De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1888 24 juni pagina 3

24 juni 1888 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

No. 574 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. verschil uitmaakte, was het zuiver menschelijke ia het heilige beeld; de spotters zeiden, dat deze Julia eer een martelares der liefde dan van het Christendom scheen te zijn. Friedrich Pecht daar entegen, een der meest ervaren Duitsche kunst critici, die aan Gabriel Max een afzonderlijk hoofd stuk in z\jn boek Deutsche Künstler heeft gewijd, noemt het stuk een der schoonste inspiratiën van de moderne kunst, en prijst de nieuwe, oorspronke lijke opvatting, het fijn gevoel, het scherpzinnig opmerken en het effectvol koloriet. B\j ieder van Max' nieuwe werken is dezelfde strjjd onder de beoordeelaars ontbrand ; eenigen vergelijken zvjn werk met de godslasterlijke" Heilige Familie van Vereschtschagin. Al zijne scheppingen dragen echter een droefgeestig ka rakter; al wat moede en belast" is trekt ons in zijn oeuvre voorbij, Jezus met het kruis en Judas, Chamisso's Löweribraut, en Bürger's Kindesmörderin (uit het gedicht Die P.arrerstochter van Taubenheim), en de rampzalige Astarte uit Byron's Manfred. In de lange reeks z\jner schil derijen vindt men de droeve Non in den Tsloostertuin, De Anatoom voor het lijk van een jong meisje, eene Blindgemaakte christin aan den ingang der katakomben lampen verkoopend, Juliet Capulet als schijndoode op het rustbed, De laatste groet, eene roos valt neer voor de voeten eener christenmaagd, die ia de arena voor de wilde dieren geworpen wordt, Maria Magdalena, Jeanne d'Are op den brandstapel, dit zijn de onderwerpen, die Gabriel Max het meest heeft op het doek gebracht. Zijn Vivisector is een tendenz-stuk. De verper soonlijkte Menschheid, stralend in licht, heeft een levend geanatomiseerd, nog bloedend hondje in den arm; en wjjst. den geleerden anatoom, die aan zjjne werktaiel bezig is, op eene weegschaal, waarvan de eene schaal, met een vlammend hart, de menschelijkheid, beladen, diep omlaag zinkt, terwijl de andere schaal, waarin hersens met een gouden lauwerkrans omgeven, licht omhoog gaat. Deze allegorie is waarschijnlijk wel door een ge nootschap aangekocht. Aangrijpend van waarheid is de Gedwongen veiling. Eene schilders-weduwe woont den verkoop mj van al wat zich in haar mans atelier bevond, begonnen schilderyen, meubelen, bibelots, oude stoffen; z;j houdt niets over, dan het knaapje dat zich aan haar vaitklemt. In eenige schilderijen geeft Gabriel Max aan zijne tegenstanders te gemakkelijk gewonnen spel. Zij zijn te ruw van effect, te grof en heftig. In Gretchen in de Walpurgisnacht ziet men een spookachtige helder verlichte gedaante. Hare han den kruisen zich krampachtig op de borst en drukken het loshangende zwartbruin haar tegen den hals, om het bloedige merkteeken te bedek ken, dat door het wit linnen gewaad toch door schemert. Aan hare voeten spelen eenige raven, voorboden van het schavot. In den achtergrond is de schaduw eener dreigend opgeheven hand zichtbaar. Het huiveringwekkend effect van het stuk werd nog verhoogd, doordat men het in een kapelachtige, afgeschoten ruimte, met kunstlicht, tentoonstelde. De Kindesmörderin knielt aan den oever van het water; haar linkerarm leunt op de struiken; met beide handen drukt zij het pas geboren, pas vermoorde kind, dat nog bloedsporen vertoont, aan boezem en lippen. Venus met Tannhauser vindt men smakeloos. De godin der schoonheid wordt er als duivelin voorgesteld; zij is in zeer gewaagde houding ge schilderd en trekt over Tannhausers weigering een heel leelijk verwrongen gezicht. Hoe Gabriel Max overigens voor de reclame en den verkoop werkt, bewijst zijn Zweetdoek der heilige Veronika'' waarop de Christuskop, door een kunstje van den schilder, naarmate men dich ter bij komt ot verder gaat, de oogen schijnt te sluiten en te openen. Het is volbracht is ook in dit genre. Een enkel vroolijk schilderij slechts bestaat er van Max, een VoorjaarssprooJcje. Een mooi jong meisje ligt buiten, onder rozebloesems, te luiste ren aaar het gezang der nachtegalen. Wat haar hart haar daarbij voortoovert, ziet men op den achtergrond; een bruidsstoet trekt voorbij, een myrtekrans dragend. Dit stuk is vol leven, zon neschijn en frischheid. *** De thans tentoongestelde Madonna wekt we der verschillende oordeelvellingen. Eene uiterst rustige, vreedzame, weldoende kalmte ligt over het stuk. Wat het technische betreft, is er een ware muziek der tinten in op te merken. De Ma donna, hier door Gabriël Max bedoeld, is die van Heine's Wallfahrt noch Kevlaar. Am Fenster stand die Mutter, lm Bette lag der Sohn, Willst du nicht aufstehn, Wilhelm? Zu schaun die Prozession?" Ich bin so krank, o Mutter, Dass ich nicht hor' und seh'. Ich denk an das todte Gretchen, Da thut das Herz mir weh." Steh' auf, wir wollen nach Kevlaar, Nimm Buch und Rosenkranz, Die Mutter Gottes heilt dir, Das kranke Herze ganz." Aan Maria te Kevelaar worden door de zieken uit was gevormde afbeeldsels van hun kranke ledematen geofferd; op de schilderij van Gabriel Max ziet men het beeld van Maria door eene eevoudige zwarte hjst omgeven, en daaronder, nog op het doek, de afbeelding van wassen handen en voeten, die haar geofferd zyn. De moeder van den zieken knaap in het gedicht kneedt een hart van was en biedt het aan Maria aan, die zijn gebed verhoort: Der kranke Sohn und die Mutter Die schliefen im Kammerlein; Da kam die Mutter Gottes Ganz leise geschlichen herein. Sie beugt sich ber den Knaben Und legte ihre Hand Ganz leise auf sein Herze Und lachelte mild und schwand. Max heeft nu deze Madonna zoo zacht en liefelijk geschilderd, dat velen weigeren, er het goddelijke in te zien. Het vrome, vriendelijke gelaat is alleen dat eener schoone goede vrouw, zeggen zij. Maria is zittend afgebeeld, zij houdt het kind Jezus op den linkerarm. Het knaapje heeft een rustig, opgeruimd gelaat, zijne rechter hand drukt zacht op de borst zijner moeder. Beiden worden eigenaardig verlicht door twee groote brandende kaarsen, met rozen en witte linten omwonden. De vlam is zoo helder, dat men meent, kaarsen te zien. Maria's witte sluier hangt van haar blonde haren neer op de schouders en op den rechter bovenarm; het zacht rose kleed vormt er eene lichte, teedere harmonie mede. Het kind draagt een sneeuwwit hemdje; de achter grond, donkerblauw en donkergroen, past bij het zwart en goud van de lust. Het stuk is als schilderij voortreffelijk, en wat de geschiktheid voor altaarstuk betreft, zullen de bestrijders ervan moeten toegeven, dat er me nige klassieke Madonna, zoowel van de Italiaan sche als de Spaansche en Hollandsche school is, welke men het kan aanzien, dat Heilige Fami lie" de naam der bestelling, maar de schoonste groep der menschelyke natuur, eene jonge moe der met een mooi kind, de gedachte van den schilder was. EEN OPMERKING OMTRENT EEN MAN VAN BETEEKENIS" EN ZIJN BIOGRAAF. Dezer dagen is de Nederlandsche letterkunde verrykt (?) met een studie over Multatuli, door H. de Veer. 1) Het boekje bevat 44 bladzijden, waarvan 20 worden ingenomen door het verhaal van La, Sainte Vierge uit de Ideën". Wanneer ik hierbij nog verzeker, dat het werkje niets nieuws bevat, doch slechts een in het zoetsap pige overgebrachte copie is, van wat door Van Vloten, Huet en Vosmaer over Multatuli in het midden werd gebracht, dan kan ieder nagaan, dat ik het boekje 't welk een gulden kost, duur genoeg betaald heb. Toch betreur ik mijn vier kwartjes niet, daar zij mij in staat stelden tot het schrijven van het hiervolgende protest. Het betreft een uitval van den Schr. in verband met het genoemde verhaal La Sainte Vierge. Om misverstand te voorkomen, zal ik de uitval van den heer De V. hier in zijn geheel laten volgen. In 1872 dus tien jaar na [het verschijnen van] La Sainte Vierge wist hij van zijne rechtmatige aanspraak op onzon dank en hulde geen beter gebruik te maken, dan door ze eenen Italiaanschen kunstcriticus, die hem niet op zijn waarde had weten te schatten, naar het hoofd te werpen. Ik acht dit een vergijp tegen zyn eigen verdiensten, die (lees: dat) tegen vele en velerlei miskenningen van den kant van het publiek, ons steeds zoo zwaar toegerekend, kan opwegen." Men ziet, Multatuli heeft iets misdreven. Er is sprake van een vergrijp" en nog al een ernstig vergrijp. Men kent M.'s klachten over tegenwer king, laster, doodzwijgen, enz vergrijpen waaraan de Nederlandsche natie zich te buiten ging. Maar wat Multatuli zich tegenover een Ita liaanschen kunstkriticus" veroorloofde; ja, dit was nog wel zoo erg. Zóó moet de lezer des heeren De Veer's woor den opvatten, niet waar, al weet hij zich geen juist denkbeeld te vormen, wat M. dan toch eigen lijk misdaan heeft. Slaan wij nu de Ideën op, eerste bundel 2), dan vinden wij aan het slot van het verhaal van de Sainte Vierge de noodige opheldering. Multa tuli beklaagt zich daar in de eerste plaats, dat dit verhaal (waarvan de litterarische schoonheid door Vosmaer werd erkend, en nu ook door De Veer,) door de Nederlandsche pers werd doodge zwegen. Geen tydschrift heeft zich vernederd daaraan 'n enkel woord van afkeuring weg te werpen." Korten tijd te voren, in 1871, was in het Italiaansche tijdschrift Rivista Europea" een artikel verschenen onder den titel: II movimento intellettuale in Olanda. De redactie verklaart, dat zij dit stuk dankt alla squisita cortesia dell' eminente publicista sig. Di , dottore in diritto, archivista, antico deputatoalle seconda Camera degli stati Generali dei Paesi Bassi," etc. Deze Italiaansche" kunstcriticus, wiens naam Multatuli verzwegen wil hebben, omdat hy toch op alle nageslachtelyke lippen zweven zal", maakt op bladz. 26 melding van een anderen Nederlandschen schrijver, eveneens membro della seconda Camera" enz, en zegt daarbij: Parecchi altri lo seguirono nella via tracciata de lui", en in een noot aan den voet der bladzijde: Per esempio i signori Dekker, di , e " Terwijl alzoo de pers in Nederland het systeem van doodzwijgen trouw volgde, werd door een Italiaanschen kunstcriticus zegge: een Nederlandsch letterkundige, oud-lid van de tweede ka mer, de naam van den heer Dekker genoemd als schrijver van den tweeden rang, en het geheele vergrijp" dat hem door De Veer zoo hoog wordt toegerekend, komt hierop neer, dat Multatuli dit feit met verontwaardiging in zijn Ideën consta teerde. Amsterdam. P. WESTBA. 1) Multatuli (E. Douwes Dekker). Afl. 4 van Mannen van beteekenis." 2). Zesde druk, bladz. 159. EEN DANKBAAR HART. Men zegt wel dat de dankbaarheid de wereld uit is, maar wij gelooven het niet. Zoolang er nog jongelui zijn met een hart, dat van dankbaarheid druipt, gelijk een spons die men uit het water opneemt, kan de wereld niet zoo dor zijn, als sommigen het doen voorkomen. Zulk een jonkmensch ontmoet men in Willem Pieter Joannes Bok, die in zijn academisch proef schrift, volgender wijs zijn gemoed uitstort: Mij rest een kort woord van dank aan hen, wien ik' mijne universitaire opleiding ben ver schuldigd. Dat het mij hierbij eene behoefte is den naam van Kappeyno te noemen, zal ieder, die den rector van het Amsterdamsch Gymnasium heeft gekend, begrijpen. Eveneens moet mij een woord van dank uit het hart aan u, hoogleeraren van de faculteit der letteren en wijsbegeerte, wier onderwijs ik gedurende een drietal jaren mocht volgen, terwijl ook later, hooggeleerde A. Pierson en Bellaar Spruyt. de blijken uwer welwillende belangstelling voor uwe studenten mij nimmer hebben ontbroken. Met hooge ingenomenheid zal ik altijd uwe lessen herdenken, hoogleeraren van de faculteit der rechtsgeleerdheid, die niet alleen als profes soren, maar niet minder als welwillende helpers en vrienden uwen leerlingen steeds terzijde staat, en zoo dikwijls gastvrij in uwen huiselijken :kring ontvangt. Hij, wien door uw onderwijs, hooggegeleerde Conrat en Moltzer, Asser en Van Hamel, de geheimen der rechtswetenschap zijn ontsluierd, en die niet toont daarvan de vruchten te hebben geplukt, kan zeker zijn dat dit alleen aan hem zelf moet worden geweten. Dat ik uwe colleges, hooggeleerde De Hartog, met wien de studie der staatswetenschap, wier leiding voor zulk een overwichtig deel op u rust, mij langer dan met anderen mijner leermeesters in betrekking bracht, steeds heb gewaardeerd, gij moet het reeds ge durende de vier jaren, dat ik ze volgde, hebben geweten. Is mijne herinnering aan het economisch on derwijs eene bijzonder opgewekte en dankbare, aan wien mag ik dat meer toeschrijven dan aan u, voor mij nog steeds professor N. G. Pierson! Gij behoeft het niet andermaal van mij te hooren, welk eene plaats gij in de harten uwer oud leerlingen voor altijd hebt ingenomen. Dat ik ook na uw vertrek van de universiteit tot u in voortdurende betrekking mocht blijven, reken ik een onschatbaar voorrecht. En niet minder dat mij nog de gelegenheid geschonken werd uw vurig, medesleepend woord te hooren, hoogge leerde Quack. Ieder, die uwe intrede in Felix Meritis bijwoonde, zal gevoelen, wat het zeggen wil, een paar jaar onder den invloed uwer sociale welsprekendheid te staan. En eindelijk u mijne diepgevoelde erkentelijk heid, hooggeschatte promotor, u, den man van de onverbiddelijke logica, van de strengo weten schap, van de heldere, tastbare voorstelling! Slechts korten tijd zijt gij mijn offlcieele leer meester geweest. Maar de edelste giften ge schieden niet op den openbaren weg. Dat mijn anders wellicht te lange studententijd mij de aan raking met u heeft geschonken, is voor mij een afdoende reden dien langen duur niet te betreu ren. Wanneer gij eenmaal zelf zult kunnen en mogen getuigen, dat ik in de drie jaren, dat ik als uw secretaris werkzaam mocht zijn, veel van u heb geleerd, veel vooral door u heb afgeleerd, zal dat mijne beste voldoening zijn. De toch zoo grooto dank, dien ik u daarnaast voor uwen bij do bewerking van dit proefschrift mij steeds zoo bereidwillig gegeven steun mag brengen, ver zinkt voor mij bij de gedachte aan wat ik u uit anderen hoofde verschuldigd ben, in het niet. Ten slotte een dankbaar Vaartwei!" aan het Amsterdamsch Studentencorps ea zijne Vereenigingen, waaraan voor mij zoovele aangename en !«erz!:.rae herinneringon uit het laatste ,,decenniuin" zijn verbonden en waarvoor mijn hart altijd warm zal blijven kloppen." Dat voor dit hart het leven geen sinecure zal zijn, is duidelijk. Bedenkt men, hoe ter snede, zij 't dan ook niet in onberispelijk Nederlandsch, door den Heer Bok gezegd wordt: Maar de edelste giften ge schieden niet op den openbaren weg, dan begrijpt men, dat deze Heer, onder vier oogen en in zijn binnenkamer aan 't danken, nog heel wat meer te loven zal hebben dan in zijn academisch proef schrift. Men mag het mitsdien als een geluk be schouwen, dat iemand van zoo weeke, men zou bijna zeggen smelterige natuur, de beoefening der statistiek tot opdrogend middel werd geschonken. Het geval is niet zeldzaam, dat een student een of een paar hoogleeraren meer in het bijzonder genegen is, en hun in zyn proefschrift een woordje van dank geeft, maar een dr., die bij 't gymnasium begint, wien het een behoefte" is Kappeyne's naam uit te spreken, wien vervolgens een woord van dank uit het hart moet" jegens al de hoogleeraren van de faculteit der letteren en wijsbegeerte, en dan ook nog jegens prof. A. Piereen en B. Spruyt; om daarna op zijn knieën to vallen voor do juri dische faculteit: voor Conrat, Moltzer, Asser, Van Hamel, De Hartog, N. G. Pierson, Quack en Beaujon neen, zulk een in de dankbaarheid volwassen jonkmensch komt men niet dikwijls tegen. De Heer Bok munt echter niet alleen uit door de hoeveelheid lof, die hij zijn wetenschappelijken tormeerders toezwaait, maar ook door de wijze, waarop hij den wierook hun in 't gelaat blaast. Voor de rechtsgeleerde faculteit heeft hij een woord van bemoediging. Neen maar, zoo wil hij zeggen: Conrat, Moltzer, Asser en Van Hamel, als men meenen mocht, dat het aan u ligt, wanneer de jongelui niet profiteeren; neem dan de vrijheid te wijzen op mvj: wien gij de geheimen der rechtswetenschap ontsluiert" moet het zichzelf wijten, indien hij toont daarvan niet de vruchten te hebben geplukt"; zelfs Bok hebt gij gaar ge stoofd ! Voor De Hartog, die wel iets extra's verdiend heeft, omdat hij een overwichtig deel van de leiding" der studie in de staatswetenschap heeft getorscht, komt deze heuscho herinnering: nu < prof. gij weet wel, dat ik 'vier jaar lang bij u college heb gehouden, heel mijn studietijd is voor u een verkwikking geweest! Tot N. G. Pierson wordt gezegd, welk een on schatbaar voorrecht het voor iemand is met hem in voortdurende betrekking te blijven, en Quack verneemt dat zijn welsprekendheid sociaal" is. Maar Beaujon, de man van de onverbiddelijke lo gica, van de strenge wetenschap, van de heldere tastbare voorstelling, gaat met den prijs strijken. Zulk een man te ontmoeten en een nieuw leven te beginnen is n. Wat de Heer Beaujon den Heer Bok al niet heeft geleerd en afgeleerd, en dat, ofschoon deze reeds bij minstens een dozijn professoren met vrucht dictaat had gehouden, is niet te zeggen. Zoo veel is zeker, dat Boks groote dank voor Beaujons helpen bij het samenstellen van dit proefschrift nog in 't niet verzinkt" bij de ge dachte aan hetgeen hij zijn promotor uit anderen hoofde verschuldigd is." Misschien is de heer Bok een zeer buitenge woon mensch, van veel meer beteekenis dan de dissertatie zou doen vermoeden, en is dus een loftuiting uit zijn mond vereerender voor de hoogleeraren, dan wij durven onderstellen, maar, indien dat eens niet zoo ware, welk gezicht moeten de docenten van dezen student wel zetten, als zij al die kleverige domineéklontjes hebben opgesmuld ? Zullen zij niet zeggen: staan wij nu zóó laag, dat onze leerling Willem Pieter Joannes Bok recht heeft te meenen, ons plezier te doen met een geflikflooi, als waren wij een verzameling erftantes ? Onder professo ren heeft men ook bescheiden menschen. De zaak is niet van veel gewicht, zoo zal men kunnen meenen. Toch komt zij ons belangrijk genoeg voor om er de aandacht op te vestigen. Wij hielden het er voor, dat wc den pruikentijd voor goed achter den rug hadden en ziet daarzal zoo waar de jeugd ons hem weder nader brengen. Dat zijn de goede zeden van een vijftig jaar geleden,?mag men de Génestet nazeggen. Zoo ging 't eertijds. Onze vaderen prezen en werden geprezen, en hun dissertatiën met voorrede en versjes gelukkig in 't Latijn bewezen maar al te zeer welk een gebrek aan waarheid en eenvoud hun tijd kenmerkte. Zij zijn begraven en hunne zwakheden, zoo geloofde men, met hen. Zal daar nu ongestraft een jeugdig tijdgenoot, die een paar jaar onder den invloed van Quacks sociale welsprekendheid heeft verkeerd, die met Pierson in voortdurende be trekking staat, die aan de lippen van twaalf pro fessoren heeft gehangen en eindelijk bij den man van de onverbiddelijke logica, en de tastbare voorstelling, reeds zoo veel heeft afgeleerd, zulke slechte manieren weder in eere trachten te brengen ? Alleen hiertegen protesteeren wij. KATHARINA II EN POTEMKIN DE TAÜRIER. Te Karsruhe is een boekje verschenen, eene levensbeschrijving van den machtigen Tauriër, die eenmaal Katharina en Rusland beheorschte, naar nieuwe bronnen, door St. Jean, secretaris van Potemkin, nagelaten. De heerschappij van Potemkin wordt door den prins de Ligne in een brief aan zijn zoon met een paar schil derachtige woorden geschetst: Als do Tauriër iets laat vallen," schrijft hij, liggen er terstond twintig generaals op den vloer om het op te rapen." En op dezelfde wijze ongeveer komt de figuur van den gunsteling ook in het dagboek van zijn secretaris", lees: kamerdienaar uit. Het was in den tijd van den eersten Turkschen oorlog, dat de jonge officier met de keizerin in betrekking kwam. Een gunstig toeval had hem tot overbrenger van eene welkome tijding uit het leger te velde doen kiezen, en door dit toeval zou hij tot de hoogste fortuinen geraken. Nadat hij zich in eene particuliere audiëntie van zijn militaire zending had gekweten, wierp hij zich, St. Jean deelt dit mede voor de voeten der keizerin en deed haar eene liefdesverklaring in allen vorm; hij wilde liever sterven, zeide hij, dan langer zijne bewondering voor haar verbergen. De jonge officier mishaagde aan de Czarina niet, ofschoon hij eigenlijk niets verblindends had. Hij zag scheel, of liever het eene oog was geheel zonder licht. Maar bij dit alles," schrijft SaintJean, bezat hij dat onbeschrijfelijk iets, ce je ne sais quoi, dat bij oen deel van het schoone geslacht zoo vaak aan geheel waardelooze men schen gunst verschaft, en waarover ook alleen dit geslacht juist en billijk kan oordeelen." Potemkin bezat dus die onweerstaanbare aantrekkingskracht, hij wist het, en wist haar te gebruiken. Weinige dagen na die audiëntie was hij de verklaarde gunsteling, de machtigste man in het groote rijk der czaren. Potemkin's kunst ging echter nog verder; hij wist de gunst zijner keizerin te behouden, lang nadat hij hare liefde verloren had. Wil men Saint-Jean gelooven dan moet Potemkin een bijna demonische heerschappij over zijne gebied ster hebben uitgeoefend. Katharina was harts tochtelijk en wispelturig; het nieuwe trok haar aan; Potemkin heeft voorgangers en opvolgers gehad. Wanneer een gunsteling zijne aantrek kelijkheid voor de keizerin verloor, werd hij niet uit het paleis gejaagd, maar men drong hem het verlof tot eene reis in het binnen- of buitenland in den beleefdsten vorm op, en als hij terugkwam vond hij de plaats bezet. Ook Potemkin zou op zekeren dag op reis gezonden worden, maar hij weigerde eenvoudig te gehoorzamen, hij bleef, en toen hij 's avonds als gewoonlijk in den salon in de Hermitage verscheen, was de keizerin, zoowel als het geheele hof, sprakeloos over zijne stoutmoedig heid; niemand waagde eene op- of aanmerking, Po temkin's brutaliteit had zelfs de keizerin overbluft; hij bleef. Eenmaal op dien weg, kende hij geen grenzen meer. Er was eens op de Hermitage een diner van uitverkorenen. De keizerin was reeds aan tafel; men zocht Potemkin, hij lag nog te bed. Na de soep verscheen hij in een kamer japon en met de slaapmuts op het hoofd, zette zich zonder een woord van excuus onder het feestelijk uitgedoste gezelschap en begon te eten. Dat is te erg!" riep Katharina. Zij stond ver ontwaardigd op en verliet het vertrek. Het ge heele gezelschap volgde. Potemkin bleef rustig zitten en liet zich het maal wel smaken. Ieder dacht -dat dit zijn val zou zijn ; voor den gun steling, sinds lang geen minnaar meer, was dan eindelijk het uur gekomen. Toch niet; eene verzoening bleef niet uit; St. Jean deelt niet mede hoe Potemkin het aanlegde om Katharina's toorn te stillen, maar blijkbaar kon zij zich aan zijne geheimzinnige betoovering niet onttrekken. Potemkin's grenzelooze eerzucht en onverzadelijke hebzucht verschrikten haar zelve. Weldra was het hem niet genoeg meer, oppermachtig gunsteling te zijn. Hij wilde een eigen kroon. Katharina had haren minnaar Poniatowski koning van Polen gemaakt, waarom zou zij voor hem geen troon vinden? In St. Jean's biographie vindt men de opkomende gedachten. Wellicht kon men den schijnkoning van Samarkand van zijn troon jagen en hem daarop plaatsen. Uit Koerland, uit Lijfland kon men een koninkrijk of hertogdom maken. Of het schiereiland Morea tot een onafhankelijken

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl