De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1888 15 juli pagina 3

15 juli 1888 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

No. 577 DE AMSTERDAMMER, WEEEBLAD YOOR NEDERLAND. 3 Hm, de eene stem is de andere niet; de heeft niet heel veel verzorging noodig om in orde te blijven. Alleen heel in het begin had ik de gewoonte, geregeld en onvermoeid te oefe nen. Maar het hangt er veel van af, wat voor een leven men leidt. Ik voor mij houd van mijne kunst; ik vind daarin al mijn genot en leef daarvoor alleen!" 's HEEREN THIJM's LAATSTE OORDEEL. Veertien daag geleden vertaalde ik voor dit blad het oordeel van een min of meer analyzeerend Duitscher over conventioneele graveerkunst. De Bilderdijk van dezen tijd is daarover weer eens opgevlogen. Naar aanleiding hiervan een enkel woord; mijn laatste in deze. Bespreking van Duitsch minderen-rangswerk moet in een Hollandsch blad, waarin over onze goede kunst nog te weinig werd gezegd, niet te veel plaats gaan innemen. Wat men ook verder van zijne meeningen denke, de artikelen van den heer Alberdingk hebben altijd iets aardigs. Hij schrijft zijn doc trinaire opinies neer met zulk een welversneden pen, dat, hoeveel deze publicist ook voortbrengt, h\j bijna altijd gelezen blijft worden. Daarbij is zijn boosheid zoo echt, en als hij scheldt doet hij dat toch met zulk een beschaafd accent, dat het bijna pleizierig is als hij eens met de zweep naar u slaat. Maar laat nu diezelfde meeningen eens voorstaan door een schrijver van veel minder goe den huize, o wee, wat er dan voor den dag komt! Ongevraagd heeft in dit geval iemand, die aan de Rijksacademie een veel minder voorname be trekking bekleedt dan de Heer Alberdingk, heeft de bekwame lapper van 'sRijks pleisterbeelden, den Hoogleeraar in de aestbetiek een handje willen helpen in de verdediging van het onsterfelijk academisme. Maar men kan niet anders zeggen dan' dat het geschrijf van dezen man, die het een ander zeer kwalijk neemt, wan neer die eigenliefde, het genoegen van te pron ken met zijn naam en met de veeren uit een andermans aesthetiekboekje, minder dan hij zelve Terwart met het spreken over kunst men moet zeggen dat de pennevrucht van dien edelaardigen, voor Prof. Thijm een weinig compromittant is. Want de Heer Simons is geen portuur voor Prof. Thijm en het zou in deze onbeleefd jegens den hoogleeraar zijn, den conservator te woord te villen staan. Doch op het kantig artikel van den heer Thijm zou men wel eenige kantteekeningen willen maken. Men zou o. a. wenachen te vragen: Is het niet wat zonderling en onvolledig, dat de heer Thijm tegenover het oordeel van dien schrijver in de Bundschau die zoo dom niet was, alleen dat van Duitsche academici weet te stellen? Is het wel zoo heel nieuw en belangrijk voor ons, te verne men in welke variaties Duitschers van academische gezindheid hun bekende gevoelens condenzeeren ? Schijnt het niet ietwat onnoozel ons Hollanders als modellen de meeningen voor te zetten van een historieschilder en van eenige professoren en doctoren dier in hare officieele kunst zoo bij uitstek onartistieke natie? Vergeet soms Prof. Thijm wel eens welk jaar cijfer we schrijven en dat we leven in een land ?waar het in bijna heel de beschaafde wereld ge erde kunstenaarsras van niemand, en zeker niet van Duitsche scholasten te leercn heeft wat mooi is en goed ? Als de Heer Thijm bekent te meenen dat wij in een tijd leven, waarin de kritiek er op nit is oude oordeelvellingen te herzien, waarom neemt hij het anderen dan kwalijk als zij onbevangen uit hun oogen gelieven te kijken, en de schoonheid, die zij hebben aanschouwd, stellen boven de dufheid van Duitsche aesthetici, qui ont vécu toute une vie pour ne rien compendre ? Ongelukkig heeft hij ons genoemd, zoo zul len er ook op hun beurt den verblinden noemen, die ons wil spreken van de kunst van dezen be wogen tijd, en die een Berlijnsch academisch historieschilder als een groot, hedendaagsch kun stenaar, en als representant roemt van de Duitsche kunst, die in anderen, zooals Menzel, Oberliinder, Klinger, Liebermann en Von Uhde hare weinige artistieke persoonlijkheden bezit. Ongelukkig de man die niet geweten heeft dat daar dertig j aren geleden, in zijn tijd, de beste groep van waarlijk groote schilders dezer eeuw heeft geleefd in Frank rijk, en die de heerlijke kunst dier klassieken, hij, die tegen exkluzivisme wil waarschuwen, menig maal heeft geprofaneerd, evenals hij Lionardo profaneert door de koude kleinheid van een Stang den grooten Italiaan waardig te achten. Onge lukkig de theoretikus, die konsekwent zijnde in onze kunstgeschiedenis, den schoolmeester Gerard Lairesse zou moeten verkiezen boven den titan Eembrandt. Ongelukkig de kritikus in wiens land en leeftijd een troep reuzen zijn opgegroeid, onze mannen van ware beteekenis, die zijn kort zichtigheid niet vermocht te ontdekken, die zich opwerpt anderen voor te lichten, over wat er in zijn vaderland moois wordt geboren, en die van de Marissen, de Grooten, niets heeft begrepen, die moest zeggen, dat Israëls' zoete periode zijn beste was, die bij den dood van Mauve zijn slapste stukje schreef en Gram daarbij nog moest aan halen, en die daarentegen prenten van iemand, wien onze hoogere beschaving totaal vreemd is, van een echten barbaar in den Griekschen zin van 't woord, in opgewonden artikelen wil ver heerlijken. Ongelukkig de rol van den kernachtigen grijsaard van een respectabel verleden, die de zeventig nabij komend, in den weg wil staan aan twee, drie geslachten na hem, en aan hen die in het land van de oude Hollanders een eigen, levende, artistieke beschaving willen in plaats van den dienst van doode, uitheemsche, academische dogmen. Amst., 10 Juli '88. G. H. C. STEMMING. NOORD- EN ZUID-HOLLANDSCHE TEN-TOON-STELLINGEN. VI (Slot). Naar mijne meening neemt de heer Meyer de Haan een allereerste plaats in onder onze genreschilders. Indien men aan het denkbeeld van his torieschildering niet altijd iets koud-klassieks ver bond, zou ik zeggen ,historieschilders". Betere benaming ware misschien nog wel dramatische schilders". Inderdaad deze kunstenaar beeldt niet maar het oppervlakkig uiterlijk zijner perso nen af; maar dringt in hun charakter en drukt het zieleverkeer zijner groepfiguren uit. Zijne tegenwoordige ten-toon-stelling in het Panorama-gebouw is hoogst merkwaardig. Door de goede zorgen van den galerijdirekteur, den Heer van Kesteren, heeft men hier werken uit de verschillende perioden van den Heer de Haan bij een. De kleine schilderijen van het jaar 1875 mogen aan iemant met een scherpen blik reeds voorspeld hebben, wat er van den kunstenaar zou groeyen.die dataardappelschilstertjen en dat andere meisjen ontworpen en uitgevoerd had, er zijn zoo vele vervaardigers van aardappelschilstertjens (oude en jonge) geweest, die nooit hooger gegaan zijn, dat eene voorspelling van iets groots, minst genomen, onvoorzichtig zou zijn geweest. En toch, welke voortreffelijke, geestige, charaktervolle, fraai geschilderde, goed geteekende dramatische kompozities bieden de werken van 1878,-80 en -82 ons aan. Die Controverse talmudique," die Talmudische Anatomie," die andere Jodentypen hier voor-handen, ook een paar kool- en krijtteekeningen koppen doen vele zijden van het talent en den geest des Hoeren de Haan kennen. Zijn nieuwe, groote, werk Uriël Acosta, voor den kerkenraad", is inderdaad oen kapitaal" stuk, waarin stoutheid van opzet en behandeling geheel over de beschroomdheid gezegepraald heeft, die nog min of meer in de kleinere schilderijen door straalt. Het is ook, of eene nieuwe opvatting van het judaïsme zich in deze kompozitie uit spreekt. De kunstenaar doet u, bij zijne Tal mudische" geleerden, glimlachen. Hij gelooft aan hun goede trouw; maar eene grootsche mozaïsche opvatting schrijft hij hun niet toe. Hier, bij Uriël Acosta" in tegendeel, heeft men te doen met een raad van belijders en geleerden, die do grond slagen van hun Godsgeloof bedreigd, ja, aangetast achten, en al staat Uriël met gebogen hoofd voor hen, al maakt hij zich niet gereed met een stamp van den voet nadruk bij te zetten aan de ver kondiging eener stelling, die hij voor waarheid houdt, toch meent men, dat hij iets fluistert a la Galilei, of wat men dezen toeschrijft. De inrichting der schilderij, de kleur, de kostumen doen u aan Rembrandt denken: maar het bruine en geëmpateerde wordt hier overdreven. Als men de teekening in kool en krijt van den Heer de Haan beschouwt, ziet men, hoe ook hoe danigheden van kompozitie, charakter en toon in deze schepping te waardeeren zijn; maar voor de schilderij-zelve, vraagt men : "Svaarom de manier zoo onmatig doorgevoerd?" Zou de schil derij er bij verliezen, indien ze wat duidelijker in de omtrekken ware, indien, uit de behande ling der tinten, een netter schilderend pcnceel sprak? Is de kunstenaar wel geheel oprecht, wan neer hij hier schijnt te belijden, dat hem dit nu voorkomt het gulden midden te zijn tusschen te ruw en te uitvoerig? Waartoe trouwens die donkerheid van kleuren, welke over 100, 200 jaar nog meer verzwaard zal zijn? De Heer de Haan vindt er eene voldoening in, eene schilderij geheel zonder gebruik van wit te hebben geschilderd: maar zouden de vruchten van deze d'ifftcultévaincue wel zoo geheel bevredigend blijven? De schilderij gaat eene reis door Europa maken. Ik twijfel niet, of zij zal veel besproken worden en ben verlangend de meening der voornaamste buitenlandsche deskundigen te hooren. Het onder werp is aantrekkelijk genoeg. Een kunstwerk, tot stand gekomen in de volheid van het Isra lietiesch leven, hier te Amsterdam, is geen alledaagsche zaak. Het zware lijstwerk, waarin zij bevat is: eene korinthische kornis, ondersteund door flankeerende kolommen, spreekt wel de beweering uit: hier is iets ongewoons, iets monumentaals te zien. Beandwoordt het biografische oogenblik aan dat monu mentale charakter ? Er is weinig spanning in, veel, schier onmerkbaar, stil spel. De ten-toon-stelling levert nog al meer zware, kostbare lijsten. Ook werken van den Heer Isaacson, De Haans eenmaal veel-belovende leerling, zijn in zulke lijsten gevat. De Heer I. overdrijft natuur lijk 's meesters duisterheid. Een zijner schilde rijen is een dikke, donkerbruine verfmassa, waar uit men, met don besten wil, de voorstelling niet kan opduiken. Men heeft van die zoogenaamde flgarfr-plaatjens, die bijv. schijnbaar wat heesterge was voorstellen; maar waaronder dan staat: Zoek den wolf," en waarbij de jeugdige beschouwer zich zeer verheugt, als hij den omtrek van den wolf ontdekt heeft. Dergelijke plagerijen leggen tegenwoordig onze kunstenaars ons ook meer-malen voor. Wat zou hun doel daar toch meöwezen ? Hooft klaagt er al over, dat velen, in zijn tijd, de dujsterlieitd" boven de Dujtsheit" stelden om te beter geesten te schijnen." Spreek Duitsch"(d. i. Hollandsch) beteekende ongeveer het-zelfde als spreek duidelijk". Ik geloof niet, dat het werk van den Heer de Haan door een weinig meer duidelijkheid verloren zou hebben. Hij heeft geen onnatuurlijk middel noodig, om als een geest, en nog wel als een buiten gewone geest, erkend en begroet te worden. 10 Juli. ALB. TII. Intimiteiten, door JAN C. DB Vos, Amsterdam. S. Warendorf Jr. Het is jammer van het papier en den drukinkt, maar bovenal is het jammer van J. C. de Vos zelf, dat hij het publiek met zijn Intimiteiten is komen lastig vallen. De uitgever heeft ze be handeld met een zorgvuldigheid, als waren hem juweeltjes toevertrouwd; maar het mocht niet baten. Het sierlijke doosje bevat niets anders dan stukjes geslepen glas, en aangaande enkele dier kleinoodiën is het zelfs de vraag of'men ze niet moet houden voor gegoten glas! Lieve hemel, wie wil de verdenking op zich laden, dat zijn geest zich beweegt in zulk een kwajongenswereld, als waarin deze Inti miteiten den lezer verplaatsen ? Behalve die eene juffrouw, die zich verdrinkt, wijl zij begrijpt, dat Henri haar niet meer kan liefhebben, nu zij jpokdalig is geworden, en die dus wel iets meer doet, dan waarop men recht had te rekenen, blijven al de anderen verre beneden hun aanleg. En zelfs deze jonge dame had, ondanks haar alles overtreffenden val in het water waarin juist een kikker was gesprongen met helderen plons", toch nog iets van een kostscboolmeisje. Immers, vóór zij den dood voor haar uit zag loopen, het rammelend skelet . . . dat haar met een beenigen|knokel den weg wees" had zij een brief aan haar moeder geschreven, en in het zwarte gleufje" laten glij den", langs welken weg zij deze en haar vader, die niet vies" van haar waren, berichtte, dat zij te water zou gaan om hém gelukkig te maken, die dit nimmer weten mocht, 't Briefje luidde als volgt: Lieve Moeder! Vergeef 't me. .. Ik kon niet anders... 't Is om hém, die mij niet meer liefheeft, niet meer liefhebben kan, en toch zou trouwen, te redden en mij zelf een leven van marteling te besparen. Maar zeg 't hem nooit, zweer me dat, Moeder, zeg 't hem nooit, nooit, nooit, dat 't om hém was. Vergiffenis! Vergiffenis! U kus ik in gedach ten, U en Vader, want u beiden zijt niet vies van me, huivert niet, als ik U een zoen geef. Maar zeg 't hem niet. Uw liefhebbende ongelukkige LIZE. Neen, bij deze Lize haalt Lieseke niet. Toch treft de laatste nog iets ergers dan pokdalig heid. Men moet weten, dat dit landelijk kind woonde in een huisje met riolen dak, waarvoor een bak voor paardenvocder stond. Blank en schoon, met blauwe aren doorweven slapen, hals en ge laat blinkend als zwanendons, een gemoed fier gezwollen met mollige glooiing, een wit neteldoeksch lijfje, met een sierlijk geplooiden doek over de schouders en van voren mot twee slippen over elkaar vastgespeld, waarbij de ronding der armen en 't gewelf' der borst schoon uitkwam. Een kleurige rok liet twee snoeperige voetjes, in fraaie lage schoentjes gestoken, en twee fijne enkels bloot"; groote blauwe oogen, lange wimpers, twee aller liefste kleine oortjes". . . . Zij stond aan de deu r en daar kwam een schilder met een lokkig hoofd." Hij trad binnen; verf'rischte zich met prikkelend gerstennat; en vergat het schilderen. Hij bleef en sprak. Zij luisterde. Soms lachte hij, dan lachte zij rnedo. Langzamerhand zeiden de lippen min der en hunne blikken meer. Toen zocht zij bezig heid en ging het maal voor hem bereiden. En als zij wederkeerde, zat hij nog immer daar, peinzend, met beklemd gemoed en schitterend oog ... ." De eerste blik was beslissend geweest. De man was geheel van streek, en het meisje ook. Te schemeravond ging hij naar buiten, maar vond geen rust en zij .... In den glans der maan stond zij als's morgens tegen den deurpost geleund en bemerkte niet een maal hoe door de kijkgaatjes van het hcmelgordijümin-grage engelen met vurige starren-oogen haar pinkend tegenlachten Hij tratl luchtig naderbij en fluisterde zacht, hare hand in de zijne: Wat zoudt ge wel het liefste willen, Lieseke ?" .,/ij zuchtte en lispte : Bemind worden, zóó, als ik bemin!" Zijn lippen kusten innig haar koraalrood mondje. Hare hijgende boezem golfde tegen zijn bonzend hart. Zij minden, zij kusten! Zij kusten en minden elkander nog meer!.... De maan deed zich een donkere wolkvoile voor." De maan was waarschijnlijk jaloersch. Maar ziet, zes dagen minden zij, zoo als twee menschenkinderen minnen kunnen," en daar trad hij bleek en bevend op haar toe en zeide ; Lieseke, wij moeten scheiden." Ai mij ! waarom . . . ?" riep het meisje. Ik moet naar huis." Naar 't huis van uw vader on moeder?" Hij schudde droevig ontkennend het hoofd. Maar Lieseke was nog al vlug van bevatting: Naar 't huis van .... vrouw en kind ?" Hij knikte meewarig van ja. Toen .... werd zij bleek ... marmerblcek," liep naar den schoorsteen, groep de tang och neen lezer! toen snikte zij: Geef mij nog n zoen ..." * De heeren en dames van J. C. de Vos, dragen wel heeren- en dames-kleederen, als volwassenen, maar zijn toch nog altijd niet mondig, hoe oud ze ook mochten worden. Hij kuste haar .... zij liet het toe," zoo heet het in een ander verhaal, en men begrijpt hoe 't tusschen die twee stond. Hij ging naar de Oost, keerde tien jaar later terug .... en komt weder ter plaatse het Haagsche bosch waar hij haar zijn liefde bekend had. Daar dwaalt door het groenende woud een gestalte.... Hij kijkt.... verbleekt.... (de man was inmiddels getrouwd) herkent haar." Alleszins natuurlijk dat hij verbleekte; en dan volgt dit gesprek: Herken je me nog?" vroeg hij. Zij glimlachte flauw. Hoc gaat hot er mee ?" Zij trok even de schouders op. Toen vroeg zij: U bent getrouwd, nietwaar?" Maakt Mevrouw 't wel?" O, uitstekend!" En . .. kinders?" Drie heerlijke kinders. Vrouw en kinders ver wacht ik straks. Zij waren uit logeeren. Ik voel me nu zoo eenzaam." Dat kan ik mij begrijpen." En wat doet u nu?" Ik ben nog altijd in betrekking onder vreemden." Met plotselinge wending vroeg hij, lachend om den inval: Zeg! denk je nog wel eens... aan onze avond wandeling door de Katwijksehe duinen?" Zeg denk je nog wel eens. .. Zoo'n kwajongen! * * De heer de Vos doet zijn bost goed proza te schrijven. Het gaat niet aan hem studie te ont zeggen. Er komen in zijn Intimiteiten brokstukken voor, die zich door eene soort van voornaamheid onderscheiden. Zij doen denken aan een met zorg gekleed en gekapt jongmensch; voorbeelden echter meer voor den kleerenmaker dau voor den kun stenaar, want er steekt in hen even weinig levea als in de kleurige poppen en de wezenlooze tronies van een modeplaat. Eén voorbeeld uit vele: Langs een smal pad, dat kronkelend als een reusachtige goudgele slang door de ter wederzij den met groene en bruine tapijten zorgvuldig ge dekte heuvels liep, daalde een frisch en krachtig jonkman van der Geldersche bergen top naar de als een zilveren lint op het groene kleed der weiden gespelde Linge." Hoe krijgt een mensch dit alles uit zijn pen! Die goudgele slang, die groene en bruine ta pijten, die gedekte heuvels, der geldersche bergen top, het zilveren lint, het groene kleed, gespeld op de weiden! Moest een schrijver in onze dagen deze op zichtige manier van zich uit te drukken, dat zich opknappen met veeren uit allerlei pauwenstaarten getrokken, niet beneden zich achten? Neen zegt de lieer de Vos, . dat noem ik nu mooi schrijven" en hij vervolgt: Phoebus, de zongod, was dien morgen weder ontzettend verliefd opgestaan en kuste de wangen der aarde in Wakenden gloed. Van louter vreugde daarover haddon wouden en velden zich met de schoonste kleuren getooid en allerlei bloemen in de haren gestoken en op de borst geprikt." Wat inoet het dien frisschen en krachtigen jonkman" dalende van der Geldersche bergen top" vreemd te moede zijn. geweest toen op dien ochtend de natuur zich zoo raar" aan hem voor deed! Wouden en velden hadden zich met de schoonste kleeren getooid ja 't is nog te vat ten maar dan: en allerlei bloemen in de haren gestoken en op de borst geprikt. Bij gebrek aan waar gevoel, bij een volslagc.i onvermogen om den lezer den indruk te geven, dien do kleu ren van den ochtendstond op den wandelaar ma ken, haalt de Heer de Vos zijn verfdoos te voor schijn en smeert er dapper op los. Nu dat is zijn recht. Maar hij had toch moeten bedenken, dat wanneer hij Phoebus reeds de wangen der aarde" rood had laten kussen, hij zijn penseel wel eens neder mocht leggen, en niet in n' stuk door gaan, om nu de wouden en do velden nog bloe men in de haren steken. * * * Voor de schrijver van Intimiteiten ligt heel de natuur in haar intiemste verhoudingen open ; en de stoffelijke wereld vrijt zonder eind. De ver liefde bui duurt vier en twintig uur in een et maal. Na de kussen waarop Phoebus de aarde onthaald heeft, is alles hier zoenensgezind. Zoo wordt ons eenige regels verder verzekerd, dat gelijksoortige aandoeningen zich openbaarden bij de twijgjes die alle haastig de kopjes bogen om Zophir te kussen." In elk geval blijkt de aarde, wanneer men ken nis noemt van hare intimiteiten, zeer amoureus van gestel. Immers een drietal bladzijden vroe ger, dat is: vóór wij haar door Phoebus hebben zien omhelzen, had zij zich aan den heer de Vos reeds vertoond in de gedaante van een Man; en nu een man die zijn lippen tot Luna uitsteekt. Er zijn reeds zoovele stormen gevaren over het voorhootd van den eeuwig jongen God, die wij Aarde noemen, wiens haren de .baren dor zee, wiens vingeren rivieren, wiens oogen meeren, wiens knokkels bergen zijn, wiens ingewanden kostbare mijnen bevatten, en die uit elk der poriën van zijn reuzenhuid wonderen doet omhoog rijzen, om daarmede zijne geliefde, de blanke maagd Luna, te vermurwen hem n enkele kus te schenken, terwijl deze, zwevend als hij door het maatloos heelal, hem mint zonder hartstocht." De titel van dit boek is dus meer dan ver klaard. Nooit heeft een schrijver zijn lezers in intiemer sfeer gevoerd dan do Heer do Vos hen alle, die met hem Phoebus, Luna, de Aarde 011 de twijgen om van zekere menschen nog maar niet te spreken hebben aanschouwd. Inmiddels zal men willen toegeven dat, op hoe intiemen voet de Heer de Vos ook met al die groot heden verkeert, en hoe klaar hij ons hunne lichaams- en gemoedsbewegingen voor oogen stelt, ons nog niet alles helder als de dag wordt Dat b.v. Man-Aarde de baren der zee tot haren heeft wijl haren en baren beiden gezegd worden te golven, 't is even origineel als juist; dat gemolde Man-Aarde, rivieren tot vingers zich liet groeien, men zou al een uiterst zwakke phantasie moeten hebben, indien men moeite ondervond bij een poging, om het zich voor te stollen; dat zijne ingewanden kostbare mijnen bevatten, inderdaad daar zijn van die gelukkige wezens, 't wil er dus wel bij ons in; maar dat die amoureuso God met zijn huid werkt om zijn geliefde te ver murwen, zoo iets was tot dusverre'zelfs in cle mytho logie onbekend. Wie toch had ooit kunnen ver moeden dat eeuwig jonge goden" hun poriën" openzetten, en zij 't ook dan goddelijk trans pireerden, om hun al te koele bruid in liefde te doen ontvlammen. Indien het van Ilottentotten werd verteld, zou men het iemand niet kwalijk kunnen nemen, zoo hij weigerde te gelooven! * * * De Hoer de Vos gevoelt zelf' dat hij iets mist. Het gelukt hem in den regel niet zijn personen met een natuurlijk leven te begiftigen, zoodat zij cle belangstelling van den lezer kunnen wekken. Het meerendeel is dun, dor, mager als een lat, en de overige, die er op een afstand welgedaan uitgezien, blijken van naderbij be schouwd toch niet anders te zijn dan mannetjes van papier, wier buikjes vol en rond zijn geblazen. De Vos is, gelukkig, ontwikkeld genoeg om dat niet alleen te bemerken, maar er zich aan te ergeren. Men kan er zeker van zijn, hij schaamt zich over al dit kroost zijns breins, en hot is daarom, dat hij, zooveel hij er maar kans toe zag, het heeft opgetooid met lintjes en strikjes, gelijk de schoolmeesters van vóór vijftig jaar, hun onbeduidenden naam met een rand van krullen omlijstten. Een zekere fijnheid van gevoel, die wij even gaarne aanduiden, als waardeeren, noopt den schrijver, de zwakheid van zijn auteurstalent aan het oog der lezers te onttrekken, maar er zijn van die gebreken, die, helaas, te sterker uitkomen, naar mate men zich meer moeite geeft om ze te bemantelon. Ook dit loeren ons deze Intimiteiten. Immers, zij liet Loterijbriefje, in zijn onopgesmukt

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl