De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1888 27 mei pagina 2

27 mei 1888 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTEBDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. Ho. 570 -* s. tot: een arbeid waarin hij slechts ten halvo of in het geheel niet gelooft, zonder veel hoop op lots?»erbetering en dat met niets anders tot troost dan eenephilosopbische overtuiging die men slechts to$ wgze van spieken cene godsdienstige kan noé*en, en die hem eiken dag verwijt, dat hij eea ambt bekleedt hetwelk hij boe en hoe beter behoorde vaarwel te zeggen ziedaar volgens u bet lot van een modern predikant. Nu, dit is eetie- hel op aard, eene hel, waaruit men zich alleen redden kan door dat ambt onmiddellijk neer te leggen, en het is eene grievende beleeiiging, door u aan eene schaar achtenswaardige mannen aangedaan, dat gij durft schrijven: er Zjfn een aantal moderne predikanten, dia trots vél van het door ons genoemde tevreden zijn met hunne betrekking en met hart en ziel hun ambt waarnemen." Met hart en ziel? Voor dat hart geven gij en ik niet veel, en van die ziel zal onder zulke omstandigheden spoedig niet veel overblijven. Geen eerlijk man houdt het daaronder n jaar uit. - Dat sommige predikanten van moderne ziens%^e £ich genoopt hebben gezien, om des geTretena wii hun ambt op te geven, is bekend. Ook ia fcftÉt» vreezen, dat enkelen hiertoe de kracht niet gehad hebben en om het brood het domin , «Aap," hoewel het hun een ware vloek" is, dragen. Maar het is onwaar, dat het een en «ntter zoo gewoon zou zijn als gij het doet voor' tooien. De moderne richting heeft hare vlegelJwen" doorleefd, den tijd van jeugd en jongsterighéid, van opgewektheid en dwaasheid. Geen nender. dat hare woordvoerders fouten begingen. Toen de nieirwe zienswijze zich krachtig begon t doen gelden, de predikanten zelven door twijfe lingen -werden geschokt en voor vele teedere wagen waren gesteld, de nieuwe opvattingen in de gemeenten, bij monde en geschriften, door luiend en vyand, met kieschheid of ruw, naar ?<*BtertJeid' 'óf scheef, verspreid, hier met wantrouiffcn, daar met onverholen afkeer, elders met onlinnige toejuichingen of oppervlakkige ingeno menheid, maar ook door duizenden met ernst en dankbaarheid werden ontvangen, was de taak van trele leidslieden der gemeenten zeer moeielijk. Thans zijn in dit opzicht de omstandigheden vrij w*t gemakkelijker, daar predikanten en gemeenten weten, wat zij aan elkander hebben. En zeer Telen, die deze proefhebben doorstaan, zijn m«t hart en ziel predikanten gebleven. De een mag de onaangenaamheden aan zijn werk verbonden met opgewekter zin dragen dan de ander dit geldt van alle betrekkingen; waar hoort men geen klachten? zij werken als eerlijke mannen; en daarop komt het hier aan. Dit nu kunt gij, mijne hoeren! u blijkbaar niet TOorstellen. De oorzaak van dit onvermogen ligt in nwe opvatting van godsdienst. Wel eindigt gij BW artikel met de verklaring: Wij onthouden ons natuurlijk van elke appreciatie van het een of ander theologisch standpunt"; maar aan het geheele stuk ligt eene zeer besliste bcoordeeling Tan een theologisch standpunt ten grondslag. Gij meent namelijk dat de verwerping van het Bijbelse!) en oud-kerkelijk supranaturaüsme het voortdurend bezit eener echt godsdienstige overtuiging onmogelflk maakt, in wier plaats, volgens n, eene philosophische treedt, die alleen op eigen redeBeeringen rust. en wel op zeer wankelbare. Dien tengevolge houdt gij het er voor, dat jongelieden de godsdienstige denkbeelden die zij aïs kinderen hebben gekregen, spoedig kwijt raken, zoodra zij tennis opdoen. Uw blad is ziedaar de waarheid in «we ?lotopmerking de plaats niet, hierover te rede twisten. Ik onthoud mij hiervan dan ook geheel, xnij vergenoegende met u mijne ervaring mede te deelen. / Twaalf jaren ben ik predikant in de Ned. Herv. kerk