De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1888 17 juni pagina 2

17 juni 1888 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

-A Sr DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No.573 -*" m ons de grootste beteekenis heeft gehad, en altijd tegenwoordig, was voor onzen'geest. Er zijn schrijvers, die men met belangstelling volgt. Telkens als zij ons iets te lezen geven, leest men ze ook. Men slaat het ton einde gebrachte werk dicht, en denkt aan andere schrijvers, tot dat zy' zichzelf weder vertoonen en op nieuw onze aandacht vragen en krijgen. Er zyn evenwel ook schrijvers, aan wie men denkt en veel denkt, zonder juist met een hunner werken bezig te «jjn. Deze schrijvers genieten het hoogste voorrecht. Zij zyn er, zelfs als zy er niet zijn; zy spreken, ook als zy zwijgen. Eer zy' de pen in de hand hebben genomen, vragen wij al, wat die pen neer zal schrij ven; misschien eer zy zelf gedacht hebben, zouden wij willen weten wat zij denken zullen en hoe zy' hunne gedachte den passenden vorm zullen geven. Tot deze klasse van schrijvers behoorde Flanor; onder hen bekleedde hij den eersten rang, en dat gedurende een lange reeks van jaren. Niemand bereikt dit tenzij dan door een vereeniging van gaven, die het ons geen moeite kost op te som men daar wy ze eenvoudig aan het beeld van Vosmaer hebben te ontleenen, gelijk dat beeld zich door -de geregelde lektuur van zijne Vlugmaren in ons heeft afgedrukt. Voor een zeker deel zijn het de gaven van den journalist. Men zou mannen als Flanor de jour nalisten van de letterkundige wereld kunnen noemen, ' Geheel iets anders is het, op een tijd, door ons zelf gekozen, en op de schaal, die wij Zelf bepalen, een letterkundig artikel te schryven vooreen maandschrift, en geheel iets anders, zoo goed als week aan week, gereed te staan om over de letterkundige verschijnselen van den dag te zeggen wat men op het hart heeft. De eerste voorwaarde daartoe is: iets op het hart te heb ben. Om er iets op te hebben, moet men eerst jets en veel hebben in het hart. De journalist; de echte journalist, hy, die journalist is. zoo als een ander dichter is of schilder : omdat hij niet laten kan het te zijn, is voor alle dingen een man, wiens hart met zijn tijd medeleeft en jtodeklopt; een man met een hart, dat is mot 5eïde, liefde voor een ideaal dat hij aan zijn tolk gunt; een man wiens liefde vurig en op recht genoeg is, om hem ten hoogste gevoelig te maken, aandoenlijk voor al wat dat ideaal in de hand of tegenwerkt. De sceptiküs, de moedelooze, de zelfzuchtige is geen journalist, allerminst van de letterkundige wereld. Hij besnuffelt de din gen; hij aait de dingen, maar zij raken, zij troffen, zij wonden of verrukken hein niet. De ware journa list leeft met zijn ideaal als een man die op straat loopt met zijn mooie, jonge vrouw. Hij bespeurt in een oogwenk, hij bespeurt reeds uit de verte, al wat haar aangaat: hier den blik der eerbiedige be wondering, het kiesche uitwijken, de onderschei ding die men iemand betoonen kan door een schijnbaar onbeteekenenden groet; daar den blik, die van andere gewaarwordingen en gezindheden getuigt. Al is de blik maar iets, maar een sehakeering te vrij, het ontsnapt den echtgenoot niet. Zóó de journalist. Vosmaer zag alles. Er ging hem in de letterkundige wereld niets of niemand voorbij, zonder dat hem trof, welke houding ingenomen werd tegenover zijne aangebedene. Dit is het eerste, dat in hem te waardeeren valt. Kent men iets van de besmetting der onver schilligheid of ook der eenzijdige belangstelling; weet men bij ervaring, hoeveel moeite het kost, niet altijd in hetzelfde spoor of in hetzelfde zog te blijven, dan kan men een man als Vosmaer .dubbel op prijs stellen. Het verblijf te Kosendael, waarop ik zoo even zinspeelde, is een bewijs van hetgeen ik bezig ben in het licht te stellen. Ik . ben jaren achtereen te Rosendael buiten geweest, en zou er nog jaren kunnen zijn zonder het te laten merken. Vosmaer was er veertien dagen en tórstond werkt het naar buiten. Ieder herinnert zich de artikels over Rosendael in den Spectator van het eind van het vorige jaar. Ook daar was hy' geweest met zijn hart. Ook daar had hij, de Maar toch, toen Hugo met de hand aan de knop der deur gereed stond om heen te gaan, wendde hij zich nog eens tot haar om, en vroeg: »Nu, Bertha, zou ik toch maar niet bij je blijven?" »Neen, ga nu toch ?' zij kuste hem haas tig, en sloot de deur achter hem. »Goddank, zij was alleen!" In de huiskamer teruggekeerd, wierp zij zich met de handen voor het gelaat op de canapé. Het was dus geschied. Zij had haar zwak heid verraden. Hoe schaamde zij zich voor zichzelve en voor hem! Voor de eerste maal had zij hem er aanleiding toe gegeven, haar te' beoordeelen als zelfzuchtig, onredelijk en nukkig. En toch* wist hij nog niet alles. Nog kon hij niet anders denken, of het was de zelfzucht der liefde, die haar dreef. Hij ver moedde niet in welke mate haar trots, haar gevoel van eigenwaarde was getroffen; die trots, die haar voorgespiegeld had, wat zij, meer dan andere vrouwen, voor haar echtenoot had kunnen zijn; die er haar toe geracht had zoo stoutweg te beweren: »daar waar ik hem niet kan volgen, daarheen zal hij niet gaan". Als haar vriendin toch eens gelijk hadgehad, als het toch eens bleek dat haar verwachtin gen en illusiën te hoog gespannen waren geweest! Hugo had dien avond rust noch duur. Het betraande gelaat zijner vrouw stond hem voortdurend voor den geest, maar aangezien de discussiën buitengewoon levendig waren, moest hij lang wachten eer hij aan het woord kon komen en de klok sloeg juist twaalf, toen hijdeu sleutel in de voordeur stak. Hij trad haastig en vol verlangen binnen. Hoe stil en rustig was het in huis; geheel tegen de gewoonte in brandde de lamp in de slaapkamer niet meer. Hij stak een licht aan en begon zich te ontkleeden. Bertha sliep. Hoe ongezellig! Zoolang hij getrouwd was geweest, was hij nog nooit thuis gekomen, zonder dat zij hem met een vriendelijk woord man der klassieke oudheid, een indruk gekregen, sterk genoeg, om zich een vorm te geven. En de man die zonder moeite voor een Grieksche Venus knielde, zat daar in het gras voor een schaaps kooi, en toekende haar uit met het vriendelijk Geldersch landschap er by. Vosmaer's tweede eigenschap, voor den jour nalist niet minder onmisbaar, was de schoone vereeniging van gloed en gematigdheid bij het wedergeven van zijne indrukken. Wie hem las, gevoelde terstond, dat hij nooit.ex officia sprak; dat hij schreef krachtens innerlijken aandrang; krachtens de eigenaardige behoefte, die er ons toe drijft onszelf, al schrijvende, voor te lichten, ter wijl wij den schijn hebben van te schrijven tot voorlichting van het publiek. Dit is een eigen aardige behoefte, en waarvan de aanwezigheid bij een schrijver altijd voelbaar is, Wie de pen in de hand neemt, om zyn licht te laten schijnen, geeft misschien licht, maar nooit warmte; hij wordt koud en pedant. Aan dit gevaar ontsnapt wie in de eerste plaats schrijft, omdat hij zelf licht zoekt, en alleen langs dezen weg zeker is het te vin den. Maar zoo schrijft uitsluitend de man met een kunstenaarssziel. Want dat is hot eigen aardig wezen der kunstenaarsziel, iets te weten eer zij het weet; met andere woorden: een indruk te hebben, die eerst alleen zijn bestaan doet gevoelen, maar nog in geen enkel ander opzicht tot onze bewustheid is gekomen. Men beseft, dat men iets beseft; men voelt, dat men iets voelt. Wat beseft, wat gevoelt men dan? Ja, als de journalist der letterkundige wereld dat reeds ter stond kon zeggen, behoefde hij dat lastige en logge en loodzware werktuig niet in de hand te nemen, dat men een pen noemt. Nu getroost hij zich die moeite; nu grijpt hij er gretig naar; omdat hij, schrijvende, en zóó alleen, en niet anders, uit den duisteren achtergrond van zijn gemoed langzamerhand te voorschijn kan brengen den indruk die daar verscholen ligt. De lezer vindt daar zijn voordeel bij. De schrijver die niet op een gegeven tijd gereed moet zyn en zeil zijne onderwerpen kiest, werpt twintig woorden, wen dingen, beelden die zich aan zijn geest voor doen, weg, eer hij het juiste vindt. Dat juiste heeft een groote betoovcring, maar men be taalt haar tegen een zekeren prijs, tot den prijs van alleen de vondst en niet het zoeken te zien. Ook dat zoeken bij te wonen, kan zijn aantrekkelijkheid hebben. Het is de journalist die ons dat genoegen gunt. Een spreker die naar zijn woorden zoekt, verveelt, maar een auteur die langzamerhand tot de eigenlijke en volkomene uitdrukking van zijn gewaarwordin gen komt, kan juist daardoor te meer belangstel ling wekken. Een artikel schrijven is improvisceren: een geheel andere kunst dan die van het gewone stellen. Vosmaer bezat do gaaf der im provisatie in proza, en maakte u deelgenoot van de voldoening die hij zelf moet hebben gesmaakt, wanneer hij, al schrijvende, zijne indrukken voor zich zelf tot helderheid bracht. Het artikel be gon bij hem meer of min onaanzienlijk, al trok reeds ook het begin de aandacht. Meer en meer raakte hij in zijn onderwerp en op zijn dreef; broeder werd de opvatting; ruimer het gezichts veld ; ernstiger de toon, totdat het klein, maar afgerond geheel voor u stond, nog in de volle warmte der eerste wording, Aan die warmte ging soberheid, gepaard. Was zij het gevolg van zelfbcheersching? Of van een zeker natuurlijk gemis van hartstochtelijk heid? In elk geval óók van het laatste, want Vosmaer was geen violente natuur, hij beminde een zekere rust. gematigdheid in denkbeeld en uit drukking. Ik heb zijn Amazone indertijd verweten, en ik meen nog altijd te recht, dat het eens gekozen onderwerp niet met den hartstocht behandeld was, dien het vereischte. Hoe het zij.en hoe ook te ver klaren, de soberheid van zijn taal is onmiskenbaar. Hij laat zich tot geen overdrijving verleiden. Hij vermaakt zich niet, en tracht zijne .lezers niet te vermaken, met dat ontwikkelen van schit had verwelkomd. Zou hij haar wakker maken ? Neen, dat kon hij niet van zich verkrijgen. Maar wanneer zij toch nog maar van zelve ontwaakte. Hij liet achteloos zijn laarzen op den grond vallen, trok met noodeloos geraas een stoel terzijde, maar tevergeefs. Zijn vrouw bleef even rustig doorslagen. Hij nam de courant ter hand, liet zijne oogen over de kolommen glijden, zonder evenwel iets van den inhoud te verstaan, want telkens en tel kens opnieuw keek hij op, om te zien of Bertha zich ook bewoog. Onbegrijpelijk ! An ders werd zij altijd wakker, wanneer hij haar slechts aanzag, en sloeg zij de groote oogen op om hem toe telachen. Zou zij thans niet gevoelen, hoe hij naar een enkel woord van haar verlangde? Hij legde de courant met een diepen zucht van zich af. Was het niet kinderachtig en dwaas zich ongelukkig te gevoelen, omdat zijn vrouwtje nu eens voor een keer niet wakker gebleven was om op hem te wachten? Hij blies het licht uit en begaf zich naar bed, maar keerde zich nog geruimen tijd om en om, zonder den slaap te kunnen vatten. De eerstvolgende dagen wist Hugo niet recht hoe hij met de zaak aan moest, maar Bertha hielp hem op weg door zich te hou den, alsof er niets buitengewoons was voor gevallen. Zij waren tegenover elkander als gewoonlijk, schertsten en spraken over allerlei zaken, maar toch was in Bertha's geheele wijze van doen een zekere gedruktheid en terug houdendheid waar te nemen, die haar echt genoot er aan herinnerden, dat er toch nog iets was waarover zij niet spraken, iets dat zij beiden angstvallig vermeden aan te roeren. Dit maakte dat hij zich verlegen gevoelde, telkens wanneer hij moest mededeelen dat hij des avonds ergens heen wilde, en dat vaak de lust bij hem opkwam maar stillekens heen te gaan, zonde_r er haar vooraf in te kennen. Maar zij hield zich alsof zij niets van dit alles opmerkte, en op haar gelast was geen zweem van misnoegen te zien. Met haar gewone zorgvuldigheid hielp zij hem. aan hetgeen hij vóór zijn vertrek kon noodig hebben, en beantwoordde vriendelijk en teeder terende paradoxen, waaraan een schrijver van minder terughouding, van een minder gediscipli neerde verbeelding zich zoo gemakkelijk overgeeft. Van wat de Franschen noemen: s'embatter, heeft Vosmaer zich, tengevolge van zijn soberheid, altijd ver gehouden. Zijn oordeel was gezond, onomkoopbaar voor klatergoud, veelzijdig en niettemin fijn. Ik zou niet gelooven, dat hij in zijn lange loop baan vele meeningen heeft uitgesproken, waarop eigen nadenken hem later verplicht heeft terug te komen. Hij bezat zichzelf, ook ali hij met hen te doen had, die het hem niet naar den zin maakten. Hij was niet bitter, niet scherp; hij wondde niet, of zoo hij het deed, zijn pijl was niet vergiftigd. Men ontving nooit den indruk, dat het bij hem om iets anders te doen was dan om de zaken die hij voorstond. De journalist der letterkundige wereld, die de taak opvat zooals Vosmaer het jaren lang heeft gedaan, heeft een schoone taak. Hij maakt zich zelf tot een onmisbaar deel van het letterkuudig volksgeweten en ontleent daaraan een zelden be twist gezag. Hij beschaamt telkens allen die, wat men in de letterkunde ook zeggen, in de kunst ook doen moge, Gods water over Gods akker laten loopen. Hij prikkelt en onderhoudt de algemeene belangstelling in vragen van zuiver geestelijken aard. Hij wekt en versterkt hot besef, dat goede smaak ook behoort tot de zedelijkheid eener natie. Hij draagt het zy'ne bij, om de overtuiging ingang te doen vinden, dat samenhang en logika niet alleen op het gebied der wetenschap te pas komen, maar evenzeer op dat dor kunst. Bij het bezoek dat hij,- na een afwezigheid van meer dan vijf en twintig jaren, onlangs aan zijn vaderland bracht, gaf Moleschott het als aan zijn bevinding te kennen, dat thans de esthetische vragen de geesten in Nederland zooveel meer bezighouden dan voor het vierde eener eeuw. Dit heuglijk verschijnsel is ongetwijfeld ook en in zonderheid aan de onverdroten werkzaamheid van Vosmaer te danken. Aan den Duitschen invloed heeft Nederland zich lang onttrokken en daardoor evenzeer aan die Renaissance van den Helleenschen geest, die vooral door bemiddeling van de Duitscho heroën heoft plaats gehad. Vosmaer heeft op zijne wijze, in zijn kring, in zijne mate gezorgd, dat die Renaissance ook hier hare werking oefende, en wel in zuiver Ncderlandsche vormon. Vosmaer, de vertaler van de Ilias, heoft het zijne gedaan, om den landgenoot tot de bron terug te voe ren, in Hellas ontsloten voor allen, die in Athene kunnen leeren zien wat de geloovige katholiek in Rome vindt: de metropool van zijn geestelijk leven. Vosmaer kon het doen, omdat hij zelf zich aan die bron had gelaafd. Wij vragen hier niet of hij niet soms te veel ook aan het kleed van Hellas hechtte; of de glimlach over zijn Poseidoou" en soortgelijke transscriptiën niet geoorloofd was; of hij niet in eenzijdigheid ver viel door Grieksche poëzie niet dan in Grieksche motra te willen proeven; ieder heeft zijn tic, zijn hobby. Zij, die, meer dan hij, bij de Franschen ter school zijn geweest, zullen altijd liever de ge dachten der ouden lezen in vormen, waarmede zij in hun eigen taal reeds gemeenzaam zijn. Maar dit alles is hier onverschillig. Wij vragen evenmin of het Gricksche ideaal het Middcleeuwschc voor hem niet te veel verduisterd heeft. Vosmaer en dat is zijn eeretitel behoorde tot de weinigen die in hun hart aan Hellas do plaats geven die aan Hellas toekomt. Hij heeft met de zuiverste schoon heid gccominuniëerd. Hij is niet uit ons midden heengegaan, zonder bij herhaling de genademid delen te hebben ontvangen van de gemeente die de hoogste openbaring van diit ideale dat voor den zwakken mensch is weggelegd, vereert in het Helleensche kunstschoon on die in de Ifigenie van Goethe evangelie vindt en brevier. Als men zijn nagedachtenis een gedenkteokon opricht, neme men tot voorbeeld het schoonste Attische grafrelief. Dat zal zijn schim nog troosten. 14 Juni '88. A. PIERSON. zijn afscheidskus. Met dat al was er tocli nog veel waarvan hij het gemis gevoelde. Voorheen kon zij zoo innig de armen om zijn hals slaan en met haar liefste stemmetje zoo dringend vleien: »Kom je gauw terug, beste man; je weet hoe je vrouwtje naar je verlangt." En dan kuste zij hem herhaalde malen eer zij hem met zacht geweld de deur uitdrong. Nu was het altijd donker in de slaapkamer, en Bertha sliep reeds wanneer hij thuis kwam, of' keek even op om hem half' slapend te vragen of hij zich geamuseerd had. Welk een hemelsbreed verschil met vroeger, toen zij hem altijd even hartelijk en vol blijdschap bij zijn tehuiskomst begroette. Dit alles miste hij nu, en zoo kwam hij er toe haar al minder en minder te verlaten, en eindelijk des avonds in het geheel niet meer uit te gaan. Geen opoflering dunkte hem te groot, wanneer hij daarmede zijn vrouwtje weder gelukkig kon maken, en gaandeweg hield hij op, zijn tehuisblijven als een opoffe ring te beschouwen. Wat hij behoefde, over eenstemming van gevoelens en denkbeelden, sj-mpathie in den volsten zin van het woord, dat alles vond hij immers in de ruimste mate bij haar. Het was meer uit gewoonte geweest dat hij, medegesleept door zijn eenmaal opgewekte belangstelling, des avonds de politieke clubs ging bezoeken, waar hij als goed spreker spoedig de voornaamste woordvoerder zijner geestverwanten werd. Wanneer hij er over nadacht, dan trof' het hem dat het eigenlijk zijn vrouw was geweest, die van het begin af aan, zoowel tijdens hun verloving als later, hem er toe had aangespoord, zich zooveel mogelijk aan te sluiten bij al dergelijke vereenigingen, gewijd aan de algemeene belangen. Het was hem nimmer recht duidelijk geweest, welke redenen haar daartoe dreven. Wel her innerde hij zich, hoe zij nog al eens gevraagd had: » Wanneer je daar wat beter bekend zij t, dan mag ik er ook met je heengaan, niet waar?" waarop hij had geantwoord: »Ja, zeker, natuurlijk!" »Dat durf je immers wel te doen?", HET TOONEEL, TE AMSTERDAM. Een kostuum détail. Er is geen bizondere aanleiding, om in eene beoordeeling te treden van deze week gespeelde stukken. De belangrijke noviteit Zijn model''. werd reeds door ons behandeld en de ontvangen indrukken werden, bij nieuwe vertooningen, be vestigd. Een buitenkansjen voor de bezoekers van den Fransche-Laanschouwburg was, dat de artistieke stemming, waarin het drama van den Heer Mendes da Costa ons brengt, uitnemend werd voorbereid door de uitvoering van J. L. Wertheims Viool van Cremona''. Deze schoone kompozitie van Coppée, die ik geneigd zou wezen vlekkeloos en diep aaiidoenlijk.ja.festhctiesch-stichtend te noemen, in vaerzen vertaald door J. L. Wertheim, en met Louis Bouwmeester in de hoofdrol, men kan. zich haast geen edeler en aangenamer kunstgenot denken. Om het zeerst hebben dan ook deze onze eerste tooneelspeler, de Heer de Jong en Mevr. Pauwels?van Biene getracht het stuk op waardige wijze uit te voeren. De Hoer Spoor speelde voor den vader. In de wijze, waarop hij de vaerzen zoide, kwam de per soonlijkheid van den kunstenaar wel wat veel op den voorgrond. Dat de vader van die schoone dochter en de patroon van die bekwame vioolmakersgezellen, om het kontrast, door Coppée met eenige drinkebroêrs-hoedanighedan begiftigd werd, had wel met een weinig minder nadruk in het licht gesteld kunnen worden. Maar dit is eea cuiaestio van appretiatie. Van meer belang is het grof en opzettelijk vergrijp van den kunstenaar aan hot k o s t u u m. Het stuk speelt in de XVIHe Eeuw, vóór de revolutie. Dit is tastbaar. De geheelo toereeding, op ene uitzondering na, beandwoorddc hieraan. In de XVlIIe Eeuw, na de dood van Louis XIV, droeg, in de beschaafde waereld, n i e m a n t knevels (voor enkele oostelijk-europeesche militairen kan misschien een uit zondering geldon). lemant, die tot den fatsoenlijken stand behoortj in de XVlIIe Eeuw, met snorren te voorzien, staat gelijk met Ie Ion Duo" Philippe zich aan. een aardappeleumaal te-goed te laten doen, of den Graaf van Loon met een cigarette in den mond het hof te laten maken aan Ada van Hol land. Voor hot kluchtspel moet men overlaten Christophorus Colnmbus met een lucifer een scheepslantaarn te doen aansteken, Karel den Groote aan Alcuinus te laten opdragen hem het Handelsblad voor te lezen, Isabeau de Bavière op een bal haar toernure te laten verliezen, Diomedes een fakkel in hot Trojaansche buskruitmagazijn te doen slingeren. Wat de Heer Spoor zich veroorloofd heeft staat bij geen van deze enormiteiten achter. Het doet mij zeer leed, dat oen achtbaar kunstenaar, een man van zijn leeftijd, zulk een slecht voorbeeld geeft aan de jonge artiesten. Noemt men wat ik wraak een kleinigheid, dan bewijst dit eenvoudig de botheid van den spreker. Dan is het óók een kleinigheid, wanneer een zanger een halven toon te hoog of te laag zingt, wanneer oen schilder de schaduw van een voor werp aan den kant aanbrengt waar het licht van daan komt, wanneer men er zich bij neerlegt, dat twee maal twee vier en een half is. Als al die dingen kleinigheden zijn, en dat er op kleinigheden in de kunst niet gelet behoeft te worden, dan kan er van a^sthetika geen sprake meer zijn, en is een bord erwtensoep meer waard dan een wijsgeerig stelsel. 't Is diep beklagenswaardig, dat men niet in ziet, hoe de waarde van de meeste voorwerpen gelegen is in hun beteekenis; niet in hun stoffelijk gewicht. Ia het uit liefde voor een stuk doek, dat Van Speyk zich in de lucht heeft laten vliegen. en Ilobein den dood getrotseerd heeft ? Waren ze dwaas,onze Vaderen van het eerste derde der XVII Eeuw, dat zij eene in onze republiek weinig bekende Keizerskroon op den hoogsten toren van Amster »0f ik dat durf? Dat is ook een vraag!" »Als je maar eerst mijn vrouwtje zijt," had hij er dan na eenig nadenken bijgevoegd. Maar toen het eenmaal zoo ver was, dat hij haar _zijn vrouwtje mocht noemen, en die kwestie op nieuw ter sprake kwam, toen trachtte hij haar duidelijk te maken, dat hij in zijn positie bezwaarlijk met iets opvafiends en buiteusporigs kon beginnen; en het werd nu eenmaal als zoodanig beschouwd, het was niet zijn schuld, dat de menschen zoo be krompen waren, wanneer een jonge vrouw zich mengde in aangelegenheden, die tot dusverre alleen aan de mannen waren toe vertrouwd; en dan, mocht hij haar blootstellen aan de praatjes van andere dames, »die soms zoo \youderlijk konden oordeelen?" Hij had dan wel opgemerkt hoe zulke argu menten telkens een trek van ontevredenheid op het gelaat zijner vrouw te voorschijn riepen, dat zij zich een weinig geraakt gevoelde en een poos lang stiller werd, maar nog kwam het niet bij hem op, dit in verband te bren gen met het voorgevallene op dien avond; en telkens opnieuw vroeg hij zich angstig af', wat toch de oorzaak mocht zijn. van die in het oogvallende verandering. Nu bleef hij avond aan avond bij haar te huis, tenzij zij bij uitzondering eens naar een komedie gingen, of' bij zijn patroon gevraagd waren, de eenige familie in de stad waarmede zij converseerden. Maar toch keerde de vroegere verhouding tusschen hen niet weder, en het geluk straalde haar niet als van ouds uit de oogen. »\Vat moest hij doen, wat kon hij verzinnen. om zijn eigen Bertha weder terug te krijgen ?" Dit was een vraagstuk waarover hij voortdu rend tobde, terwijl hij zichzelvert met dat al trachtte diets te maken, dat zij zoo gelukkig waren als zij maar konden, dat het voorge vallene alleszins natuurlijk was, dat het niets anders was dan de bekoring van het nieuwe die verdween, en dat een huisvrouw niet steeds een luchthartig, altijd lachend meisje kan blijven. (Slot volgt).

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl