Historisch Archief 1877-1940
No. 577
DE AMSTERDAMMER, WEEEBLAD YOOR NEDERLAND.
3
Hm, de eene stem is de andere niet; de
heeft niet heel veel verzorging noodig om
in orde te blijven. Alleen heel in het begin had
ik de gewoonte, geregeld en onvermoeid te oefe
nen. Maar het hangt er veel van af, wat voor
een leven men leidt. Ik voor mij houd van mijne
kunst; ik vind daarin al mijn genot en leef
daarvoor alleen!"
's HEEREN THIJM's LAATSTE OORDEEL.
Veertien daag geleden vertaalde ik voor dit
blad het oordeel van een min of meer
analyzeerend Duitscher over conventioneele graveerkunst.
De Bilderdijk van dezen tijd is daarover weer
eens opgevlogen. Naar aanleiding hiervan een
enkel woord; mijn laatste in deze. Bespreking van
Duitsch minderen-rangswerk moet in een Hollandsch
blad, waarin over onze goede kunst nog te weinig
werd gezegd, niet te veel plaats gaan innemen.
Wat men ook verder van zijne meeningen
denke, de artikelen van den heer Alberdingk
hebben altijd iets aardigs. Hij schrijft zijn doc
trinaire opinies neer met zulk een welversneden
pen, dat, hoeveel deze publicist ook voortbrengt,
h\j bijna altijd gelezen blijft worden. Daarbij is
zijn boosheid zoo echt, en als hij scheldt doet hij
dat toch met zulk een beschaafd accent, dat het
bijna pleizierig is als hij eens met de zweep naar
u slaat. Maar laat nu diezelfde meeningen eens
voorstaan door een schrijver van veel minder goe
den huize, o wee, wat er dan voor den dag
komt! Ongevraagd heeft in dit geval iemand, die
aan de Rijksacademie een veel minder voorname be
trekking bekleedt dan de Heer Alberdingk,
heeft de bekwame lapper van 'sRijks
pleisterbeelden, den Hoogleeraar in de aestbetiek een
handje willen helpen in de verdediging van het
onsterfelijk academisme. Maar men kan niet
anders zeggen dan' dat het geschrijf van dezen
man, die het een ander zeer kwalijk neemt, wan
neer die eigenliefde, het genoegen van te pron
ken met zijn naam en met de veeren uit een
andermans aesthetiekboekje, minder dan hij zelve
Terwart met het spreken over kunst men moet
zeggen dat de pennevrucht van dien edelaardigen,
voor Prof. Thijm een weinig compromittant is.
Want de Heer Simons is geen portuur voor Prof.
Thijm en het zou in deze onbeleefd jegens den
hoogleeraar zijn, den conservator te woord te
villen staan.
Doch op het kantig artikel van den heer Thijm
zou men wel eenige kantteekeningen willen maken.
Men zou o. a. wenachen te vragen: Is het niet
wat zonderling en onvolledig, dat de heer Thijm
tegenover het oordeel van dien schrijver in de
Bundschau die zoo dom niet was, alleen dat van
Duitsche academici weet te stellen? Is het wel
zoo heel nieuw en belangrijk voor ons, te verne
men in welke variaties Duitschers van academische
gezindheid hun bekende gevoelens condenzeeren ?
Schijnt het niet ietwat onnoozel ons Hollanders
als modellen de meeningen voor te zetten van
een historieschilder en van eenige professoren en
doctoren dier in hare officieele kunst zoo bij
uitstek onartistieke natie?
Vergeet soms Prof. Thijm wel eens welk jaar
cijfer we schrijven en dat we leven in een land
?waar het in bijna heel de beschaafde wereld ge
erde kunstenaarsras van niemand, en zeker niet
van Duitsche scholasten te leercn heeft wat mooi
is en goed ? Als de Heer Thijm bekent te
meenen dat wij in een tijd leven, waarin de kritiek
er op nit is oude oordeelvellingen te herzien,
waarom neemt hij het anderen dan kwalijk als
zij onbevangen uit hun oogen gelieven te kijken,
en de schoonheid, die zij hebben aanschouwd,
stellen boven de dufheid van Duitsche aesthetici,
qui ont vécu toute une vie pour ne rien
compendre ?
Ongelukkig heeft hij ons genoemd, zoo zul
len er ook op hun beurt den verblinden noemen,
die ons wil spreken van de kunst van dezen be
wogen tijd, en die een Berlijnsch academisch
historieschilder als een groot, hedendaagsch kun
stenaar, en als representant roemt van de Duitsche
kunst, die in anderen, zooals Menzel, Oberliinder,
Klinger, Liebermann en Von Uhde hare weinige
artistieke persoonlijkheden bezit. Ongelukkig de
man die niet geweten heeft dat daar dertig j aren
geleden, in zijn tijd, de beste groep van waarlijk
groote schilders dezer eeuw heeft geleefd in Frank
rijk, en die de heerlijke kunst dier klassieken, hij,
die tegen exkluzivisme wil waarschuwen, menig
maal heeft geprofaneerd, evenals hij Lionardo
profaneert door de koude kleinheid van een Stang
den grooten Italiaan waardig te achten. Onge
lukkig de theoretikus, die konsekwent zijnde in
onze kunstgeschiedenis, den schoolmeester Gerard
Lairesse zou moeten verkiezen boven den titan
Eembrandt. Ongelukkig de kritikus in wiens
land en leeftijd een troep reuzen zijn opgegroeid,
onze mannen van ware beteekenis, die zijn kort
zichtigheid niet vermocht te ontdekken, die zich
opwerpt anderen voor te lichten, over wat er in
zijn vaderland moois wordt geboren, en die
van de Marissen, de Grooten, niets heeft begrepen,
die moest zeggen, dat Israëls' zoete periode zijn
beste was, die bij den dood van Mauve zijn slapste
stukje schreef en Gram daarbij nog moest aan
halen, en die daarentegen prenten van iemand,
wien onze hoogere beschaving totaal vreemd is,
van een echten barbaar in den Griekschen zin
van 't woord, in opgewonden artikelen wil ver
heerlijken. Ongelukkig de rol van den kernachtigen
grijsaard van een respectabel verleden, die de
zeventig nabij komend, in den weg wil staan aan
twee, drie geslachten na hem, en aan hen die in
het land van de oude Hollanders een eigen,
levende, artistieke beschaving willen in plaats van
den dienst van doode, uitheemsche, academische
dogmen.
Amst., 10 Juli '88. G. H. C. STEMMING.
NOORD- EN ZUID-HOLLANDSCHE
TEN-TOON-STELLINGEN.
VI (Slot).
Naar mijne meening neemt de heer Meyer de
Haan een allereerste plaats in onder onze
genreschilders. Indien men aan het denkbeeld van his
torieschildering niet altijd iets koud-klassieks ver
bond, zou ik zeggen ,historieschilders". Betere
benaming ware misschien nog wel dramatische
schilders". Inderdaad deze kunstenaar beeldt
niet maar het oppervlakkig uiterlijk zijner perso
nen af; maar dringt in hun charakter en drukt
het zieleverkeer zijner groepfiguren uit.
Zijne tegenwoordige ten-toon-stelling in het
Panorama-gebouw is hoogst merkwaardig. Door
de goede zorgen van den galerijdirekteur, den
Heer van Kesteren, heeft men hier werken uit de
verschillende perioden van den Heer de Haan bij
een. De kleine schilderijen van het jaar 1875
mogen aan iemant met een scherpen blik reeds
voorspeld hebben, wat er van den kunstenaar zou
groeyen.die dataardappelschilstertjen en dat andere
meisjen ontworpen en uitgevoerd had, er zijn
zoo vele vervaardigers van aardappelschilstertjens
(oude en jonge) geweest, die nooit hooger gegaan
zijn, dat eene voorspelling van iets groots, minst
genomen, onvoorzichtig zou zijn geweest. En toch,
welke voortreffelijke, geestige, charaktervolle,
fraai geschilderde, goed geteekende dramatische
kompozities bieden de werken van 1878,-80 en
-82 ons aan. Die Controverse talmudique," die
Talmudische Anatomie," die andere Jodentypen
hier voor-handen, ook een paar kool- en
krijtteekeningen koppen doen vele zijden van
het talent en den geest des Hoeren de Haan
kennen.
Zijn nieuwe, groote, werk Uriël Acosta, voor
den kerkenraad", is inderdaad oen kapitaal" stuk,
waarin stoutheid van opzet en behandeling geheel
over de beschroomdheid gezegepraald heeft, die
nog min of meer in de kleinere schilderijen door
straalt. Het is ook, of eene nieuwe opvatting
van het judaïsme zich in deze kompozitie uit
spreekt. De kunstenaar doet u, bij zijne Tal
mudische" geleerden, glimlachen. Hij gelooft aan
hun goede trouw; maar eene grootsche mozaïsche
opvatting schrijft hij hun niet toe. Hier, bij Uriël
Acosta" in tegendeel, heeft men te doen met een
raad van belijders en geleerden, die do grond
slagen van hun Godsgeloof bedreigd, ja, aangetast
achten, en al staat Uriël met gebogen hoofd voor
hen, al maakt hij zich niet gereed met een stamp
van den voet nadruk bij te zetten aan de ver
kondiging eener stelling, die hij voor waarheid
houdt, toch meent men, dat hij iets fluistert a la
Galilei, of wat men dezen toeschrijft.
De inrichting der schilderij, de kleur, de
kostumen doen u aan Rembrandt denken: maar het
bruine en geëmpateerde wordt hier overdreven.
Als men de teekening in kool en krijt van den
Heer de Haan beschouwt, ziet men, hoe ook hoe
danigheden van kompozitie, charakter en toon
in deze schepping te waardeeren zijn; maar voor
de schilderij-zelve, vraagt men : "Svaarom de
manier zoo onmatig doorgevoerd?" Zou de schil
derij er bij verliezen, indien ze wat duidelijker
in de omtrekken ware, indien, uit de behande
ling der tinten, een netter schilderend pcnceel
sprak? Is de kunstenaar wel geheel oprecht, wan
neer hij hier schijnt te belijden, dat hem dit nu
voorkomt het gulden midden te zijn tusschen te
ruw en te uitvoerig?
Waartoe trouwens die donkerheid van kleuren,
welke over 100, 200 jaar nog meer verzwaard
zal zijn?
De Heer de Haan vindt er eene voldoening in,
eene schilderij geheel zonder gebruik van wit te
hebben geschilderd: maar zouden de vruchten van
deze d'ifftcultévaincue wel zoo geheel bevredigend
blijven?
De schilderij gaat eene reis door Europa maken.
Ik twijfel niet, of zij zal veel besproken worden
en ben verlangend de meening der voornaamste
buitenlandsche deskundigen te hooren. Het onder
werp is aantrekkelijk genoeg. Een kunstwerk,
tot stand gekomen in de volheid van het Isra
lietiesch leven, hier te Amsterdam, is geen
alledaagsche zaak.
Het zware lijstwerk, waarin zij bevat is: eene
korinthische kornis, ondersteund door flankeerende
kolommen, spreekt wel de beweering uit: hier is
iets ongewoons, iets monumentaals te zien.
Beandwoordt het biografische oogenblik aan dat monu
mentale charakter ? Er is weinig spanning in,
veel, schier onmerkbaar, stil spel.
De ten-toon-stelling levert nog al meer zware,
kostbare lijsten. Ook werken van den Heer Isaacson,
De Haans eenmaal veel-belovende leerling, zijn in
zulke lijsten gevat. De Heer I. overdrijft natuur
lijk 's meesters duisterheid. Een zijner schilde
rijen is een dikke, donkerbruine verfmassa, waar
uit men, met don besten wil, de voorstelling niet
kan opduiken. Men heeft van die zoogenaamde
flgarfr-plaatjens, die bijv. schijnbaar wat heesterge
was voorstellen; maar waaronder dan staat: Zoek
den wolf," en waarbij de jeugdige beschouwer
zich zeer verheugt, als hij den omtrek van den
wolf ontdekt heeft.
Dergelijke plagerijen leggen tegenwoordig onze
kunstenaars ons ook meer-malen voor. Wat zou
hun doel daar toch meöwezen ? Hooft klaagt er
al over, dat velen, in zijn tijd, de dujsterlieitd"
boven de Dujtsheit" stelden om te beter geesten
te schijnen." Spreek Duitsch"(d. i. Hollandsch)
beteekende ongeveer het-zelfde als spreek
duidelijk".
Ik geloof niet, dat het werk van den Heer de
Haan door een weinig meer duidelijkheid verloren
zou hebben. Hij heeft geen onnatuurlijk middel
noodig, om als een geest, en nog wel als een buiten
gewone geest, erkend en begroet te worden.
10 Juli.
ALB. TII.
Intimiteiten, door JAN C. DB Vos,
Amsterdam. S. Warendorf Jr.
Het is jammer van het papier en den drukinkt,
maar bovenal is het jammer van J. C. de Vos
zelf, dat hij het publiek met zijn Intimiteiten is
komen lastig vallen. De uitgever heeft ze be
handeld met een zorgvuldigheid, als waren hem
juweeltjes toevertrouwd; maar het mocht niet baten.
Het sierlijke doosje bevat niets anders dan stukjes
geslepen glas, en aangaande enkele dier kleinoodiën
is het zelfs de vraag of'men ze niet moet houden voor
gegoten glas! Lieve hemel, wie wil de verdenking
op zich laden, dat zijn geest zich beweegt in
zulk een kwajongenswereld, als waarin deze Inti
miteiten den lezer verplaatsen ? Behalve die eene
juffrouw, die zich verdrinkt, wijl zij begrijpt, dat
Henri haar niet meer kan liefhebben, nu zij
jpokdalig is geworden, en die dus wel iets meer doet, dan
waarop men recht had te rekenen, blijven al de
anderen verre beneden hun aanleg. En zelfs deze
jonge dame had, ondanks haar alles overtreffenden
val in het water waarin juist een kikker was
gesprongen met helderen plons", toch nog iets
van een kostscboolmeisje. Immers, vóór zij den
dood voor haar uit zag loopen, het rammelend
skelet . . . dat haar met een beenigen|knokel den
weg wees" had zij een brief aan haar moeder
geschreven, en in het zwarte gleufje" laten glij
den", langs welken weg zij deze en haar vader,
die niet vies" van haar waren, berichtte, dat
zij te water zou gaan om hém gelukkig te
maken, die dit nimmer weten mocht, 't Briefje
luidde als volgt:
Lieve Moeder!
Vergeef 't me. .. Ik kon niet anders... 't Is
om hém, die mij niet meer liefheeft, niet meer
liefhebben kan, en toch zou trouwen, te redden
en mij zelf een leven van marteling te besparen.
Maar zeg 't hem nooit, zweer me dat, Moeder,
zeg 't hem nooit, nooit, nooit, dat 't om hém
was. Vergiffenis! Vergiffenis! U kus ik in gedach
ten, U en Vader, want u beiden zijt niet vies van
me, huivert niet, als ik U een zoen geef. Maar
zeg 't hem niet.
Uw liefhebbende ongelukkige
LIZE.
Neen, bij deze Lize haalt Lieseke niet. Toch
treft de laatste nog iets ergers dan pokdalig
heid. Men moet weten, dat dit landelijk kind
woonde in een huisje met riolen dak, waarvoor
een bak voor paardenvocder stond. Blank en schoon,
met blauwe aren doorweven slapen, hals en ge
laat blinkend als zwanendons, een gemoed fier
gezwollen met mollige glooiing, een wit neteldoeksch
lijfje, met een sierlijk geplooiden doek over de
schouders en van voren mot twee slippen over
elkaar vastgespeld, waarbij de ronding der armen
en 't gewelf' der borst schoon uitkwam. Een
kleurige rok liet twee snoeperige voetjes, in fraaie
lage schoentjes gestoken, en twee fijne enkels bloot";
groote blauwe oogen, lange wimpers, twee aller
liefste kleine oortjes". . . . Zij stond aan de deu r
en daar kwam een schilder met een lokkig hoofd."
Hij trad binnen; verf'rischte zich met prikkelend
gerstennat; en vergat het schilderen. Hij bleef en
sprak. Zij luisterde. Soms lachte hij, dan lachte
zij rnedo. Langzamerhand zeiden de lippen min
der en hunne blikken meer. Toen zocht zij bezig
heid en ging het maal voor hem bereiden. En als
zij wederkeerde, zat hij nog immer daar, peinzend,
met beklemd gemoed en schitterend oog ... ."
De eerste blik was beslissend geweest. De
man was geheel van streek, en het meisje ook.
Te schemeravond ging hij naar buiten, maar vond
geen rust en zij ....
In den glans der maan stond zij als's morgens
tegen den deurpost geleund en bemerkte niet een
maal hoe door de kijkgaatjes van het
hcmelgordijümin-grage engelen met vurige starren-oogen
haar pinkend tegenlachten
Hij tratl luchtig naderbij en fluisterde zacht,
hare hand in de zijne:
Wat zoudt ge wel het liefste willen, Lieseke ?"
.,/ij zuchtte en lispte :
Bemind worden, zóó, als ik bemin!"
Zijn lippen kusten innig haar koraalrood mondje.
Hare hijgende boezem golfde tegen zijn bonzend
hart. Zij minden, zij kusten! Zij kusten en minden
elkander nog meer!....
De maan deed zich een donkere wolkvoile voor."
De maan was waarschijnlijk jaloersch. Maar
ziet, zes dagen minden zij, zoo als twee
menschenkinderen minnen kunnen," en daar trad hij bleek
en bevend op haar toe en zeide ; Lieseke, wij
moeten scheiden."
Ai mij ! waarom . . . ?" riep het meisje.
Ik moet naar huis."
Naar 't huis van uw vader on moeder?"
Hij schudde droevig ontkennend het hoofd.
Maar Lieseke was nog al vlug van bevatting:
Naar 't huis van .... vrouw en kind ?"
Hij knikte meewarig van ja.
Toen .... werd zij bleek ... marmerblcek," liep
naar den schoorsteen, groep de tang och neen
lezer! toen snikte zij: Geef mij nog n zoen ..."
*
De heeren en dames van J. C. de Vos, dragen
wel heeren- en dames-kleederen, als volwassenen,
maar zijn toch nog altijd niet mondig, hoe oud
ze ook mochten worden.
Hij kuste haar .... zij liet het toe," zoo heet
het in een ander verhaal, en men begrijpt hoe
't tusschen die twee stond. Hij ging naar de
Oost, keerde tien jaar later terug .... en komt
weder ter plaatse het Haagsche bosch waar
hij haar zijn liefde bekend had.
Daar dwaalt door het groenende woud een
gestalte....
Hij kijkt.... verbleekt.... (de man was
inmiddels getrouwd) herkent haar." Alleszins
natuurlijk dat hij verbleekte; en dan volgt dit
gesprek:
Herken je me nog?" vroeg hij.
Zij glimlachte flauw.
Hoc gaat hot er mee ?"
Zij trok even de schouders op.
Toen vroeg zij:
U bent getrouwd, nietwaar?"
Maakt Mevrouw 't wel?"
O, uitstekend!"
En . .. kinders?"
Drie heerlijke kinders. Vrouw en kinders ver
wacht ik straks. Zij waren uit logeeren. Ik voel
me nu zoo eenzaam."
Dat kan ik mij begrijpen."
En wat doet u nu?"
Ik ben nog altijd in betrekking onder vreemden."
Met plotselinge wending vroeg hij, lachend om
den inval:
Zeg! denk je nog wel eens... aan onze avond
wandeling door de Katwijksehe duinen?"
Zeg denk je nog wel eens. .. Zoo'n kwajongen!
* *
De heer de Vos doet zijn bost goed proza te
schrijven. Het gaat niet aan hem studie te ont
zeggen. Er komen in zijn Intimiteiten brokstukken
voor, die zich door eene soort van voornaamheid
onderscheiden. Zij doen denken aan een met zorg
gekleed en gekapt jongmensch; voorbeelden echter
meer voor den kleerenmaker dau voor den kun
stenaar, want er steekt in hen even weinig levea
als in de kleurige poppen en de wezenlooze
tronies van een modeplaat.
Eén voorbeeld uit vele:
Langs een smal pad, dat kronkelend als een
reusachtige goudgele slang door de ter wederzij
den met groene en bruine tapijten zorgvuldig ge
dekte heuvels liep, daalde een frisch en krachtig
jonkman van der Geldersche bergen top naar de
als een zilveren lint op het groene kleed der
weiden gespelde Linge."
Hoe krijgt een mensch dit alles uit zijn pen!
Die goudgele slang, die groene en bruine ta
pijten, die gedekte heuvels, der geldersche bergen
top, het zilveren lint, het groene kleed, gespeld
op de weiden!
Moest een schrijver in onze dagen deze op
zichtige manier van zich uit te drukken, dat zich
opknappen met veeren uit allerlei pauwenstaarten
getrokken, niet beneden zich achten?
Neen zegt de lieer de Vos, . dat noem ik nu
mooi schrijven" en hij vervolgt:
Phoebus, de zongod, was dien morgen weder
ontzettend verliefd opgestaan en kuste de wangen
der aarde in Wakenden gloed. Van louter vreugde
daarover haddon wouden en velden zich met de
schoonste kleuren getooid en allerlei bloemen in
de haren gestoken en op de borst geprikt."
Wat inoet het dien frisschen en krachtigen
jonkman" dalende van der Geldersche bergen
top" vreemd te moede zijn. geweest toen op dien
ochtend de natuur zich zoo raar" aan hem voor
deed! Wouden en velden hadden zich met de
schoonste kleeren getooid ja 't is nog te vat
ten maar dan: en allerlei bloemen in de haren
gestoken en op de borst geprikt. Bij gebrek aan
waar gevoel, bij een volslagc.i onvermogen om
den lezer den indruk te geven, dien do kleu
ren van den ochtendstond op den wandelaar ma
ken, haalt de Heer de Vos zijn verfdoos te voor
schijn en smeert er dapper op los. Nu dat is zijn
recht. Maar hij had toch moeten bedenken, dat
wanneer hij Phoebus reeds de wangen der aarde"
rood had laten kussen, hij zijn penseel wel eens
neder mocht leggen, en niet in n' stuk door
gaan, om nu de wouden en do velden nog bloe
men in de haren steken.
*
* *
Voor de schrijver van Intimiteiten ligt heel de
natuur in haar intiemste verhoudingen open ; en
de stoffelijke wereld vrijt zonder eind. De ver
liefde bui duurt vier en twintig uur in een et
maal. Na de kussen waarop Phoebus de aarde
onthaald heeft, is alles hier zoenensgezind. Zoo
wordt ons eenige regels verder verzekerd, dat
gelijksoortige aandoeningen zich openbaarden bij
de twijgjes die alle haastig de kopjes bogen om
Zophir te kussen."
In elk geval blijkt de aarde, wanneer men ken
nis noemt van hare intimiteiten, zeer amoureus
van gestel. Immers een drietal bladzijden vroe
ger, dat is: vóór wij haar door Phoebus hebben
zien omhelzen, had zij zich aan den heer de Vos
reeds vertoond in de gedaante van een Man; en
nu een man die zijn lippen tot Luna uitsteekt.
Er zijn reeds zoovele stormen gevaren over het
voorhootd van den eeuwig jongen God, die wij
Aarde noemen, wiens haren de .baren dor zee,
wiens vingeren rivieren, wiens oogen meeren, wiens
knokkels bergen zijn, wiens ingewanden kostbare
mijnen bevatten, en die uit elk der poriën van
zijn reuzenhuid wonderen doet omhoog rijzen, om
daarmede zijne geliefde, de blanke maagd Luna,
te vermurwen hem n enkele kus te schenken,
terwijl deze, zwevend als hij door het maatloos
heelal, hem mint zonder hartstocht."
De titel van dit boek is dus meer dan ver
klaard. Nooit heeft een schrijver zijn lezers in
intiemer sfeer gevoerd dan do Heer do Vos hen
alle, die met hem Phoebus, Luna, de Aarde 011
de twijgen om van zekere menschen nog
maar niet te spreken hebben aanschouwd.
Inmiddels zal men willen toegeven dat, op hoe
intiemen voet de Heer de Vos ook met al die groot
heden verkeert, en hoe klaar hij ons hunne
lichaams- en gemoedsbewegingen voor oogen
stelt, ons nog niet alles helder als de dag wordt
Dat b.v. Man-Aarde de baren der zee tot haren heeft
wijl haren en baren beiden gezegd worden te
golven, 't is even origineel als juist; dat gemolde
Man-Aarde, rivieren tot vingers zich liet groeien,
men zou al een uiterst zwakke phantasie moeten
hebben, indien men moeite ondervond bij een
poging, om het zich voor te stollen; dat zijne
ingewanden kostbare mijnen bevatten, inderdaad
daar zijn van die gelukkige wezens, 't wil er dus
wel bij ons in; maar dat die amoureuso God
met zijn huid werkt om zijn geliefde te ver
murwen, zoo iets was tot dusverre'zelfs in cle mytho
logie onbekend. Wie toch had ooit kunnen ver
moeden dat eeuwig jonge goden" hun poriën"
openzetten, en zij 't ook dan goddelijk trans
pireerden, om hun al te koele bruid in liefde te
doen ontvlammen. Indien het van Ilottentotten
werd verteld, zou men het iemand niet kwalijk
kunnen nemen, zoo hij weigerde te gelooven!
*
* *
De Hoer de Vos gevoelt zelf' dat hij iets mist.
Het gelukt hem in den regel niet zijn personen
met een natuurlijk leven te begiftigen, zoodat zij
cle belangstelling van den lezer kunnen wekken.
Het meerendeel is dun, dor, mager als een
lat, en de overige, die er op een afstand
welgedaan uitgezien, blijken van naderbij be
schouwd toch niet anders te zijn dan mannetjes
van papier, wier buikjes vol en rond zijn geblazen.
De Vos is, gelukkig, ontwikkeld genoeg om dat
niet alleen te bemerken, maar er zich aan te
ergeren. Men kan er zeker van zijn, hij schaamt
zich over al dit kroost zijns breins, en hot is
daarom, dat hij, zooveel hij er maar kans toe
zag, het heeft opgetooid met lintjes en strikjes,
gelijk de schoolmeesters van vóór vijftig jaar, hun
onbeduidenden naam met een rand van krullen
omlijstten.
Een zekere fijnheid van gevoel, die wij even gaarne
aanduiden, als waardeeren, noopt den schrijver,
de zwakheid van zijn auteurstalent aan het
oog der lezers te onttrekken, maar er zijn van
die gebreken, die, helaas, te sterker uitkomen,
naar mate men zich meer moeite geeft om ze te
bemantelon. Ook dit loeren ons deze Intimiteiten.
Immers, zij liet Loterijbriefje, in zijn
onopgesmukt