geweest, juist in dien tijd waarin de moderne lichting doordrong en ik heb mij nooit bezwaard gevoeld over den aard van het werk, dat het ambt medebracht, in dien zin namelijk, dat ik het als eerlijk man niet zou hebben kunnen doeni Gij Iaat mij zeggen, dat de voorgangers der gemeei.te in de N. H. K. verplicht zijn een reeks dubbeizin liet kraakte, vloog mij het bloed door de Aderen, mijn hoofd gloeide en ik gevoelde mij als betooverd; ik zag zonder te zien en hoorde zonder te luisteren Daardoor zag ik niet, dat mijn kamerdeur geopend werd en iemand binnen trad. Ook de dikke witte walm, die zoodra men de deur opent in de huizen dringt, belette mij den bezoeker te onderscheiden. Ik voelde den geweldigen kouden stroom zelfs niet, die de kamer binnendrong. Slechts toen ik naast mij, een menschelijk wezen ontwaardde, werd ik uit mijn droom gwekt en zei gedachtenloos: Wat verlangt gij ? Vergeef mij, mijnheer, dat ik u stoor; mulotcheru targuju (ik heb veel mooie zaken te koop), antwoordde hij mij. Nu eerst sloeg ik de oogen o_p. Buiten twijfel had ik een jood uit mijn vaderland voor mij, en hoewel hij met ver schillende soorten van huiden toegetakeld was, had ik hem onder duizenden herkend, Han die bijzondere houding zoo eigen aan de Israëlieten uit onze kleine steden. Zijne tegenwoordigheid bracht geen al te ruwe ontgoocheling teweeg, integendeel het deed mij goed, juist nu iemand uit mijn vaderland te ontmoeten. Met stille voldoening keek ik naar die welbekende type, en mijn oor werd aangenaam gestreeld door de weinige woorden, die hij in het Poolsch gesproken had. De jood staarde mij een oogenblik zwijgend aan, liep toen haastig naar de deur en ont deed zich van zijn pels en muts. Toen eerst kwam ik volkomen tot bezinning en denkende dat mijn slimme landsman mijn stilzwijgen voor eeue toestemming opnam en mij zijne koopwaar wilde toonen, haastte ik mij, hem van het tegendeel te overtuigen: Om 's hemels wil, geef u geen moeite, vriend. Ik heb nergens behoefte aan en koop niets; houd u dus niet op en ga verder. nige formulen, een stel van vormen, een eigen aardig ietwat bijbelsch idioom in stand te hou den, om niet uit de kerk gezet te worden. Hier aan heb ik mij, zooveel ik weet, nooit schuldig gemaakt. Het kerkelijk ambt knelde mij zoo weinig, dat ik, benoemd tot hoogleeraar, uit ingenomen heid met de betrekking van predikant heb ge aarzeld ze vaarwel te zeggen. Wel bleek ten slotte de lust in een zuiver wetenschappelijken werkkring machtiger in mij te zijn dan de ge hechtheid aan haar en heb ik nooit een oogen blik berouw gevoeld over mijn keus; maar de liefde voor het vorig vak is mij bijgebleven. Te genwoordig heb ik geenerlei predikantsplicht te vervullen. Zelfs ben ik geen hoogleeraar in de godgeleerdheid zooals gij mij noemt maar in de letteren; en zou ik dus evengoed Moham medaan als Christen, atheïst als geloovige kun nen zijn. Maar uit volkomen vrije beweging doe ik vaak predikantswerk. Aan de bolde sacramenteele handelingen", waarvan gij spreekt, heb ik na mijn ontslag als predikant genomen te hebben, meer dan eenmaal deelgenomen. Ik predik gaarne kostte het niet veel tijd, ik zou het meer doen; en het is mij onver schillig, of ik optreed in de Vrije Gemeente te Amsterdam of in afdeelingen van den Ned. Protes tantenbond, dan wel in gemeenten van Remon stranten. Dorpsgezinden of Hervormden: ik spreek op de eene plaats juist als op de andere. Toch mag ik u verzekeren, dat gij alle leugen, draaierij en dubbelzinnigheid niet sterker haten kunt, noch nadrukkelijker aan knapen wilt voorhouden, dat zij geen duimbreed van het pad der waarheid mogen afwijken, dan ik. Ook meen ik een modern man te zijn. d, w. z. het supranaturalisme te ver werpen en nooit, uit vrees voor het verlies mijner godsdienstige overtuiging, de oogen dicht te doen voor het licht, dat de onderzoekers op welk ge bied ook doen opgaan. Mijn geloof heeft van ver meerdering van kennis en levenservaring wel voordeel, nooit nadeel gehad, en ik kan mij niet voorstellen, dat het ooit anders wezen zal. Vindt gij wellicht deze verklaring wonderlijk; gij weet toch zelven zeer wel, dat ik hierin niet alleen sta. Nog eene zaak moet ik er bijvoegen. Gij zoudt gaarne gezien hebben, dat ik in stede van het predikanfsambt aan te bevelen, a*n de aanstaande theologen de belofte gegeven had, d«t weldra die verouderde leugenachtige kerkeu vervangen zouden worden door vrije gemeenten, die geen kerk meer zouden zijn, en waarin ieder prediker volkomen vrij zou wezen. Nu, dat zou eene ijdele belofte geweest zijn; want men maakt geen gemeenten. Maar zou dit zelfs wenschelijk zijn 'i Het kan u, mijne heeren ! niet on bekend zijn, maar moet aan uwe lezers, zoovelen zij uwe beschrijving van het predikantsambt als waar aannemen, ongeloofelijk voorkomen, dat hieromtrent de moderne predikanten verdeeld zijn. Terwijl vele hunner hartelijk begeeren, dat orthodoxen en libe ralen uiteengaan en afzonderlijke gemeenten vor men, wenschen anderen dit volstrekt niet. Voor hen zelven moge liet aangenamer zijn, indien hunne gemeenten uit censdenkenden instonden ?, zij betwijfelen sterk of eene scheiding dor partijen aan de goede zaak dienstig wezen zon. Zoo weinig voelen zij zich in een scheven, onwaren toestand. De diepste grond van het verschil tusschen u en mij ligt in onze waardeering van eene ge loofsovertuiging. Gij voert mij in uw stuk aldus sprekend in : Ik . . . ben zelf geloovig op mijne wijs. Niet tegen het geloof dus wil ik ten strijde varen, al is het ongeloof in mijne oogen geen gruwel. Modernen, evangelischen, orthodoxen, roomschen. joden en atheïsten, zij hebben gelijk recht van bestaan in deze wereld enz." Daar gij deze woorden mij in de pen geeft, meent gij zeker dat ik het er mede eens ben. Welnu, dat ben ik niet. Gelijk recht van bestaan"?! Vol strekt niet. Evenmin als een lichtmis en een oorbaar man, oea zelfzuchtige en een liefderijke, een cynicus en een die in deugd gelooft gelijk recht van bestaan hebben. Want ongeloof is veel heilloozer clan onzedelijkheid. Luidt dit zeer paradoxaal in den mond van een moderne, het is ten volle gemeend. Licht wordt het mis De jood aarzelde knoopte, zijn pels weer dicht en zei snel: Ik was overtuigd, mijnheer, dat u niets zoudt koopen; maar ik zocht slechts gelegen heid u te lecren kennen. Want, niet waar mijnheer, gij zijt ook uit Warschau ? Gisteren vernam ik eerst, dat gij reeds vier maanden hier zijt!.. . Vier maanden reeds. .. hoe jam mer, dat ik het niet eerder geweten heb, ik zou dadelijk gekomen zijn. Heden heb ik u overal gezocht, ik heb de stad in alle rich tingen doorkruist; maar Goddank, dat mijne moeite beloond is en dat ik u gevonden heb. Zoudt gij mij nu een kort onderhoud wil len toestaan, mijnheer ? Ik beloof u, dat ik u niet lang zal ophouden. Maar wat verlangt gij dan wel? Och, slechts een paar woorden met u te wisselen. Dit verzoek verwonderde mij geenszins. Ik had reeds zooveel lieden ontmoet, die den nieuw aangekomene berichten uit het vader land kwamen vragen. Zij stelden in de meest verschillende zaken belang: sommigen wilden alleen tijding van hunne landgenooten hebben, anderen dach ten slechts aan politieke onderhandelingen en weer anderen kwamen om de flauwe herinnering aan hun geboortegrond eenigszins te doen herleven. Over het algemeen stelden zij echter het meest inden politieleen toestand van hun land belang. Ik weigerde dus het verzoek van mijn be zoeker niet en hoewel ik mijne woning gaarne van den walgelijken stank, welke de slecht ge reinigde huiden van zijn pels afwierpen, gezui verd had, noodigde ik hem vriendelijk uit, om plaats te nemen en zich van zijn bont te ontlasten. Het gelaat van den jood straalde van ge noegen. In een oogwenk had hij pels en bont weggelegd en. zette zich vergenoegd naast mij neder. (Slot volgt). verstaan; ik reken op het nadenken van uwe lezers. Met verschuldigde achting, Leiden, 22 Mei. H. OOM. Verrassingen zijn toch nimmer buitengesloten. Hoe hadden wij nu kunnen rekenen op zulk een antwoord! Wij, zoo heet het, hebben met minachting van het herder- en leeraarschap gesproken, omdat wjj van het dominéscliap hebben gewaagd en dat nog al 't is een verzwarende omstandigheid als een kostwinning Men zou zich evengoed kunnen ergeren aan het woord poes als vocativus van kat. Een pre dikant heet toch als hij aangesproken wordt, doininé; wat steekt daar nu in? De Heer Oort er kent zelfs dat er iets vertrouwelijk»" in ligt en dan zou het woord dominéschap" van min achting getuigen, en iets zoo onontbeerlijks als een kostwinning voor menschen die om hun dagelijksch brood bidden niet in n adem met het verkondigen des evangelies mogen genoemd worden, omdat het eene zoo extra fijn en het ander zoo onbemiimelijk grof klinkt! Kom, dat heeft er nu veel van alsof men spij kers op laag water wilde zoeken! Wij hebben in elk geval er niets kwaads mede bedoeld, alleen wij houden er van het kind bij zijn naam te noemen, al zou ook zijn eigen vleescholijkon vader het als een bovenaardsch kereltje willen aan dienen. Erger echter dan deze onderstelde minachting voor het beroep, hetwelk Prof. Oort jongelieden aan beveelt, is de beschuldiging, dat wij een grievende licleediging aan een schaar van achtenswaardige mannen'" hebben aangedaan. Dat gaat nu toch wol wat heel ver! Ons dunkt, liefde voor het Evangelie moest zelfs een hoogleeraar, die Mahomedaan zou kunnen zijn, als hij slechts wilde, er toe nopen, zijn woorden te wik ken en te wegen aleer bij iemand van zoo iets verdenkt, zulk een bmet hem 'openlijk aanwrijft. Kan dan het medcdeelen van een feit een grie vende belc-ediging voor iemand, of' voor een schaar van achtenswaardige mannen" zijn? Ot is het te loocheneu, wat wij schreven, dat zeer velen onder de moderne predikanten den kansel hebben vaarwel gezegd, en nog meerderen dit zouden hebben gedaan, en ook heden nog zouden doen, indien zij er slechts een gunstige gelegen heid toe zagen? Wien hebben wij kunnen of willen grieven toen wij vervolgden: ongetwijfeld daar zijn een aantal moderne predikanten die trots veel van het dcor ons genoemde, tevreden zijn met hun betrekking en met hart en ziel mm ambt waarnemen; maar vormen die de meerderheid of de minderheid ? Doch boe optimistisch men hier over ook dcnke, voor een zeker aantal moderne predikanten is bet doiHinéschap een ware vloek een vloek, niet om het schrale traktement of uithoofde der ker kelijke verdeeldheid, maar aangezien juist de the ologie hun dat ne benomen heeft wat onmis baar is om zichzelf in de oude Ned. Ilerv. Kerk iets beters dan een indringer te achten en den herderlijkon arbeid met een volkomen hart te verrichten." Is hier spot, minachting, beleediging? Op geen enkele wijs hebben wij te kennen ge geven dat wij elk modern predikant houden voor een onmogelijk man" gelijk de lloogiceraar, zou der zweem van bewijs, beweert, liet tegendeel is waar, wij hebben uitdrukkelijk geconsta teerd, dat er een aantal zijn, die hun betrek king met hart en ziel" vervullen. En moeten wij uu onzin geschreven hebben, omdat wij aan deze uitdrukking toevoegden: trots veel van het door ons genoemde"? Dit zou zoo zijn, indien wij niet geschreven hadden trots veel, maar trots al het door ons genoemde; dan toch zouden wij hebben gezegd, dat men met hart en ziel mudern predi kant kan zijn. ook al mist men een vaste gods dienstige overtuiging. Maar ziet wij hebben juist beweerd: nu zijn alle genoemde bezwaren (tegen het Mezen van het predikambt) zoo niet weg te redeneeren, althans van hun gewicht te bcrooven, indien dat ccne maar niet bestond: het gemis van eene krachtige geloofsovertuiging. Is het nu voor prof. Oort een geheim dat vele moderne predikanten en leekcn met hun geloofs overtuiging sukkelen ? Wij zullen dit debat niet verder voortzetten dan uoodig is en koeren daarom tot de hoofd zaak terug, die de lieer Oort links laat liggen. Hoofdzaak is: dat naar onze en veler mecning de lieer Oort een lichtvaardige daad verricht heeft, door aan de gymnasiasten een circulaire te richten, ten einde hen op te wekken preciikant dus ook'modern predikant te worden. De vraag voor den Hoer Oort immers moest niet zijn, of hijzelf die betrekking een aangename zou vinden, maar of de moderne theologie hare adepten op den duur een vaste geloofsover tuiging belooft. De ervaring heeft geleerd, dat dit niet hot geval is; dat voor zeer velen, zoowel voor geleerden als voor minder ontwikkelden, de moderne theologie gebleken is hot laatste station te zijn op den weg naar allerlei soort van athe sme. Zoo lang dit het geval is niet voor den Heer Oort, maar voor vele anderen blijft hot een hoogst gevaarlijk werk, jongelieden te over reden hun toekomst te wagen aan de ovnrtuiging van het oogenblik. Men laadt daardoor con z vare verantwoordelijkheid op zich, die allerminst ge dekt wordt mot de verklaring : geloof me, ik zelf, heb nooit last van scepticisme gehad". Wij zouden op veel van hetgeen de Heer Oort daarenboven schrijft kunnen antwoorden, maar tot de quaestie, die ons bezighoudt, doet al bet overige weinig af. Alloen zij de opmerking ge maakt, dat niet, gelijk de Leidsche hoogleeraar meent, de diepste grond van het verschil tusschen ons en hem in onze waardeering ecncr geloofsover tuiging ligt". Wij laten het geloof van den Heer Oort voor hetgeen het is, terwijl wij gaarne ! erkennen, dat wij het óverdiepzinnige slot van zijn schrijven hebben aangestaard, met al den eer bied en de aandacht waarmede men een meteoor door het luchtruim ziet gaan ! De diepste grond van des hoogleeraars dwaling dunkt ons te zijn gelegen in zijn gebrekkige menschenkennis. Hij meent, dat alle of bijna alle jongelieden, die ernstig zijn. geloof hebben" en wien het gebed niet vreemd is" naar geest en hart georganiseerd zijn gelijk hij zelf het is. Waarom zouden zjj. na van het supranataralisme afscheid te hebben ge nomen, niet modern geloovig blijven en zich. in de Ned. Herv. Kerk bij voortduring op hun gemak gevoelen, als hij? Ja waarom? Waarschijt lijk omdat Onze-üeve-heer ze nu eenmaal anders geschapen heeft en hun, zonder zich aan Oort's theorie te storen, zooal niet het recht van bestaan, toch het bestaan geschonken heeft als ongeloovigen in dezo onvolmaakte wereld. .HERZIENING DER GRONDBELASTING OF DE JÜICHKREET VAN EEN SCHATTER. Niet waar, dat klinkt anders! Verleden jaar een verzuchting, thans een juichtoon. Want, het weder is eindelijk, einde lijk zoo liefelijk geworden dat we weder appèl kunnen blazen en uit rukken. En wat is heerlijker dan na een lange, lange rust de veldkaart in de hand te nemen, de dag boeken in de tasch te steken en 's morgens vroeg op te marcheeren om het groote en ernstige werk dat ons dezen zomer nog rest, te kunnen aanvaarden. Rust roest. Neen waarlijk niet. Rust staalt. Rust concentreert. Rust verhoogt het verlangen om te rechter tijd den slag te kunnen slaan in velden en wegen, in akkers en weiden, in hout en beeind. Gelijk de naar het wild hunkerende jachthond in jachtmaand in vroolijke bezigheid voor den jager uitloopt om het wild op te sporen, zoo lustig klinkt uit den mond van ons, schatters, het wel kom, als we elkander, na zoo lang een winter, op hot veld weerzien om, dag in dag uit, uu eens twistend dan weder eensgezind, het schaUingswerk voorttezetten. Meent ge lezer, dat zulk een enthousiasme onnatuurlijk is V Eilieve voeg u dan eens, zij 't slechts kort, bij een dier groepen die thans weder de velden doorkruisen om uitvoering ta geven aan de eervolle opdracht der regeerüig: gelijkheid te brengen in het draagvermogen van de grondeigenaren. Go zult weldra bevredigd zijn in uw zoeken naar een krachtiger overtuiging dan ge tot nog toe bezat omtrent het feu sacréder schatters. Want juist het bezwaarlijke van den arbeid, het vermoeiende van den werkkring drijft hen tot een ijver die voorzeker zoude verflauwd zijn indien het werk op de slotjes te voltooien ware geweest. En thans, nu ook van de zijde der Ilootdcommissie een woord van waardeering over hun werk is uitgesproken, is het etreven verhoogd om to voldoen gauschelijk, aan het vertrouwen dat zij hebben weten te winnen. En toch, welk een klove scheidt hun gezichts punt. Zij hebben te schatten naar de jaren 1877 1881 ca zij staan thans tegenover een compleete landbomv-deprcssie. O voorzeker, ik ken wel uw bemerking als zouden de schatters niets anders te doen hebben dan zich te reguleeren naar do bier en daar aangenonicn typen, maar go kent ook het torruin nog wel in zooverre dat ge weet dat de typen slechts als kleino oasen in de uitgestrekte woestijn der kadastrale perceelen voorkomen, zoodat rneti tel kens en telkens weer te strijden heeft met de natuurlijke opwelling: niet te hoog, niet to hoog schatter, met uwe taxatie, denk er aan dat het den boerenstand ganschelijk niet naar den vieesche gaat. Ja, dat is inderdaad een dagelijlcsche kwelling. Ge komt ik mag u immers wel eens meene men ? bij een boerenerf. De rogge staat schraal op 't land, hier en daar met vlakken waarop meer kluit dan gewas to aanschouwen is. De grasgrond ach ze ziet er zoo poverrjes uit. Hier en daar zijn plaggen gestoken, elders is een mothoop opgeworpen, alle kleur ontbreekt. Een arme. weide. Mestgebrek heerscht op eik hoekje van het erf. Kerel," zegt ge tot den boer die juist een voer mest voor zijn aardappelland oplaadt, wat bebt ge een schraal spul"! Een boer is niet gewoon zoo maar a-bout-portant een waarheid te hooren. Gewoonlijk wordt hem dat langs allerlei omwegen, voorzichtiglijk te verstaan gegeven. Hij ziet u uau ook aanvankelijk aan met een half verstoorden, half verschrikten blik. Kennelijk weet hij niet wie liem zoo op 't lijf valt en wat hij daarop antwoorden zal. Jameneer", zegt hij, na eerst zijn pet achterover geschoven te hebben en zijn vingers over zijn kortgeknipt baar te hebben gestreken, ja inoneer, dat mocht wel beter. Maar meneer zal ook wel gezien heb ben en hij kijkt naar de kaart die ge in de hand houdt alsof daar de vruchtbaarheid van 't erf op aangoteekend stond dat 't hier een schraal spui is. 't Is maar altijd niesten, mesten. Er is geen hoekje of de kar moet er wat brengen. En hoe zal een boer rcchtevoort" aan zooveel vettigheid komen ? Do koeien zijn zoo veel als niks waard. De boter??nou mijn vrouw kamt nog wel zoo goed als er eene in den om trek is! zeuven stiiver, acht de half 't pond. Dat is nou immers niet om vol to houden! Als we 't voer uit de stad moeten halen, dan is 't alle woek maar bijpassen en ziet ge dat kan een boer niet lijen. En als ge niet toe kunt voeren niet lijnmeel of grente, dan gaat het vee in do melk en de mest achteruit. Ja 't is een miseraobele tied rechtevoort." Ge breekt natuurlijk dien ruilden gedachtenstroom af door op te merken dat hij zonder kracht voer geen goede mest krijgt en zonder deze geen M'oede vruchten kan verbouwen. Maar dan knikt hij u aanstonds toe: ja, dat 's wel recht, maar we hebben geen voorschot! Onze heerschap (eige naar of hypotheekhouder) moet zooveel hebben dat we al blij zijn als dat maar op zijn tijd bij elkander is gekrabbeld en dan, ziet go meneer, in huis heb ik mijn vrouw zitten met een slim been waar ze al tien weken mee heeft gedokterd, en mijn moeder is niks meer waard, ze is zoo goed als blind. Wat kan ik dan met drie kleine

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl