Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No.576
ontwerp aanvangt: Wij Willem III, bg de
gratie Gods enz.
Art l luidt: Zij, die personen in dienst
hebben, zijn verplicht het volle bedrag van
het (bedongen) loon -wekelijks en in algemeen
gangbare Nederlandsche mant uit te betalen.
Uitgezonderd hiervan zijn inwonende dienst
boden.
Uitgezonderd van de verplichting om in
loon te betalen, zijn dus de dienstboden.
De bedoeling is natuurlijk: dat de uitbetaling
ten .opzichte van dienstboden vrij is van bo
venstaand gebod.
»In algemeen gangbare Nederlandsche
munt''. Bestaat er dan eenig gevaar dat
men ook Nederlandsche munt, niet gangbaar
en niet algemeen gangbaar zal gebruiken?
/Uitgezonderd hiervan zijn «inwonende"
dienstboden" dus uitwonende, zooals
dagmeisjes, mogen niet de kost mede als loon
genieten.
Art. l zou hebben moeten luiden: Zij, die
personen in dienst hebben zijn verplicht
behalve aan hunne dienstboden het volle
bedrag van het loon wekelijks in
NederlandBche' munt uit te betalen ? maar zelfs dan ware
het door zijn algemeenheid niet voor toepassing
vatbaar.
Wanneer men op de wijze van art. l de
overige artikelen behandelde, zou men menige
opmerking kunnen maken. We laten den
Btijl van deze proeve van wetgeving, onder
eerbiediging van de waarheid, style c'est
^l'homme verder onbeproken.
Wij stippen aan dat art. 3 in het geheel
niet in betrekking staat tot het onderwerp
«Wering van de gedwongen winkelnering".
Doen afgezien hiervan, is de bepaling al
even ongelukkig als die vervat in art. 1.
»Alleen bij schade, toegebracht door de
schuld van den arbeider, kan van loon een
deel worden gekort en afgehouden door den
werkgever.
»Over de vraag of de schade is toegebracht
door de schuld van den arbeider en over de
hoegrootheid van het bedrag der schade wordt
beslist door eene commissie, bestaande uit
een gelijk getal werkbazen uit het vak, ge
kozen door den werkgever, en werklieden uit
het vak, gekozen door den betrokken arbei
der ; deze kiest buiten haar midden een voor
zitter, die als zoodanig mede stem heeft."
De werkgever moet wekelijks uitbetalen,
doch mag afhouden voor schade toegebracht
door schuld van den arbeider. Of nu die
schade bestaat, ziedaar een vraag waarover
eene commissie beslist. Verlaat dan de ar
beider den werkgever na het toebrengen van
een belangrijke schade dan moet de laatste
die toch volgens art. l, het weekloon heeft
moeten uitbetalen, maar zien hoe hij aan
zijne vergoeding^ komt En mag de werkgever
wel afhouden van het weekloon vóór het
bedrag der schade is vastgesteld door de
commissie, dan kan de arbeider geruimen tijd,
door ziin patroon van een deel van zijn loon
beroofd worden, alleen onder het voorwendsel
dat hij schade heeft toegebracht.
M. a. w. een dergelijke regeling als een
bijzaak tusschen de bepalingen tot wering
van gedwongen winkelnering geworpen, wet
tigt het vermoeden dat D. N, hoe goed zijn
bedoelingen ook mogen zijn, volstrekt niet
beseft niet welk een gewichtige aangelegen
heid hij zich inlaat. Waarom, indien hij dit
punt, en het verdient het alleszins, tot een
onderwerp van wetgeving wenscht te maken,
daarvoor niet een afzonderlijk voorstel aan
geboden dat rekening houdt met de vele mo
gelijkheden, die zich hierbij kunnen voordoen,
en de behoeften waarin men heeft te voorzien?
Dit art- 3 is evenals art. l, schooljongenswerk.
het prinsesje had besloten haar vader niet
meer alleen te laten uitgaan.
Gemakkelijk ging dit niet, want zij had het
inderdaad druk genoeg. Behalve de zorg voor
het huishouden had zij nog haar lessen, en
Zélie-Adelaïde, erfgename van den troon van
Macedonië, maakte dan ook, om het geld van
den tram uit te winnen, eindelooze tochten
door het groote Parijs, om aan jonge meisjes
onderricht te geven in zaken van den meest
verschillenden aard. hier in het naaien,
daar in het pianospelen.
Eens zelfs had zij, ter verlichting der kosten
van het huishouden, een meisje in huis ge
nomen, het dochtertje van een winkelier uit
de buurt, die weduwnaar geworden was. Maar
zij had haar weer moeten laten gaan, daar
»Monseigneur" niet verkoos dat het kind zijn.
dochter anders dan met den titel van «Uwe
Hoogheid" aansprak, en boos werd of woedend
opstoof, telkens wanneer het kind zich ver
sprak.
Wanneer zij uit was had Zélie-Adelaïde
slechts n wensch: weder tehuis te zijn: n
ongerustheid: hoe zou haar vader het hebben?
Zij haastte zich zoo, liep zoo snel, dat zij al
tijd ademloos en doodmoede thuis kwam, en
wanneer zij, haar bemodderde rokken ophou
dende, voorbij de loge van den portier ging.
voor wien zij altijd een vriendelijk knikje
over had, dan zeide diens vrouw een goede
ziel wel eens:
«Juffrouw, juffrouw, u moest toch niet
altijd zoo vliegen. Het zal net zoo lang duren,
tot u ziek wordt!"
Het prinsesje lachte dan even en schudde
het hoofd, terwijl zij met haar zacht stemmetje
antwoordde dat zij sterk genoeg, en het loopen
goed voor haar was.
En dan als de wind de vijf trappen op,
waarna zij de kleine woning binnentrad, waar
haar vader pp haar zat te wachten.
>Zoo ben je daar'r" zeide hij. »Wel, heb je
den Turkschen gezant nog kunnen spreken?
Heeft de Sultan mijn brief ontvangen?''
»Ja, papa, jawel. Laten we daar straks
maar over spreken. Wilt u nog uitgaan vóór
het eten?"
Zij hielp hem zich aan te kleeden en wan
delde met hem naar den Boulevard, terwijl zij
Wat te zeggen van Art. 5.
«Ingeval de werkgevers zelven of personen,
die tot hen in eenigerlei dienstbetrekking of
in betrekking van bloedverwantschap of
zwagerschap staan, een winkel drijven of in
eene winkelnering zijn betrokken, mogen de
waren in die winkels niet hooger verkocht
worden dan wordt bepaald in een tarief, vast
te stellen door den burgemeester der ge
meente, in overeenstemming met de prijzen
in andere winkels der plaats.
Die burgemeester-kruidenier, volleerd in de
warenkennis!! Zullen wij er nog op wijzen,
dat de strafbepalingen, volstrekt niet be
hoorlijk omschreven zijn, in verband met het
misdrijf waarop zij gesteld zijn? Zoo lezen
wij in Art. 7 »dat aansprakelijk zijn wegens
overtreding van art. 2 de werkgevers en tap
pers. Art 2 nu luidt: Het loon mag niet
worden betaald op plaatsen (in lokalen) waar
sterke drank wordt verkocht." Indien dus een
werkgever in een koffiehuis zijn arbeiders het
weekloon uitbetaalt, is de koffiehuishouder
strafbaar! Deze zal hebben toe te zien of er
ook in zijn gelagkamer iemand een
portemonnaie uithaalt om een ander te betalen,
hij verkeert steeds in gevaar zijn vergunnings
recht te verliezen.
Men kan tientallen van vragen doen, die
rechtstreeks de regeling van dit onderwerp
betreffen, welke in de acht artikelen on beant
woord blijven; doch kenschetsend voor de
luchthartigheid, men mag zeggen lichtzinnig
heid, waarmede deze ernstige zaak behandeld
is, zal wel de «overgangsbepaling'7 zijn, die
het voorstel voltooit. »De schulden der
arbeider*, ontstaan ten gevolge van het
inkoopen van winkelwaren in den winkel der
werkgevers, worden van Staatswege afbetaald
in dier voege, dat '3 van de geboekte schuld
zal worden vergoed."
Immers al mocht men het verstrekkend be
ginsel, waarvan deze bepaling uitgaat,
goedKeuren, welk denkend wezen zal den werk
gevers, die er winkels op na houden, de
g_elegenheid willen openen om nog voor eenige
tien . of honderdduizenden guldens «schuld"
te boeken eer deze wet in werking treedt ?
Wij zullen geen woord verliezen over de
zoogenaamde «memorie van toelichting".
Het geheel ? het ontwerp met de daarbij
gevoegde aanbeveling staat zóó ver bene
den het gewicht van de zaak, dat elke kritiek
schier overbodig moet heeten
Ziet het er nu wezenlijk in het brein van
den voorsteller zoo treurig uit, of is dit
voorstel met voorbedachten rade losjes in
elkaar getimmerd, om er zeker van te kunnen
zijn dat het verworpen zal worden ?
Tusschen beide onderstellingen ter verkla
ring van het ontstaan van zulk een misbak
sel, is de keus moeilijk. Wij onthouden ons
gaarne, in ieder geval nemen wij liever aan
dat de Heer D. "N. het in den laatsten tijd te
volhandig heeft gehad. Maar, hoe dit ook zij,
wij betreuren het, dat, ten gevolge van dit
onaanneembaar en niet te corrigeeren wets
ontwerp, het misbruik, de gedwongen win
kelnering, alweder langer bestendigd zal
worden, dan onvermijdelijk is. Ware Domela
Nieuwenhuis met een wél overwogen, goed ge
formuleerd voorstel tot de Kamer gekomen,
zelfs de onw.ilügen onder de kerkclijken en
liberalen, zouden den moed niet gehad heb
ben het te verwerpen. Nu speelt hij in de
kaart van dezen en zal juist de afgevaardigde
van Schoterland de man zijn, die de gedwon
gen winkelnering voor wie weet hoc
lang helpt in stand houden.
de steeds terugkeerende klachten 'over het
ondervonden onrecht aanhoorde, beloofde nog
eens naar het gezantschap te zullen gaan, en
met allerlei mooie woordjes het groote kind,
dat aan hare hoede was toevertrouwd, trachtte
tevreden te stellen.
En bij dat alles had zij steeds hetzelfde
aandoenlijke en verteederende glimlachje,
waardoor iedere spotternij tot zwijgen moest
worden gebracht. Maar werkelijk lachen,
neen, dat heb ik haar nooit zien doen.
Des avonds als haar vader naar bed was,
en zij met haar naaiwerk bleef zitten bij het
schijnsel der kleine lamp, van onder welker
kap het volle licht op haar fijne handjes viel,
dan glimlachte zij ook wel, wanneer zij dacht
aan de prinsessen uit de sprookjes, die onder
de betoovering van deze of genen boozeii geest,
tot ellende en ontbering gedoemd zijn; en het
kwam wel voor dat zij, ondanks dien glimlach,
de tranen voelde opwellen die haar blikken
benevelden, zoodat zij haar werk niet meer
kon zien, en dat zij droevig zuchtte:
»Arme prinses van Macedonië".
* *
%
Toch vertoonde er zich een lichtstraaltje in
de sombere treurigheid van haar bestaan.
Zij werd ten huwelijk gevraagd door een
harer buren, een arm oppassend jongmensch,
die ter nauwernood zijn brood verdiende, ook
al met het geven van lessen en het verrichten
van schrijfwerk, in' afwachting dat allerlei
schoone verwachtingen verwezenlijkt zouden
worden.
Hij was vierentwintig jaar, drie jaar ouder
dan Zélie-Adelaïde, en hoewel arm en mager
als een brood, had hij toch het hartje van
de erfprinses van Macedoniëgewonnen.
Bovendien had hij beloofd dat de
ex-luitenant bij hen zou blijven wonen, en dat hij
voor hem zorgen zou, en hem beschouwen
als zijn eigen vader.
Zelfs de onschuldigste vrouwen zijn in zaken
als deze nog geslepen genoeg, want de beide
jonge lieden waren het reeds in alle opzich
ten eens, toen de minnaar bij den vader zijner
uitverkorene officieel aanzoek kwam doeii om
haar hand.
Het was een plechtig schouwspel.
Ingelicht door zijn dochter, ontving
FilipKunst en Letteren.
HET TOONEEL, TE AMSTERDAM.
Koninklijke Vereeniging: Goudvisselien.
Frascati: Surcouf,de Kaper.
De Duitsche Heeren Von Schönthan en
Kadelburg hebben bon op hun Ooudvisschen". Het
stuk speelt in Berlijn. De vertaler heeft wél ge
daan de stof niet naar Holland over te planton,
Het zou de harmonie verstoord en sommige détails
verzwakt hebben. Toch is vooral het eerste be
drijf zoo nieuw van vinding en soort, zoo lijn van
dialogiesch eü'ekt, dat het schier in Parijs geschre
ven schijnt.
Dat bedrijf begint met het laatste figuur van
een quadrille een grand' c/iaine, waarin de
cavaliers meest Officieren zijn. Het dansjen wordt
gedirigeerd door den In Luitenant Ericli van
Ifelsen (Tourniaire). Ook sluit het bedrijf weer
met een dans, dien Ericli den goedhartigen schilder
Hans lioland afgesnoept heeft. Beiden zijn ver
liefd op Emmy, 's Heeren Winters (Isings) doch
ter (Marie Lorjé); ten dezen huize wordt de partij
gegeven. De lietde van den Luitenant heeft geene
diepe wortelen geschoten; hij koketteert ook een
weinig met de jonge weduwe Joséphine van Pöchlaar
(Mev. Rössing?Sablairolles). Zij is rijk en heeft
een niais neef Wolf van Pöclilaar (Schulze), aan
wien haar geld moet vervallen, als zij hertrouwt.
Wolf heeft schulden, en tracht met des te meer
ijver zijn nicht uit te huwelijken. Daarvoor komt
het eerst in aanmerking Stettendorf (De Jong).
Maar deze blijkt getrouwd te zijn.
Ericli begint hoe langer hoe meer werk van de
geestige, mooye, jonge weduwe te maken en
zij is op het punt van het jawoord te ge
ven; maar de naïeve Emmy, in haar dank
baarheid, dat Ericli haar hand niet aan Hans
blijft betwisten, ofschoon haar vader er zeer op
gesteld is, dat zij een officier trouwt, vliegt hern
om den hals; dit wordt gezien, wordt opgenomen
voor een bewijs van Eriehs wispelturigheid, mire
trouwloosheid, en Joséphine schrijft Ericli een har
den brief om hem te bedanken. Deze komt Eridis
vader, den Overste Joachim, in handen, en op zijn
verontwaardigde getuigenis, dat een Van l<'elsen
geen laagheid kan doen, vraagt Joséphine Ericli
vergeving en alles komt te-recht; o. a. ook door
een huwelijk tusschen Wolf en zekere rijke
Malhüde van Kosswitz (Chr. Poolman), dat eigen
lijk overtollig was, want Wolf is nu rijk, daar
Joséphine trouwt.
Men ziet de spil, waar alles op draait het
verrassen van jonge-lui in eene omhelzing zonder
beteekenis is niet nieuw; ook klimt de belang
rijkheid niet; maar het stuk is zoo levendig
geschreven en wordt zoo uitmuntend gespeeld,
dat het een zeer streelend kunstgenot aanbiedt.
Mov. llüssing speelt er een toonceltjen, van Tour
niaire gescheiden door eon geopende deur, dat
onvergetelijk is, zoo smaakvol koket, met zoo veel
gevoel en gratie komt Joséphine daarin uit. De
sympathieke figuur van Tourniaire, zijne opge
wektheid, die vergoedt, wat er misschien aan
finesse hier of' daar te kort blijft, do droog-komieke
van Schulze, de onnoozel-opgewondene van
Meynadier, maken, in hun kontrasten, een hoogst
prettigen indruk.
Allen, ook de zoo even genoemde Dames en
het kamermeisjen, Jufv. Bos, de Overste (Spoor)
de Heer Winter (Ising), Stettendorf (De Jong), en
een andere Luitenant (Schwab), dragen om het
zeerst het hunne bij tot een onberispelijke voor
stelling, al liet de rolvastheid van sommigen, bij
de première, wat te wenschen.
Ook de mise en scène was wel verzorgd, uitge
zonderd de donkere in- en uitkijken van sommige
pus-Alexander, recht overeind, in het midden
der kamer, als altijd in het zwart gekleed en
bij deze gelegenheid zijn kruis op de borst
dragende, den jongen man met een konink
lijke waardigheid.
Deze werd, zenuwachtig en geheel van
streek, door Zélie-Adelaïde voorgesteld, en
na een diepe buiging voor «Monseigneur"
stamelde hij onsamenhangende zinnen, waarin
men de woorden : «huwelijk .... geluk ....
eerbied ...." een paar maal onduidelijk kon
onderscheiden.
«Mijnheer," vroeg Filippus-Alexander op
hoog-crnstigen toon, «zonder twijfel is het u
bekend van welk oud geslacht mijne dochter
afstamt, en welke de verwachtingen zijn, welke
zij gerechtigd is te koesteren?"
Ben smeekende blik van Zélie-Adelaïde;
een bevestigende hoofdbeweging van den
jongen man.
»ln dat geval, mijnheer, heb ik u nog slechts
deze vraag te doen: zijt gij van konink
lijke afkomst?"
De aangesprokene, geheel uit het veld ge
slagen, vermocht niet dan een nauw hoor
baar «neen mijnheer," uit te brengen. _
«Van vorstelijke afkomst dan ten minste?"
ging «Monseigneur" voort. »Zooals ge ziet,
ben ik bereid tot inschikkelijkheid."
Ook deze vraag moest ontkennend beant
woord worden.
«Dan, mijnheer, zult ge mij toegeven dat
uw aanzoek, zoo al niet vermetel en kren
kend, dan toch ten zeerste misplaatst kan
genoemd worden."
«Monseigneur" boog even en gaf toen met
een majestueuze handbeweging te kennen dat
het onderhoud afgeloopeii was. Zélie-Ade
laïde, bevend en met tranen in de oogen, liet
den diep terneergeslagen jongen man^ weder uit.
Daarbij bleef het. Ze spraken af,
voorloopig te wachten en elkander getrouw te blijven,
want het prinsesje wilde tot zelfs de dwaas
heden van haar vader eerbiedigen. Men sprak
van hoop op herstel, raadpleegde voor veel geld
een vermaard geneesheer, maar deze had het
raadzaam geoordeeld den zieke zooveel moge
lijk te ontzien, en niet tegen zijn wil te handelen.
*
* *
Het leven ging weder zijn gewonen gang.
vensters en deuren, op klaarlichten dag (een
oude grief).
De toiletten, bizonder van Mev. llössing, waren
met smaak en onbekrompenheid verzorgd.
Een niet minder vermakelijk tooneelgerecht
wordt ons, in den anderen Plantaadje-Schouwburg,
voorgezet. Surcouf, de kaper", staat niet be
neden de andere operetten van de firma Chivot
en Duru.
Over het komieke valt moeilijk te redetwisten.
Per slot van rekening komt de beoordeeling, toe
juiching of' afkeuring, op een vaak bezwaarlijk te
ontleden persoonlijken indruk neer. Ik heb het
voorrecht gehad, ter dezer gelegenheid, van harte
en luide te ktmnon en te moeten instemmen met
het homeriesch gelach, dat tot in de Fransche Laan
weerklonken moet hebben. Het stuk is
allervermakelijkst, vooral ook door de verschillende typen,
die er in opgevoerd worden. Het speelt gedeeltelijk
in een haven van Bretagne, in een Er.golscb.
havenplaatsjcn, en op een schip in het Kanaal.
Arabella Korbiniou (Mevr. Bouwmeester), tweede
vrouw van een vermogend (Fransch) reeder",
werd eens het leven gered door een man, die
onbekend is gebleven; hij heeft haar namelijk, te
Sumatra, voor den beet van een krokodil beveiligd.
Die man was een jeugdige kaperkapitein Robert
Surcouf (Willemsen), die niet voor kantoorbe
diende deugde, maar verliefd was op het nichtjen
van zijn patroon. Deze, de reeder" bovengenoemd,
wordt door zijn jonge (Engelsche) vrouw bewogen de
hand van het nichtjen (Yvonne?Mev. Buderman)
aan een Engelschen Zeeofficier Thomson
(Dekeukelaere) te beloven. Yvonne heeft echter beloofd 4 jaar
op Surcouf te wachten. Deze laat niets van zich
hooren; men waant hem dood. Plotslijk komt hij.
echter weer boven water, en wel met zijn schip
en veel buit, op den Engelschman behaald. Men
zegt hem, dat Yvonne getrouwd is; maar als
Arabella in hem haren redder herkend heeft,
besluit zij zich zijn zaak aan te trekken. Dit
bondgenootschap wordt gesloten ten huize van den
Goeverneur ran Croekton, den onnoozelen
MacFarlane (Kiehl). Thomson heeft Surcouf gevangen
genomen, rnaar deze is hot ontsnapt in het
kuiszelf van den Goeverneur. Hier weet Arabella het
zóó aan te leggen, dat de Goeverneur in Surcouf
Arabellaas man (dus zijn neef) meent te herken
nen, en dezen (den zachtmoedigen Reeder
Buderman) voor den vreesiijken kaper houdt.
tS-arcowfs grootmoedigheid kan dit echter niet
toelaten, en hij maakt zich bekend, op een bal,
door den Goeverneur, ter eere van zijn nicht
gegeven.
Inmiddels dringt de Ekipaadje van den kaper
in het paleis en licht hun patroon op. Zij voeren
hem in triomf naar zijn schip, gevolgd van Yvonne
en den Heer en Mevrouw Kerbiniou. In het laatste
bedrijf wordt het kaperschip slaags met Engelsche
schepen; Surcouf overwint door list en onver
saagdheid en te St. Malo binnengeloopen wordt
het huwelijk van den kaper en Yvonne afgekondigd.
De koddigstc too'neelen in deze operette worden
gespeeld en gezongen door de Heeren Kreeft
(Bootsman Garyousse) en Kelly (Flageolet,
liclitmatroos). De grime, in zonderheid van den Heer
Kreeft, was het penceel van een groot schilder
waardig.
Daartegenover stonden weer aandoenlijke en
nationaal-verhcffende tooneelen, gespeeld en ge
zongen door Mev. Buderman, wier bevalligheid
nooit aan haar natuurlijkheid schaadt, en door
den Heer Wiliernscn, die wat hem aan
akteursgaten ontbreken moge ruimschoots goedmaakt
door zijn krachtigen en soms gevoeligen zang.
De beoefening der hollandsche vokalen ulijft hem
aanbevolen.
De Heer Kiehl heeft een allergeestigste schep
ping in, Mac-Farlane, geleverd; de Heer Buder
man een goeden Kerbiniou, terwijl ook de Hoeren.
Dekeukelaere en Brok (als een kaperkaptein)
wel voldaan hebben.
Een opoffering meer of minder, wat deed
het, er toe ? Zij had zich bij de zaak neerge
legd, zeggende dat zij nooit trouwen zou, en.
slechts voor haar vader zou blijven leven. En
wanneer zij zag hoe hij rustig en tevreden,
met het portret harer moeder boven zich, lag
te sluimeren in het groote ledikant, dan drukte
zij hem zachtkens een kus op het voorhoofd,
zooals men dat een klein kind doet dat men
niet wakker wil maken, terwijl zij vol
teederheid fluisterde: »lieve, goede vader!"
Maar het ejnd van al die treurigheid, van
al die opofferingen, het gevolg van dat jagen
en ingespannen werken was, dat het prinsesje
ernstig ziek werd.
Ge weet dat prinsessen lang niet zoo sterk
zijn als gewone vrouwen, dat er zielen ge
vonden worden niet bestand tegen den
geringsten schok ; zachte handjes, die zich won
den aan een rozenblaadje. Wanneer er geen
goede fee komt om haar bij te staan, zijn de
arme, verjaagde prinsessen er wel het onge
lukkigst aan toe, en uit de sprookjes leerde
men reeds hoe zij altijd van uitputting ter
zijde van den weg ineenzinken.
Zoo ging het ook ons prinsesje, en op een
zekeren herfstmorgen werd zij overgebracht
naar een wereld, die beter geschikt was zoo
wel voor haar fantastisch koningschap, als
voor haar zachten, teederen aard; dat wil
zeggen: zij stierf.
De koning, haar vader, gelastte dat hare
begrafenis luisterrijk zou z\jn. Hij zond aller
wegen tot zelfs aan de gezantschappen die er
niets van begrepen, kennisgevingen rond van
.den volgenden inhoud;
»Ik heb de eer U uit te noodigen tot bij
woning van den lijkdienst en de
ter-aardebestelling van
Hare Koninklijke Hoogheid
ZÉLFE-ADELAÏDE,
Prinses van Macedonië.
Philippus, Alexander, Koning van
Macedonië, oud-officier, liidder van
het Legioen van Eer.
Haar diepbedroefde vader."
»Zoo," zeide de arme achtergebleven koning
met een droevige waardigheid tot mij: «zoo
ziet ge hoe de koningsgeslachten eindigen."