De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1888 8 juli pagina 2

8 juli 1888 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No.576 ontwerp aanvangt: Wij Willem III, bg de gratie Gods enz. Art l luidt: Zij, die personen in dienst hebben, zijn verplicht het volle bedrag van het (bedongen) loon -wekelijks en in algemeen gangbare Nederlandsche mant uit te betalen. Uitgezonderd hiervan zijn inwonende dienst boden. Uitgezonderd van de verplichting om in loon te betalen, zijn dus de dienstboden. De bedoeling is natuurlijk: dat de uitbetaling ten .opzichte van dienstboden vrij is van bo venstaand gebod. »In algemeen gangbare Nederlandsche munt''. Bestaat er dan eenig gevaar dat men ook Nederlandsche munt, niet gangbaar en niet algemeen gangbaar zal gebruiken? /Uitgezonderd hiervan zijn «inwonende" dienstboden" dus uitwonende, zooals dagmeisjes, mogen niet de kost mede als loon genieten. Art. l zou hebben moeten luiden: Zij, die personen in dienst hebben zijn verplicht behalve aan hunne dienstboden het volle bedrag van het loon wekelijks in NederlandBche' munt uit te betalen ? maar zelfs dan ware het door zijn algemeenheid niet voor toepassing vatbaar. Wanneer men op de wijze van art. l de overige artikelen behandelde, zou men menige opmerking kunnen maken. We laten den Btijl van deze proeve van wetgeving, onder eerbiediging van de waarheid, style c'est ^l'homme verder onbeproken. Wij stippen aan dat art. 3 in het geheel niet in betrekking staat tot het onderwerp «Wering van de gedwongen winkelnering". Doen afgezien hiervan, is de bepaling al even ongelukkig als die vervat in art. 1. »Alleen bij schade, toegebracht door de schuld van den arbeider, kan van loon een deel worden gekort en afgehouden door den werkgever. »Over de vraag of de schade is toegebracht door de schuld van den arbeider en over de hoegrootheid van het bedrag der schade wordt beslist door eene commissie, bestaande uit een gelijk getal werkbazen uit het vak, ge kozen door den werkgever, en werklieden uit het vak, gekozen door den betrokken arbei der ; deze kiest buiten haar midden een voor zitter, die als zoodanig mede stem heeft." De werkgever moet wekelijks uitbetalen, doch mag afhouden voor schade toegebracht door schuld van den arbeider. Of nu die schade bestaat, ziedaar een vraag waarover eene commissie beslist. Verlaat dan de ar beider den werkgever na het toebrengen van een belangrijke schade dan moet de laatste die toch volgens art. l, het weekloon heeft moeten uitbetalen, maar zien hoe hij aan zijne vergoeding^ komt En mag de werkgever wel afhouden van het weekloon vóór het bedrag der schade is vastgesteld door de commissie, dan kan de arbeider geruimen tijd, door ziin patroon van een deel van zijn loon beroofd worden, alleen onder het voorwendsel dat hij schade heeft toegebracht. M. a. w. een dergelijke regeling als een bijzaak tusschen de bepalingen tot wering van gedwongen winkelnering geworpen, wet tigt het vermoeden dat D. N, hoe goed zijn bedoelingen ook mogen zijn, volstrekt niet beseft niet welk een gewichtige aangelegen heid hij zich inlaat. Waarom, indien hij dit punt, en het verdient het alleszins, tot een onderwerp van wetgeving wenscht te maken, daarvoor niet een afzonderlijk voorstel aan geboden dat rekening houdt met de vele mo gelijkheden, die zich hierbij kunnen voordoen, en de behoeften waarin men heeft te voorzien? Dit art- 3 is evenals art. l, schooljongenswerk. het prinsesje had besloten haar vader niet meer alleen te laten uitgaan. Gemakkelijk ging dit niet, want zij had het inderdaad druk genoeg. Behalve de zorg voor het huishouden had zij nog haar lessen, en Zélie-Adelaïde, erfgename van den troon van Macedonië, maakte dan ook, om het geld van den tram uit te winnen, eindelooze tochten door het groote Parijs, om aan jonge meisjes onderricht te geven in zaken van den meest verschillenden aard. hier in het naaien, daar in het pianospelen. Eens zelfs had zij, ter verlichting der kosten van het huishouden, een meisje in huis ge nomen, het dochtertje van een winkelier uit de buurt, die weduwnaar geworden was. Maar zij had haar weer moeten laten gaan, daar »Monseigneur" niet verkoos dat het kind zijn. dochter anders dan met den titel van «Uwe Hoogheid" aansprak, en boos werd of woedend opstoof, telkens wanneer het kind zich ver sprak. Wanneer zij uit was had Zélie-Adelaïde slechts n wensch: weder tehuis te zijn: n ongerustheid: hoe zou haar vader het hebben? Zij haastte zich zoo, liep zoo snel, dat zij al tijd ademloos en doodmoede thuis kwam, en wanneer zij, haar bemodderde rokken ophou dende, voorbij de loge van den portier ging. voor wien zij altijd een vriendelijk knikje over had, dan zeide diens vrouw een goede ziel wel eens: «Juffrouw, juffrouw, u moest toch niet altijd zoo vliegen. Het zal net zoo lang duren, tot u ziek wordt!" Het prinsesje lachte dan even en schudde het hoofd, terwijl zij met haar zacht stemmetje antwoordde dat zij sterk genoeg, en het loopen goed voor haar was. En dan als de wind de vijf trappen op, waarna zij de kleine woning binnentrad, waar haar vader pp haar zat te wachten. >Zoo ben je daar'r" zeide hij. »Wel, heb je den Turkschen gezant nog kunnen spreken? Heeft de Sultan mijn brief ontvangen?'' »Ja, papa, jawel. Laten we daar straks maar over spreken. Wilt u nog uitgaan vóór het eten?" Zij hielp hem zich aan te kleeden en wan delde met hem naar den Boulevard, terwijl zij Wat te zeggen van Art. 5. «Ingeval de werkgevers zelven of personen, die tot hen in eenigerlei dienstbetrekking of in betrekking van bloedverwantschap of zwagerschap staan, een winkel drijven of in eene winkelnering zijn betrokken, mogen de waren in die winkels niet hooger verkocht worden dan wordt bepaald in een tarief, vast te stellen door den burgemeester der ge meente, in overeenstemming met de prijzen in andere winkels der plaats. Die burgemeester-kruidenier, volleerd in de warenkennis!! Zullen wij er nog op wijzen, dat de strafbepalingen, volstrekt niet be hoorlijk omschreven zijn, in verband met het misdrijf waarop zij gesteld zijn? Zoo lezen wij in Art. 7 »dat aansprakelijk zijn wegens overtreding van art. 2 de werkgevers en tap pers. Art 2 nu luidt: Het loon mag niet worden betaald op plaatsen (in lokalen) waar sterke drank wordt verkocht." Indien dus een werkgever in een koffiehuis zijn arbeiders het weekloon uitbetaalt, is de koffiehuishouder strafbaar! Deze zal hebben toe te zien of er ook in zijn gelagkamer iemand een portemonnaie uithaalt om een ander te betalen, hij verkeert steeds in gevaar zijn vergunnings recht te verliezen. Men kan tientallen van vragen doen, die rechtstreeks de regeling van dit onderwerp betreffen, welke in de acht artikelen on beant woord blijven; doch kenschetsend voor de luchthartigheid, men mag zeggen lichtzinnig heid, waarmede deze ernstige zaak behandeld is, zal wel de «overgangsbepaling'7 zijn, die het voorstel voltooit. »De schulden der arbeider*, ontstaan ten gevolge van het inkoopen van winkelwaren in den winkel der werkgevers, worden van Staatswege afbetaald in dier voege, dat '3 van de geboekte schuld zal worden vergoed." Immers al mocht men het verstrekkend be ginsel, waarvan deze bepaling uitgaat, goedKeuren, welk denkend wezen zal den werk gevers, die er winkels op na houden, de g_elegenheid willen openen om nog voor eenige tien . of honderdduizenden guldens «schuld" te boeken eer deze wet in werking treedt ? Wij zullen geen woord verliezen over de zoogenaamde «memorie van toelichting". Het geheel ? het ontwerp met de daarbij gevoegde aanbeveling staat zóó ver bene den het gewicht van de zaak, dat elke kritiek schier overbodig moet heeten Ziet het er nu wezenlijk in het brein van den voorsteller zoo treurig uit, of is dit voorstel met voorbedachten rade losjes in elkaar getimmerd, om er zeker van te kunnen zijn dat het verworpen zal worden ? Tusschen beide onderstellingen ter verkla ring van het ontstaan van zulk een misbak sel, is de keus moeilijk. Wij onthouden ons gaarne, in ieder geval nemen wij liever aan dat de Heer D. "N. het in den laatsten tijd te volhandig heeft gehad. Maar, hoe dit ook zij, wij betreuren het, dat, ten gevolge van dit onaanneembaar en niet te corrigeeren wets ontwerp, het misbruik, de gedwongen win kelnering, alweder langer bestendigd zal worden, dan onvermijdelijk is. Ware Domela Nieuwenhuis met een wél overwogen, goed ge formuleerd voorstel tot de Kamer gekomen, zelfs de onw.ilügen onder de kerkclijken en liberalen, zouden den moed niet gehad heb ben het te verwerpen. Nu speelt hij in de kaart van dezen en zal juist de afgevaardigde van Schoterland de man zijn, die de gedwon gen winkelnering voor wie weet hoc lang helpt in stand houden. de steeds terugkeerende klachten 'over het ondervonden onrecht aanhoorde, beloofde nog eens naar het gezantschap te zullen gaan, en met allerlei mooie woordjes het groote kind, dat aan hare hoede was toevertrouwd, trachtte tevreden te stellen. En bij dat alles had zij steeds hetzelfde aandoenlijke en verteederende glimlachje, waardoor iedere spotternij tot zwijgen moest worden gebracht. Maar werkelijk lachen, neen, dat heb ik haar nooit zien doen. Des avonds als haar vader naar bed was, en zij met haar naaiwerk bleef zitten bij het schijnsel der kleine lamp, van onder welker kap het volle licht op haar fijne handjes viel, dan glimlachte zij ook wel, wanneer zij dacht aan de prinsessen uit de sprookjes, die onder de betoovering van deze of genen boozeii geest, tot ellende en ontbering gedoemd zijn; en het kwam wel voor dat zij, ondanks dien glimlach, de tranen voelde opwellen die haar blikken benevelden, zoodat zij haar werk niet meer kon zien, en dat zij droevig zuchtte: »Arme prinses van Macedonië". * * % Toch vertoonde er zich een lichtstraaltje in de sombere treurigheid van haar bestaan. Zij werd ten huwelijk gevraagd door een harer buren, een arm oppassend jongmensch, die ter nauwernood zijn brood verdiende, ook al met het geven van lessen en het verrichten van schrijfwerk, in' afwachting dat allerlei schoone verwachtingen verwezenlijkt zouden worden. Hij was vierentwintig jaar, drie jaar ouder dan Zélie-Adelaïde, en hoewel arm en mager als een brood, had hij toch het hartje van de erfprinses van Macedoniëgewonnen. Bovendien had hij beloofd dat de ex-luitenant bij hen zou blijven wonen, en dat hij voor hem zorgen zou, en hem beschouwen als zijn eigen vader. Zelfs de onschuldigste vrouwen zijn in zaken als deze nog geslepen genoeg, want de beide jonge lieden waren het reeds in alle opzich ten eens, toen de minnaar bij den vader zijner uitverkorene officieel aanzoek kwam doeii om haar hand. Het was een plechtig schouwspel. Ingelicht door zijn dochter, ontving FilipKunst en Letteren. HET TOONEEL, TE AMSTERDAM. Koninklijke Vereeniging: Goudvisselien. Frascati: Surcouf,de Kaper. De Duitsche Heeren Von Schönthan en Kadelburg hebben bon op hun Ooudvisschen". Het stuk speelt in Berlijn. De vertaler heeft wél ge daan de stof niet naar Holland over te planton, Het zou de harmonie verstoord en sommige détails verzwakt hebben. Toch is vooral het eerste be drijf zoo nieuw van vinding en soort, zoo lijn van dialogiesch eü'ekt, dat het schier in Parijs geschre ven schijnt. Dat bedrijf begint met het laatste figuur van een quadrille een grand' c/iaine, waarin de cavaliers meest Officieren zijn. Het dansjen wordt gedirigeerd door den In Luitenant Ericli van Ifelsen (Tourniaire). Ook sluit het bedrijf weer met een dans, dien Ericli den goedhartigen schilder Hans lioland afgesnoept heeft. Beiden zijn ver liefd op Emmy, 's Heeren Winters (Isings) doch ter (Marie Lorjé); ten dezen huize wordt de partij gegeven. De lietde van den Luitenant heeft geene diepe wortelen geschoten; hij koketteert ook een weinig met de jonge weduwe Joséphine van Pöchlaar (Mev. Rössing?Sablairolles). Zij is rijk en heeft een niais neef Wolf van Pöclilaar (Schulze), aan wien haar geld moet vervallen, als zij hertrouwt. Wolf heeft schulden, en tracht met des te meer ijver zijn nicht uit te huwelijken. Daarvoor komt het eerst in aanmerking Stettendorf (De Jong). Maar deze blijkt getrouwd te zijn. Ericli begint hoe langer hoe meer werk van de geestige, mooye, jonge weduwe te maken en zij is op het punt van het jawoord te ge ven; maar de naïeve Emmy, in haar dank baarheid, dat Ericli haar hand niet aan Hans blijft betwisten, ofschoon haar vader er zeer op gesteld is, dat zij een officier trouwt, vliegt hern om den hals; dit wordt gezien, wordt opgenomen voor een bewijs van Eriehs wispelturigheid, mire trouwloosheid, en Joséphine schrijft Ericli een har den brief om hem te bedanken. Deze komt Eridis vader, den Overste Joachim, in handen, en op zijn verontwaardigde getuigenis, dat een Van l<'elsen geen laagheid kan doen, vraagt Joséphine Ericli vergeving en alles komt te-recht; o. a. ook door een huwelijk tusschen Wolf en zekere rijke Malhüde van Kosswitz (Chr. Poolman), dat eigen lijk overtollig was, want Wolf is nu rijk, daar Joséphine trouwt. Men ziet de spil, waar alles op draait het verrassen van jonge-lui in eene omhelzing zonder beteekenis is niet nieuw; ook klimt de belang rijkheid niet; maar het stuk is zoo levendig geschreven en wordt zoo uitmuntend gespeeld, dat het een zeer streelend kunstgenot aanbiedt. Mov. llüssing speelt er een toonceltjen, van Tour niaire gescheiden door eon geopende deur, dat onvergetelijk is, zoo smaakvol koket, met zoo veel gevoel en gratie komt Joséphine daarin uit. De sympathieke figuur van Tourniaire, zijne opge wektheid, die vergoedt, wat er misschien aan finesse hier of' daar te kort blijft, do droog-komieke van Schulze, de onnoozel-opgewondene van Meynadier, maken, in hun kontrasten, een hoogst prettigen indruk. Allen, ook de zoo even genoemde Dames en het kamermeisjen, Jufv. Bos, de Overste (Spoor) de Heer Winter (Ising), Stettendorf (De Jong), en een andere Luitenant (Schwab), dragen om het zeerst het hunne bij tot een onberispelijke voor stelling, al liet de rolvastheid van sommigen, bij de première, wat te wenschen. Ook de mise en scène was wel verzorgd, uitge zonderd de donkere in- en uitkijken van sommige pus-Alexander, recht overeind, in het midden der kamer, als altijd in het zwart gekleed en bij deze gelegenheid zijn kruis op de borst dragende, den jongen man met een konink lijke waardigheid. Deze werd, zenuwachtig en geheel van streek, door Zélie-Adelaïde voorgesteld, en na een diepe buiging voor «Monseigneur" stamelde hij onsamenhangende zinnen, waarin men de woorden : «huwelijk .... geluk .... eerbied ...." een paar maal onduidelijk kon onderscheiden. «Mijnheer," vroeg Filippus-Alexander op hoog-crnstigen toon, «zonder twijfel is het u bekend van welk oud geslacht mijne dochter afstamt, en welke de verwachtingen zijn, welke zij gerechtigd is te koesteren?" Ben smeekende blik van Zélie-Adelaïde; een bevestigende hoofdbeweging van den jongen man. »ln dat geval, mijnheer, heb ik u nog slechts deze vraag te doen: zijt gij van konink lijke afkomst?" De aangesprokene, geheel uit het veld ge slagen, vermocht niet dan een nauw hoor baar «neen mijnheer," uit te brengen. _ «Van vorstelijke afkomst dan ten minste?" ging «Monseigneur" voort. »Zooals ge ziet, ben ik bereid tot inschikkelijkheid." Ook deze vraag moest ontkennend beant woord worden. «Dan, mijnheer, zult ge mij toegeven dat uw aanzoek, zoo al niet vermetel en kren kend, dan toch ten zeerste misplaatst kan genoemd worden." «Monseigneur" boog even en gaf toen met een majestueuze handbeweging te kennen dat het onderhoud afgeloopeii was. Zélie-Ade laïde, bevend en met tranen in de oogen, liet den diep terneergeslagen jongen man^ weder uit. Daarbij bleef het. Ze spraken af, voorloopig te wachten en elkander getrouw te blijven, want het prinsesje wilde tot zelfs de dwaas heden van haar vader eerbiedigen. Men sprak van hoop op herstel, raadpleegde voor veel geld een vermaard geneesheer, maar deze had het raadzaam geoordeeld den zieke zooveel moge lijk te ontzien, en niet tegen zijn wil te handelen. * * * Het leven ging weder zijn gewonen gang. vensters en deuren, op klaarlichten dag (een oude grief). De toiletten, bizonder van Mev. llössing, waren met smaak en onbekrompenheid verzorgd. Een niet minder vermakelijk tooneelgerecht wordt ons, in den anderen Plantaadje-Schouwburg, voorgezet. Surcouf, de kaper", staat niet be neden de andere operetten van de firma Chivot en Duru. Over het komieke valt moeilijk te redetwisten. Per slot van rekening komt de beoordeeling, toe juiching of' afkeuring, op een vaak bezwaarlijk te ontleden persoonlijken indruk neer. Ik heb het voorrecht gehad, ter dezer gelegenheid, van harte en luide te ktmnon en te moeten instemmen met het homeriesch gelach, dat tot in de Fransche Laan weerklonken moet hebben. Het stuk is allervermakelijkst, vooral ook door de verschillende typen, die er in opgevoerd worden. Het speelt gedeeltelijk in een haven van Bretagne, in een Er.golscb. havenplaatsjcn, en op een schip in het Kanaal. Arabella Korbiniou (Mevr. Bouwmeester), tweede vrouw van een vermogend (Fransch) reeder", werd eens het leven gered door een man, die onbekend is gebleven; hij heeft haar namelijk, te Sumatra, voor den beet van een krokodil beveiligd. Die man was een jeugdige kaperkapitein Robert Surcouf (Willemsen), die niet voor kantoorbe diende deugde, maar verliefd was op het nichtjen van zijn patroon. Deze, de reeder" bovengenoemd, wordt door zijn jonge (Engelsche) vrouw bewogen de hand van het nichtjen (Yvonne?Mev. Buderman) aan een Engelschen Zeeofficier Thomson (Dekeukelaere) te beloven. Yvonne heeft echter beloofd 4 jaar op Surcouf te wachten. Deze laat niets van zich hooren; men waant hem dood. Plotslijk komt hij. echter weer boven water, en wel met zijn schip en veel buit, op den Engelschman behaald. Men zegt hem, dat Yvonne getrouwd is; maar als Arabella in hem haren redder herkend heeft, besluit zij zich zijn zaak aan te trekken. Dit bondgenootschap wordt gesloten ten huize van den Goeverneur ran Croekton, den onnoozelen MacFarlane (Kiehl). Thomson heeft Surcouf gevangen genomen, rnaar deze is hot ontsnapt in het kuiszelf van den Goeverneur. Hier weet Arabella het zóó aan te leggen, dat de Goeverneur in Surcouf Arabellaas man (dus zijn neef) meent te herken nen, en dezen (den zachtmoedigen Reeder Buderman) voor den vreesiijken kaper houdt. tS-arcowfs grootmoedigheid kan dit echter niet toelaten, en hij maakt zich bekend, op een bal, door den Goeverneur, ter eere van zijn nicht gegeven. Inmiddels dringt de Ekipaadje van den kaper in het paleis en licht hun patroon op. Zij voeren hem in triomf naar zijn schip, gevolgd van Yvonne en den Heer en Mevrouw Kerbiniou. In het laatste bedrijf wordt het kaperschip slaags met Engelsche schepen; Surcouf overwint door list en onver saagdheid en te St. Malo binnengeloopen wordt het huwelijk van den kaper en Yvonne afgekondigd. De koddigstc too'neelen in deze operette worden gespeeld en gezongen door de Heeren Kreeft (Bootsman Garyousse) en Kelly (Flageolet, liclitmatroos). De grime, in zonderheid van den Heer Kreeft, was het penceel van een groot schilder waardig. Daartegenover stonden weer aandoenlijke en nationaal-verhcffende tooneelen, gespeeld en ge zongen door Mev. Buderman, wier bevalligheid nooit aan haar natuurlijkheid schaadt, en door den Heer Wiliernscn, die wat hem aan akteursgaten ontbreken moge ruimschoots goedmaakt door zijn krachtigen en soms gevoeligen zang. De beoefening der hollandsche vokalen ulijft hem aanbevolen. De Heer Kiehl heeft een allergeestigste schep ping in, Mac-Farlane, geleverd; de Heer Buder man een goeden Kerbiniou, terwijl ook de Hoeren. Dekeukelaere en Brok (als een kaperkaptein) wel voldaan hebben. Een opoffering meer of minder, wat deed het, er toe ? Zij had zich bij de zaak neerge legd, zeggende dat zij nooit trouwen zou, en. slechts voor haar vader zou blijven leven. En wanneer zij zag hoe hij rustig en tevreden, met het portret harer moeder boven zich, lag te sluimeren in het groote ledikant, dan drukte zij hem zachtkens een kus op het voorhoofd, zooals men dat een klein kind doet dat men niet wakker wil maken, terwijl zij vol teederheid fluisterde: »lieve, goede vader!" Maar het ejnd van al die treurigheid, van al die opofferingen, het gevolg van dat jagen en ingespannen werken was, dat het prinsesje ernstig ziek werd. Ge weet dat prinsessen lang niet zoo sterk zijn als gewone vrouwen, dat er zielen ge vonden worden niet bestand tegen den geringsten schok ; zachte handjes, die zich won den aan een rozenblaadje. Wanneer er geen goede fee komt om haar bij te staan, zijn de arme, verjaagde prinsessen er wel het onge lukkigst aan toe, en uit de sprookjes leerde men reeds hoe zij altijd van uitputting ter zijde van den weg ineenzinken. Zoo ging het ook ons prinsesje, en op een zekeren herfstmorgen werd zij overgebracht naar een wereld, die beter geschikt was zoo wel voor haar fantastisch koningschap, als voor haar zachten, teederen aard; dat wil zeggen: zij stierf. De koning, haar vader, gelastte dat hare begrafenis luisterrijk zou z\jn. Hij zond aller wegen tot zelfs aan de gezantschappen die er niets van begrepen, kennisgevingen rond van .den volgenden inhoud; »Ik heb de eer U uit te noodigen tot bij woning van den lijkdienst en de ter-aardebestelling van Hare Koninklijke Hoogheid ZÉLFE-ADELAÏDE, Prinses van Macedonië. Philippus, Alexander, Koning van Macedonië, oud-officier, liidder van het Legioen van Eer. Haar diepbedroefde vader." »Zoo," zeide de arme achtergebleven koning met een droevige waardigheid tot mij: «zoo ziet ge hoe de koningsgeslachten eindigen."

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl