizend variatiën geborduurd zijn, heeft uit de Oostersche litteratuur en vooral uit haar vaders stijl zooveel mogelijk geurige beeldspraak en dichterlijke bloemen bijeenge bracht, toen uit dit alles een drama naar de eischen des t\jds zoeken samen te stellen en het doen kleeden in een prachtig smaakvol decoratief en dichterlijk rijk cpstuum. Het succes is volko men, zooal niet bij de critici, dan toch bij het publiek, en men voorspelt aan het Odéon. volle zalen tot het eind van het seizoen. De critici vinden dat het stuk te weinig Ja pansch is; men gevoelt te veel, dat deze ver rukkelijk en ele,ant gekleede personen, die zoo bloemrijk spreken en hun beschilderde waaiers bewegen, verkleede Parijzenaars zijn. Een cor respondent van een Duitsch blad schrijft: Men krijgt ongeveer den indruk als van een gedramatiseerden roman van Ebers; alleen is er meer poëzie, veel meer geest en minder banaliteit in te vinden dan in de romans van den beroemden Egyptoloog." Reeds de proloog van Armand Sylvestre waarschuwt het publiek, dat het niet te veel Japansch moet verwachten. De Japansche dichter, in Japan is het de gewoonte, dat de dichter zijn werk met een proloog aan het pu bliek aanbiedt, de acteur die den proloog spreekt stelt dus den dichter voor, zegt, dat de menschen in Japan juist zoo haten en liefhebben als in Parijs, en dat daar zooals hier de deugd be loond, de ondeugd gestraft wordt. Dan gaat de gewone alledaagsche gordijn van het Odéon omhoog en men ziet een tweede gor dijn, een Japanschen waaier, met het handvatsel naar boven; een meesterstuk van Rubéen Cha peron, bedekt met ibissen, bloemen en Japansch schrift. Aan den knop hangt aan een gouden ketting een reusachtige, boosaardige aap; beneden ligt van weerszijde een groote draak, met gouden schubben. De waaier valt in tweeën en omlijst met de eerste coulissen het eigenlijk too neel, zoodat dit op drie vierde der oorspronke lijke grootte komt. * * * Het eerste bedrijf vertoont den salon van een voorname Japansche familie. Het is de woning van don geleerden en rijken Ivashita. Zijn wet tige vrouw ligt op een rustbank voor eene deur, die naar het balcon voert en ziet uit naar haren echtgenoot. In een monoloog geeft zij hare wan hoop te kennen, dat haar man haar eene mededingster wil geven, en wel eene marchande de sourires" dit dichterlijk euphemisme zal on getwijfeld fortuin maken, die sints lang zijne minnares is. De man komt, zij valt voor hem op de knieën en raakt met het voorhoofd den grond aan. Dan begint zij hare verwijten. Als gij nog een fatsoenlijk meisje, als tweede wettige vrouw, hier in huis bracht; maar boven mij eene marchande de sourires te verkiezen, dat is schan delijk, dat breekt mij het hart." Tot troost deelt de wreede echtgenoot haar mede. dat nog heden zijne minnares, met den dichterlijken naam Coewrde-rulis, in het huis haren intrek zal nemen; hij beveelt zijne vrouw, haar met achting en vrien delijkheid, gelijk de wet dat verlangt, te begroe ten. Onder de tonen van een fraaien Japanschen marsch houdt dan de marchande de sourires haren intocht in het huis van Ivashita. Zij bemint dezen niet; integendeel zij haat hem en bemint den armen jongeling Simabara, maar wil dezen niet trouwen omdat zij de armoede vreest. De vrouw van Ivashita is te trotsch om den wensch van haren man gehoor te geven; zij ont vangt de minnares met verachting, beveelt haar zesjarigen knaap in de zorg van zijne voedster, Tika, aan, en sterft aan een gebroken hart. In het tweede tafereel heeft Coeur de Rubis aan eene rivier eene bijeenkomst met haren minnaar Simabara. Zij heeft reeds het huis van haren man in brand gestoken, en daar het vuur een der keizerlijke paleizen heeft aangetast, zal Iva shita, om een doodvonnis te ontkomen, vluch ten. Zij wacht hem hier, hij moet deze rivier oversteken, en nu stelt zij Simabara voor, zich als veerman aan te bieden, en haren man te verdrin ken. Dit geschiedt, Simabara komt terug en vlucht met' Coeur de Rubis en de geroofde schatten. Maar ook Tika, de voedster, (AntoniaLaurcnt) komt hier, met den kleinen knaap, die nu wees is. Ecu voorbijkomende prins, wien zij het ver haal doet, wil het kind wel als zoon aannemen, op voorwaarde dat Tika hem de geheele geschie denis opschrijven en dan vertrekken zal. Hier mede sluit het eerste deel, het tweede speelt twintig jaar later. Het derde tafereel vertoont den tuin van prins Maëda, den pleegvader. Het is overweldigend schoon. Er ligt een kleurenpracht, een Oostersch zonlicht over dit decoratief, dat déverwende Parijzenaars zelf verrukte. Een schutting, geheel met rozen begroeid, scheidt dezen tuin van dien der buren. Maar een beek, die, door een klein poortje in dien muur, van den eenen tuin naar den ander stroomt, zal de gemeenschap vormen. Als door een tralie werk wordt dit poortje door zware rooskleurige bloemfestoenen afgesloten, en van den eenen tuin naar den ander draagt de beek geurige witte bloesems. De jongeling zit met een rol in de hand, hij leest zyn eigen levensgeschiedenis. Pruis Maïda heeft hem die gegeven, zonder te zeggen, wie de personen zijn, die het geldt; de knaap zal eene reis ondernemen, hij denkt hierover en over het aangrijpend verhaal, maar nog meer overeen allerliefst gezichtje, dat hij in de beek heeft zien spiegelen. Aan de andere zijde der schutting woont dus een wonderschoon meisje, hij ziet haar, knikt haar toe en spreekt met haar. Dit is reeds eenige dagen het geval, en beiden komen telkens terug om elkaar te zien Ook heden is zij weer aan de beek verschenen. Hij smeekt haar, hem te komen bezoeken, en eindelijk klimt zij in eene boot, men ziet haar lief gezichtje tusschen de bloemen verschijnen, hare slanke gestalte zich tusschen het geurige netwerk doorslingeren, ein delijk de boot landen en het meisje aan wal stap pen. Prins Maëda echter komt den knaap ver tellen, dat de geschiedenis zyn eigen geschiedenis is, dat hij op reis moet om zijn vader te wreken en Coeur de Rubis te zoeken. De knaap is hier toe bereid, maar deelt ook zijn pleegvader zijne liefde voor het buurmeisje, Fleur de Roseau, mede. De prins heeft niets tegen een huwelijk; sedert eenigen tijd woont het meisje met hare moeder daar en hij kent beide als bemiddeld en fatsoen lijk; zoodra de zoon zijn vader gewroken zal hebben, kan hij met Fleur de Roseau trouwen. De scherpzinnige schouwburgbezoeker heeft reeds begrepen, dat het meisje de dochter van Coeur de Rubis is. In het vierde tafereel ont moet de zoon zijn vader, die niet verdronken is maar al dien tijd bedelend door het land trekt, en zijne voedster, die hem aan de stem herkent. Tika vertelt hem, waar de marchande de sowires woont en de jonge Ivashita weifelt geen oogen blik, maar wil zijne wraak volvoeren. Dit is ech ter onnoodig, want Coeur de Rubis, door hare eigene dochter tegenover den man, dien zij zoo schandelijk behandeld heeft, vernederd, brengt zich zelve om het leven en de jongelieden kun nen trouwen. In een gesprek met Sarcey zeide Mlle. Gautier dat zij getracht had, aan het stuk het heftig en naief karakter der Japansche en Chineesche stukken te geven, en dit is haar ook gelukt. Het stuk is aangenaam om te zien, aangenaam om te hooren, heftig, naief, dichterlijk, maar het be antwoordt niet aan een Europeesch denkbeeld van een tooneelintrige. Hiertoe is het te kunsteloos. Ook ontbreekt er eenigszins het curieuse aan dat men van iets exotisch verwacht. Toch heeft het veel succes gehad, en zal dat ongetwijfeld blijven behouden. Voor Coeur de Rubis heeft het Odéon Mad. Tessandier weten te engageeren, ofschoon eigenlijk de rol niet belangrijk genoeg voor haar is: Fleur de Roseau is een heel gra cieus persoontje, Mlle Sanlaville, waarschijnlijk familie van de twee overschoone danseressen van de Groote Opera. Laroche speelt den jongen Ivashita, Albert Lambert diens vader, en Paul Mounet den prins. MUZIEK IN DE HOOFDSTAD. Ofschoon het feest in Artis een goed deel van de habitué's der Fransche opera-voorstellingen belette de opvoering van Mignon bij te wonen, had mej. Sigrid Arnoldson niet te klagen over gemis aan waardeering van hare bekoorlijke gaven. Men kan zich herinneren dat wij omtrent den aard van hare stemmiddelen en de ontwikkeling harer coloratuur vroeger het een en ander hebben medegedeeld; haar optreden in de titelrol van het bekende werk van Ambroise Thomas heeft ons oordcel niet gewijzigd. Wat deze jeugdige cantatrice onderscheidt, is een zekere charme" waar van men zich geen rekenschap kan geven, en die wel aan de duizend kleinigheden, waarvan de dichter spreekt, zijn ontstaan zal danken. Er is nog zoo veel natuurlijks in beweging, houding, gebaar, in glimlach en toon, dat men er vooral in den schouw burg door moet getroffen worden. In den zang is de uitspraak zeer voldoende, in den dialoog komt hier en daar een exotisch tintje te voorschijn, zoo legt o. a. mej. Arnoldson in de vraag Ou ost-il'?" den klemtoon op het werkwoord; meer opmerkingen zijn er te maken, die aan het meerendeel der operabezoekers niet ontsnapt zullen wezen. Voor de rol van Mignon is mej. Arnoldson door hare uiterlijke gaven als aangewezen. Deze kunstenaressc bracht in hare partij enkele wijzigingen aan, die haar orgaan in staat stelden op het voordeeligst uit te komen, zonder echter zoover te gaan, dat zij het denkbeeld wakker riep alsof zij het er eens op toe wou leggen op het voetspoor van sommige virtuozen met allerlei fioritures te schitteren. Men weet trouwens: dat de oorspronkelijk voor Galli-Mariégeschreven partij voor hooge sopra nen gewijzigd wordt. Het timbre der stem is zeer fraai, doch in het hooge register is de toonvorrning niet volkomen naar den eisch. Aan kracht ont breekt het eveneens, doch er viel toch in de heele samenstelling der rol, als dit woord gepast is, zooveel schakeering op te merken, dat het publiek door bij valsbetuigingen aan de bekoorlijke zangercsse zijne groote tevredenheid te kennen gaf. Faaie corbeilles werden haar vereerd 011 bij her haling werd zo voor het voetlicht geroepen. De heer Barbe speelde en zong de rol van Wilhelm Meister met talent, wanneer hij er te eoniger tijd in slaagt het ongelukkige timbre van zijn stem te verbeteren, zal hij veel succes behalen. De heer Villefranck zong zooals gewoonlijk op artistieke wijze, doch kwam op de grens van het?larmayante"; het scherpe orgaan van de chanteuse légere, die Phüine voorstelde, heeft ongetwijfeld velen gehin derd. De orkestleden speelden con amore en de ouverture werd zoo goed uitgevoerd, dat men het wel eens afzonderlek mag vermelden. * * * Bij de reprise van Ie Prophete" was de aan dacht weder gevestigd op den fort-tenor, den heer Lestellier, die, naar men weet, het Haagsche ge zelschap gaat verlaten. Wij hebben weder de gele genheid gehad op te merken over welke fraaie stemmiddelen deze artist beschikt en hoever hij het in de kunst van zingen gebracht heeft. Doch er dient in het belang der echte kunst, aan som mige zangers telkens in herinnering gebracht, dat natuur en waarheid zich niet straffeloos laten beleedigen en dat geen duurzaam succes op vergrij pen tegen den goeden smaak kan gevestigd blijven, al wordt door het minst ontwikkeld gedeelte van het publiek met luidruchtig gejuich onnoozele aanmoediging aan den kunstenaar geschonken. Bij monde van den Heer Joussaume werd aan de zen fort-tenor namens de Dames en Heeren abonné's een fraai geschenk aangeboden, als erkentelijkheid voor de diensten aan het Fransche Operagezel schap bewezen en als eene hulde aan zijn talent. De rol -van Fides werd door mevr. Leavington vervuld, die zich inspande om hare moeielijke party naar den eisch te zingen, en daarin op som mige plaatse'n slaagde. In spel en zang, in grime en houding schroomde zij niet de kleuren wat aan te zetten; wie meer op nuances gesteld zijn, zou den haar het pas trop de zèle!" onder het oog willen brengen, De stemmiddelen zijn van veel omvang; in loonvorming is er overeenkomst tus schen deze zangeresse en Mme Lematte; wij be hoeven niet te zeggen, dat wij met beider zang volstrekt niet ingenomen zijn. Aanstaanden Dinsdag treedt mademoiselle Vuillaume op, die o. a. in Lakmé, zooveel succes heeft behaald. Wij vestigen de aandacht onzer lezers op deze operavoorstelling, de laatste in het seizoen. * * * De Orkestvereeniging heeft eveneens haar laat ste avondconcert in de zaal van het Gebouw van den Werkenden Stand gegeven. Een groot aan tal leden kwam voor den ijver en de talenten van de instrumentalisten en den directeur, den heer Wedemeijer, zijne waardeering te kennen geven. Het programma bevatte: l Symphonie no. 6, G. Moll, N. W. Gade. 2. de Roze, lied voor baryton met orkest, woorden van Albert Verwey, muziek van Dan. de Lange. 3. Die Fingalshöhle, T. Mendelsohn Bartholdy. 4. Meeresstille, Lied des Harfners, Dithyrambe, Franz Schubert. 5. a. Elohini, Hebraïscher Gesang, Fr. Gernsheim. &. Elfentanz, D. Popper, violoncelsolo door den Heer Joh. Snoer. 6. Tarentelle für Orchester, C. Cui. Over het orkest kon men tevreden wezen; de symphonie van Gade werd met oplettendheid ge speeld en in het Andante Sostenuto onderscheid den zich de violen door goeden toon, terwijl in andere deelen het koper zeer goed klonk. Over de contrebassen zijn wij, wat klankgehalte betref, nog niet tevreden. De tarentelle van den Russischen componist is voor de orkestleden een recht dankbaar nummer; minder eenvormigheid in de interpretatie hadde ons meer bevredigd. De solocellist, de heer Snoer, behaalde veel succes met de voordracht van Hebraischer Gesang van Gernsheim. Zijn goede toon en smaakvolle nuanceering trokken de aandacht; het nummer van Popper liet aan executie nog iets te wenschen over. Van den heer Messchaert kunnen we be zwaarlijk te dezer plaatse ietsnieuwsmededeelen. Ons voldoet hij hot meest wanneer hij liederen voordraagt en dan nog weer, wanneer hij teedere gevoelens heeft uittedrukken. Zijn mozza-voce o. a. is heerlijk. Daarenboven spreekt uit zijne voordracht altijd de ernstige kunstenaar, bij wien virtuositeit slechts het middel is om op volkomen wijze weer te geven, wat door den componist is uitgedrukt. Men zal Meeresstille van Schubert zelden voortreffelijker hooren zingen dan door dezen artisten het lied van Wilhelm Meister, Wer nie sein Brod mit Thranen ass u. s. w." deed ongetwijfeld bij velen der toehoorders snaren trillen, die ook in den kamp des levens werden geroerd. Eene moeilijke taak had de Heer Messchaert in de nieuwe compositie van den Heer Dan, de Lange te vervullen. Het lied van Albert Verwey is door den componist als lied voor bariton behandeld ; de componist geeft aan dit woord den uitgebreiden zin dien het ook in de letterkunde bezit. Wat het gedicht in zijne détails te genieten geeft, is bezwaarlijk door tonen uit te drukken, al wint ook de stemming door de vage omtrekken aan volkomenheid. Een stem van verre, zeer van verre luidt het slot van het gedicht, en dien in druk maakt in het algemeen de muziek. Aan het orkest, zoo scheen het ons toe, heeft do componist de taak opgelegd den achtergrond te schetsen en de schuchtere of luide stemmen der natuur te doen weerklinken, terwijl het vocale gedeelte het woord des dichters als een soort van declamatorium daarmede in verbinding stelt. Tekst, zang en orkest behielden echter een goed deel van hunne onafhankelijkheid; aan het slot zelfs meer dan wij verwachten durtden. Dat eene enkele auditie niet alle draden vergunt te grij pen, die het geheel verbinden, zal weinig ver wondering wekken. Meer door koloriet dan door teekening onderscheidt zich deze compositie van onzen stadgenoot. Bij de behandeling van het orkest spreekt do moderne school. De harde tinten ontbreken niet. Mendelssohn schreef op den verjaardag zijner moeder, 15 Maart 182G : Schreibt der Komponist ernst, Schlafert er uns ein; Schreibt der Komponist froh, Ist er zu gemein. Schreibt der Komponist lang, Ist er zum erbarmen; Schreibt een Komponist kurz Kan man nicht erwarmen.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl