Historisch Archief 1877-1940
Ho. 581
DE AMSTEBDAMÜEB, WEEKBLAD VOOB NEDEBLAND.
In werkeljjk zijn thans de meest -verstandige
voorzorgen genomen om ongelukken te voorkomen
en dit verklaart dan ook de zeldzaamheid daar
van, zelfs in den winter, wanneer arme Ittl, die
geen geld hebben om met den spoortrein te rei
zen en den omweg te maken, dien deze vereischt,
zich wagen in den pas van den Saint-Bernard om.
van Aosta naar Martigny of van Zwitserland naar
Italiëte komen. De telephoon (men kan hierbij
glimlachen uit een oogpunt van schilderachtigheid
maar zeker niet uit een oogpunt van
menschelijkheid) verbindt het klooster aan een cantine",
welke zich aan den voet der meest gevaarlijke
punten van den berg bevindt, Daar vraagt men
dan of het mogehjk is naar boven te gaan. De
reizigers worden bovendien aangekondigd en de
kloosterdierikars, ..marrons" genoemd, gaan hun
dan met een hond, die onder de sneeuw den weg
kan vinden, te gemoet.
Zonderling mag het heeten, dat n Zwitserland
n Italië, welke beiden evenzeer bij die instelling
op den Saint-Bernard geïnteresseerd zijn, aan
Frankrijk alleen, dat altijd edelmoedig zich hceit be
toont, het overlaten om het klooster geldelijk te
ondersteunen. Sedert Napoleon geeft het aan dat
oude klooster een toelage.
?Het is niet zijn schuld, dat het niet meer de
diensten bewijst van vroeger, nu de communicatie
middelen langs minder woeste wegen zich hebben
vermenigvuldigd. Het is over 't geheel voldoende,
dat het nu nog aan enkele ongelukkigen in het
barre jaargetij hulp verleent, om ons eerbied af
te dwingen, ondanks de zonderlinge anomalieën
welke deze stichting van liefde vertoont.
A. B.
Kunst en Letteren.
KLAAS VOS.
Er zijn tooneelspelers en tooneelkunstenaars.
Tooneelspelers zijn zg die hun rol opzeggen,
zonder te letten in wat kleed zij steken,
Shakespeare heeft hen op 't oog als hij in
Macbeth het leven vergelijkt bij een sprookjen,
verteld vol galm en drift, door een onnoozele,
gansch zonder zin, bij
een arm speler,
Die op 't tooneel zijn uurtje praalt on raast en
dan verdwijnt.
Bij den strijd over de vraag of de werken aan
Shakespeare toegeschreven, wel van hom zijn of
op naam van Bacon gesteld moeten worden, is
tot nog toe verzuimd, op het afdoende bewijs voor
Shakespeare's echtheid, het oog te vestigen op
het feit, dat hij in zeer vele stukken beelden en
vergelijkingen aan het tooneelleven ontleend, die
zich, in." dien zin aan een geleerde nooit kunnen,
maar zich bij een acteur onmiddellijk moeten
opdoen.
Men moet het tooneelleven grondig kennen om
in ieder stuk dat terstond te ontdekken. Hamlet
is uit dat oogpunt voor ieder te begrijpen. Toch
kon de nog niet verouderde les, door hem aan
de tooneelspelers gegeven, slechts door een acteur
van beroep voorgehouden worden. Hij wijst op
hun deugden en gebreken (vooral die van den nar
en het overherodiassen" zijn kenmerkend), met
de wetenschap van een kenner en eischt als lid
van het gilde een heusche bejegening voor zijn
kunstbroeders.
Blijkt do auteur acteur te zijn, a!s hij den
tooneelspeler, den routinist in enkele scherpe trekken
teekent, niet minder als hij aangeeft, waarin kunst
steekt en wie kunstenaar is. De tooneelspelers zijn
bij Hamlet gekomen. Een hunner heeft een proeve
zijner kunst gegeven, geschreid om Hecuba. Als
zij weg zijn, barst Hamlet uit:
O, welk een schurk en lage slaaf ben ik!
Of is 't geen gruwel, dat die speler hier
In een verdichtsel, in een droom van hartstocht,
Zijn ziel zoo dwingt naar wat hij schiep,
Dat door de ontroering heel't gelaat hem bleek,
Het oog vol tranen, 't uitzicht raadloos werd,
De stem hem brak, en houding en gebaar
Zijn schepping leven deed, en dat om niets f
Om Hecuba!
Wat is hem Hecuba, wat is hij haar,
Dat hij haar tranen plengt?
Hier teekent Shakespeare den tooneelkunstenaar,
den man die meer doet dan zijn rol opzeggen,
zich verplaatst in den persoon, dien hij voorstelt
en met hem in de verschillende gemoedsbewegin.
gen, en daarvan in houding, stem en gebaar de
uiterlijke verschijnselen weergeeft.
Wie ooit Klaas Vos den tuinbaas in Zege na
Strijd zag spelen, zal gezien hebben:
Dat door de ontroering heel 't gelaat hem bleek,
Het oog vol tranen, 't uitzicht raadloos werd,
Do stem hem brak, en houding en gebaar
Zijn schepping leven deed.
Hij met Mevrouw Christine Stoets speelden dien
baas en die vrouw van Ommeren aandoenlijk
mooi, treffend van eenvoud en waarheid. Met
vrouw Moes streden zij om den voorrang. Deze
enkele schepping van Klaas Vos was voldoende
om hem tot kunstenaar te stempelen. Hij was
doorgedrongen in het karakter en de omstandig
heden van den persoon, dien hij voor te stellen
had en hij deed dit door noch te veel noch te
weinig te geven. Bovendien trad hij naast den
auteur als medeschepper op.
Lena heeft een soortgelijke rol, Klaas Vos
heeft die ook vervuld, maar, overeenkomstig den
toestand, geheel anders en niet minder verdien
stelijk. Beide rollen naast elkander stellende
blijkt, dat Klaas Vos weet te creëeren" en dat is
het kenmerk van den tooneelkunstenaar; zonder
dat vermogen is tooneelspelen de gemakkelijkste
en minste kunst die er is; en is het een ieder
gegeven om het met veel routine, met nog meer
brutaliteit, met een uitstekenden kleermaker en
een voortreftelijken kapper zeer ver te brengen.
Niet de veelheid of de grootheid der rollen be
paalt het praedicaat: kunstenaar; zelfs weinige
en kleine zijn voldoende. Mevr. Chr. Stoets b.v.
speelt nooit rollen van een kilogram in het ge
wicht; de heer Charles van Dommelen is nooit
grooter dan in kleinere, (b.v. in den Apotheker in
Romeo en Julia) en de een zoowel als den ander
zal men den naam kunstenares en kunstenaar niet
onthouden. Zoo ook Klaas Vos. Zeer zelden
heeft hij groote of titelrollen vervuld, nooit of
nimmer heeft zijn naam met groote letters
(chocolaadletters zeggen de artisten) op aanplakbiljet
of affiche gestaan en toch mag hij met volle recht
zeggen: ook ik ben kunstenaar.
Met alleen de treurende of opgewekte vader
rollen zijn het emplooi, waarin hij uitmunt, ook
in de kleinere karakterrollen is hij uitnemend,
In Fromont Jr. en Sister Sr. van Daudet komt
een boekhouder voor, Planus, die door Klaas Vos
is voorgesteld met een bewonderenswaardige trouw
hartigheid, volkomen waar en juist van karakter.
Als het karakter een komische zijde heeft, is
Vos op zijn best; hjj is van aanleg humorist. Vat
heeft m'n eommensaal gedaan zou dit kunnen ge
tuigen.
Het voorstellen van een ouden getrouwe, van
eon ouden militair, van een vuurvreter" behoort
mede tot zijn eigenaardig talent.
De rollen mogen klein of onbeteekenend zijn,
dat is voor Vos geen aanleiding o*m ze te
verwaarloozen. In v. Maurik's Janus Tulp was
hij Brand en had bijna niets te doen dan zich te
laten scheren. En Albregt scheerde!
Het offerlam Brand hield zich ondanks alles in zijn
rol; of Janus Tulp hem behoorlijk scheerde of
zwartsel of stijfsel in het zeepsop deed, hij speelde
en gaf de repliek steeds of er niets bizonders
gebeurde.
Vele rollen, o. a. de Veldivachter in Ferreol,
zouden nog te noemen zijn om. aan te toonen dat
Vos, als de directie hem rollen toebedeelde overeen
komstig zijn talent, een waar kunstenaar is, maar
de weinige genoemden zijn voldoende. Waar zou
men anders eindigen! Wie als hij meer dan veer
tig jaar tooneelspeler is geweest, heeft zoo vele en zoo
velerlei rollen gespeeld, dat ze een bibliotheek
vormen.
Voor Vos is de gewichtigste rol de rol. die hij
als tooneelspeler gemaakt" heeft. Met de opening
van het nieuwe theater Tivoli, onder directie van
Charles de la Mar, in een der eerste dagen vau
September a. s. hoopt hij die loopbaan te her
denken. Die loopbaan is niet romantisch, niet rijk
aan sterk sprekende voorvallen, ze is tamelijk
effen. Verwisselingen van directie vormen ver
schillende tijdvakken; maar zijn van geen ge
wicht om er bij te verwijlen.
Hei, belangrijkste punt van Vos' loopbaan is
hetbegiu. In 1844 lag hij te Maastricht in garnizoen.
Hij en andere soldaten-tooueelliefhebbers stichtten
een tooneelvereeniging, die zooveel goeds van zich
deed hooreu, dat de overheden," de burgemeester
der stad, de generaal van Limburg Stirum en
de kolonel van de artillerie, Rappard, van hun
belangstelling deden blijken en met woord en daad
steunden.
De Augustiner-kerk op de Bokstraat, vroeger
bergplaats voor vee ten behoeve van het mobile
leger in 1830, werd hun als speelplaats aange
wezen. Officieren en soldaten richtten dat gebouw
tot Schouwburg in, bouwden eon tooneel en schil
derden zelfs de decors. Don eersten October 1844
word deze schouwburg geopend met Ontrouw en
Vergeving, een tegenhanger van Mensclienhuat en
Berouw, natuurlijk in tegenwoordigheid vau de
hoogste-, hooger- en hoogstgeplaatsten. Zooals de
generaal in Een wereld waarin men zich verccelt
bij het voorlezen van een treurspel inoeielijk den
slaap uit zijn oogen kan houden, maar het spelen van
treurspelen aanmoedigt, omdat ze goed zijn voor
het volk, zoo wendden te Maastricht de mannen
uit het gestoelte der eere en des gezags" deze
voorstellingen de eerste was zeer goed ge
slaagd aan, om een vredelievender stemming
te brengen tusschen het garnizoen en de burgerij,
en de vechtpartijen op Zondagavond tusschen
burgers en militairen tegen te gaan. De jeugdige
vereeniging kreeg al dadelijk /'1500 aan abonne
ment van officieren en burgers; terwijl de soldaten
door vier cents in de vijf dagen van hun trakte
ment te laten staan, des Zondags avonds als
abonnenten of aandeelhouders den schouwburg be
zoeken konden.
Het geld werd bij den kwartiermeester ontvangen,
van de burgers werd het opgehaald. Men abon
neerde zich voor 12 voorstellingen in de eerste
3 maanden, maar moest de 13e voorstelling, op
het Stadsthéatre dit was de naam voor de
armen er bijnemen, tegen n gulden entree. Deze
plaatsen werden bij loting aangewezen. Zoo ge
beurde het eens dat de generaal van Limburg
Stirum een plaats kreeg boven in den Engelenbak,
waarvan hij dankbaar gebruik maakte.
Nog als soklaat-tooneelspeler trad Vos in het
huwelijk.
Ik huwde zoo schrijft hij zelf in 4<>,
gaf mijn 21ste aandeel in de winst cadeau en
bedong f 2 in de week, hetgeen ik toen drie jaar
heb genoten. Alzoo beu ik gesalarieerd
tooucolspeler van 1846 af. In 1850 werd ik, op het
daartoe door hem gedaan verzoek" (militaire
mutatie) gepasportcerd als sergeant, en kreeg aan
den stadsschouwburg, onder directie vau Jan
Eduard de Vries een engcgement van ?00!).
in het jaar." Daar liep hij door het kreupelhout,
werkte mee in tooneel-, blij- en treurspel, bal
let en de koren van de opera, totdat hij na
wisseling van vele directies de plaats in
nam, die hij met eere bekleet, de eerste op den
tweeden grond.
liet militaire en kameraadschappelijko is Vos
trouw gebleven. Ziju goed humeur, zijn humor
hebben hem ondanks latere teleurstellingen en
zorgen niet begeven, al is hij niet meer Het
zorglooze hartje" met zijn goedhartigheid, zijn
grappen, zijn luimen en nukken van vroeger.
Het tooneel maakt niet rijk, ten minste als men
kunstenaar en geen ster is, maar het tooneel
heeft vele eigenschappen, die het gemis aan
aardsche schatten vergoeden. Het heeft zijn ge
denkdagen, die de tooneelbroeders en zusters
en, het publiek, dat goede voorbeeld volgende,
niet alleen tot ware feestdagen maken, maar er
tevens iets aan verbinden om het heden lichter eu
de toekomst blijder te doen zijn.
In do eerste week vau September herdenkt
Klaas Vos zijn drie-en-veertigjarige
tooneclloopbaan. Dat zal en moge voor velen aanleiding
wezen om den kunstenaar die zoo vaak heeft doen
lachen en schreien, dien avond het schreien te
verleeren en een lach van voldaanheid te bereiden.
J. H. R.
LAURENS JANSZOON COSTER VERDEDIGD.
In de laatste jaren meenden velen, dat de zaak
van Haarlem als bakermat der boekdrukkunst als
verloren moest worden beschouwd. Het was vooral
de reeks artikelen door Dr. A. van der Linde van
December 1869 tot Mei 1870 in den
Nederlandschen Spectator geplaatst afzonderlijk uitgege
ven als De, Costerlegende welke aan het geloof
aan Haarlems aanspraken een geduchten stoot
toebracht. Dezelfde schrijver liet het hier niet
bij blijven, maar ging voort lijvige boekdeelen uit
te geven, om het bewijs te leveren, dat niet aan
Haarlem, maar aan Mainz, en wel aan den per
soon van Gutenberg de eer der uitvinding moet
worden toegekend. Nu hceit deze schrijver bij
een groote geleerdheid ook eenige niet geringe
gebreken. Vooreerst heeft hij de onhebbelijkheid,
om elk die met hem van gevoelen durft ver
schillen een uitgezochte verzameling scheldwoor
den naar het hoofd te slingeren. Maar schaadt
deze eigenaardigheid meer den persoon van Dr. van
der Linde als beschaafd man, een ander gebrek
doet zeer bepaald afbreuk aan het wetenschap
pelijk karakter zijner geschriften. Hij neemt n.l.
meermalen zakeu als bewezen aan, die nog be
wezen moeten worden, of laat voor bewijzen door
gaan, wat bij nadere toetsing op dien naam geen
aanspraak blijkt te kunnen maken. De heer
J. M. Hessels, door eigen onderzoek met de inge
wikkelde kwestie van de uitvinding der boek
drukkunst vertrouwd, vond in de leemten, welke
hij in de redeneeringen van Dr. v. d. L. meende
te ontdekken, aanleiding, om zelf opnieuw een
nauwkeurig onderzoek in te stellen naar de vraag
of Mainz dan wel Haarlem zich beroemen mag
de geboorteplaats der boekdrukkunst te zijn. De
uitkomsten van zijn onderzoek werden in vijftien
artikelen van 30 April tot 10 Augustus 1087 in
llie Acadcmy openbaar gemaakt. In een boek
deel vercenigd werden zij uitgegeven als Haarlem,
the Inrthplace of printisig, not Mtiin.i. Thans heeft
de schr. een Hollandscho bewerking het licht doen
zien: Haarlem, de geboorteplaats der boekdrukkunst,
niet Mainz. Haarlem, J.Enschedéen Zonen. 1888.
De arbeid van den heer Ilesscls was ook
in ons land niet onopgemerkt gebleven. Naar
mate de artikelen in llie Acudemy het licht
zagen, gaf Dr. M, A. F. G. Campbell daarvan
ecu overzicht in den Nederlands!teu Spectator,
terwijl hij ton slotte als zijn oordeel mededeelde, dat
de heer ilessels er vooralsnog niet in was geslaagd
te bewijzen dat de boekdrukkunst werkelijk te
Haarlem was uitgevonden, l'rof. Fruin gaf in den
Gids van Januari 1888 een historisch-critische
behandeling der overlevering ten opzichte van
Coster, om uit do gegevens dier overlevering zelve
haar onbetrouwbaarheid aan te toonen. Door de
redactie van dit Weekblad uitgenoodigd om het
geschrift van den heer Ilesscls te bespreken, zou
ik kunnen volstaan met naar het door de hoeren
Campbell en Fruin geschrevene te verwijzen.
Intussclien heeft de heer Ilessels gemeend hot
'Icwr beide hecreu in het mijden gebrachte niet
onbeantwoord, te moeten laten en bestaat dus de
mogelijkheid, dat hij nieuwe bewijzen voor zijne
meening geleverd heeft. Toch verwachte men hier
geen uitvoerige behandeling van het vraagstuk.
Daarvoor is dit Weekblad niet de plaats. Ik wil
eenvoudig trachten den lezor oen overzicht te
geven van hetgeen, door dcu heer llcssuls teu
voordeele vau Haarlem in het midden is gebracht.
Reeds dadelijk zij hier opgemerkt, dat meu onder
uitvinding der boekdrukkunst verstaat: de kunst
om met losse of beweegbare letters te drukken.
Vóór men daartoe kwam, had men reeds gedrukt.
Maar hetgeen men drukken wilde, werd in hout
gesneden, zoodat die blokken slechts voor n
doel geschikt waren. De vraag is, wie het eerst
er toe kwam, om elke letter afzonderlijk te snijden
en later ook te gieten, zoodat dezelfde letters
voor verschillende doeleinden gebezigd konden
worden. Wat het vraagstuk zoo mooielijk maakt
is dat meu zich hier althans tot dusverre
geheel op het gebied van meer of min waar
schijnlijke hypothezen beweegt. Vandaar dat de
mannen, die door jarenlange studie tot oordeelen
in deze zaak bevoegd zijn, onderling zoo verdeeld
zijn. Twee zaken komen hierbij in aanmerking,
n.l. de overlevering en de oudste bekende boeken.
Bij de eerste is liet natuurlijk altijd de vraag in
hoeverre zij betrouwbaar is en wat die oude
boeken betreft, staat men voor het feit, dat de
oudste voortbrengselen der boekdrukkunst geen
aanwijzing dragen van de plaats waar, van den
persoon door wien, of van het jaar waarin zij
gedrukt zijn. Vragen wij nu, wat de hoer Ilesscls
ons leert, dan zij hier dadelijk hulde gebracht
aan de groote kennis eu scherpzinnigheid, waar
mede hij het vraagstuk behandeld heeft. Ieder,
die in het vervolg over deze zaak wil
nicdcspreken, zal van het door hem geschrevene kennis
moeten nemen. Men zou het kunnen betreuren,
dat ook de hoer Ilessels hen die niet eenstemmig
niet hem denken, met bijzondere heftigheid te lijf
gaat. maar die prikkelbaarheid schijnt nu eenmaal
bij de zaak te behooren. Zooals rcwds uit den
titel van zijn geschrift blijkt, heeft de heer II.
genieend te kunnen bewijzen, dat niet aan ilaiuz,
maar aan Haarlem de eer toekomt, om binnen
hare muren de boekdrukkunst te hebben zien
gcI boren worden. Ik laat nu om niet te uitvoerig
te worden het gedeelte vau den arbeid van
Ilaarlem's apologcct, dat ton doel heeft de aan
spraken van Mainz eu Gutenberg te bestrijden,
rusten, om bier alleen de vraag te behandelen,
of gesteld dat do zaak van Mainz verloren
ware Haarlem werkelijk als ovcrwinnarcs uit
den strijd te voorschijn treedt. Men vergete niet,
dat het vaststaat, dat te Mainz in 1454 gedrukt
is. De hoer Ilesscls moet dus bewijzen, dat vóór
dien tijd te Haarlem is gedrukt. Zien wij nu eerst
wat "de overlevering ten voordeele van Haarlem
leert. Daarbij komt allereerst do Kculsche kroniek
ter sprake. Die kroniek zag in 14!)!) het licht eu
bevat een bericht over de uitvinding der boek
drukkunst. Dit bericht wordt gezegd afkomstig te
zijn van Ulrich Zeil, een der eerste werklieden
der Mainzer drukkerijen, 011 meldt dat de kunst
te Mainz is uitgevonden in 1440, maar dat die
eyrste Vurliyklung geleverd werd door de
Hollandsche Donaten. Volgens Dr. v. d. Linde is hier
bedoeld, dat de blokdrukken uit Holland den uit
vinder op het denkbeeld hebben gebracht om met
losse letters te gaan drukken. De heer Hessels
daarentegen houdt vol en hij heeft hierbij o a.
prof. Fruin op zijn hand dat deze lezing geen
steek houdt, maar dat hier wel degelijk met
Donaten typografisch gedrukte boeken bedoeld zijn.
Z. i. zou het geen zin hebben, dat de uitvinder
juist door Hollandsche blok-boeken tot de uitvin
ding was geleid, daar hij destijds evengoed
Duitscho onder de oogcn kon hebben gehad. In elk
geval de plaats is niet duidelijk en ook den heer
Hessels is het niet gelukt eens en voor altijd uit
te maken wat de bedoeling van den berichtgever
geweest is, te meer daar het ook niet recht dui
delijk is. in hoeverre Zeil voor het medegedeelde
aansprakelijk kan worden gesteld of in hoeverre zijn
bericht -waarheid bevat. Na de Keulsche kroniek
verloopt er geruime tijd voor men iets ten voor
deele van Haarlem hoort, tot de bekende
Coornhert in 1561, in do voorrede van een door hem
uitgegeven boek, met do mededeeling voor den dag
komt dat de kunst te Haarlem is uitgevonden,
zonder dat hij den naam van den uitvinder noemt.
Ook Guicciardini maakte in 1567 vau een gerucht
ten voordeele van Haarlem melding. Het verhaal
omtrent de uitvinding te Haarlem, dat wij allen
kennen, is men verschuldigd aan Hadrianus Junius
en is omstreeks 15G8 opgesteld. Aangenomen nu
dat dit belicht in hoofdzaak juist is en dat Coster
te Haarlem heeft gedrukt, dan kan men er nog
niet mede bewijzen, dat dit geschied is vóór te
Mainz gedrukt word. Laat men de onwaarschijn
lijkheden, welke iu het verhaal voorkomen, bui
ten bespreking, om alleen rekening te houden
met de hoofdzaak: het drukken van Coster te
Haarlem, dan stuit men nog op groote
moeielijkhedon. Prof. Fruin heeft in het aangehaalde
Gidsartikel Junius nagecijford en aangetoond dat men
aan de hand van zijn verhaal nog de prioriteit
van Haarlem niet bewijzen kan. Twee personen
komen hierbij in aanmerking, Coster en zijn
knecht Cornclis, van wien het bericht van Junius
afkomstig heet te zijn. Deze Coster heeft Haar
lem in 1483 verlaten en het is niet waarschijn
lijk, dat deze man reeds in 1440 het jaar
waarin volgens Junius de kunst te Haarlem werd
uitgevonden grootvader was van eonigo klein
kinderen, voor welke hij letters sneed. Bevat het
verhaal, dat hij gedrukt heeft, waarheid, dan zal
dit later geschied zijn. De Heer Hessols is over
deze kritiek van prof. Fruin zeer verontwaardigd
en houdt de mogelijkheid vol. Daartoe zouden
wij moeten aannemen, dat Coster drie maanden
vóór zijn achttienden jaardag trouwde, een doch
ter (Lucie) kreeg zes maanden na dien jaardag
on dat deze dochter op haar zeventicnden geboor
tedag huwde ? en negen maanden later aan een
zoon het leven schonk, die een jaar later door
een tweedon gevolgd word. Coster had dan iu
1440 twee kleinkinderen, waarvan hot oudste 3
jaar v/as en vertrok in 1483 op
twee-cn-taohtigjarigeu leeftijd uit Haarlem. Men zal hier met
Trof. Fruin moeten zeggen: Het is mogelijk, maar
waarschijnlijk is het niet. Zoo neemt de Heer
Ilesscls voor den knecht Corneiis de inau
stierf in 1522 een leeftijd aan van 5)2 jaar.
Kan de overlevering ons tot dusverre het be
wijs niet leveren, dat de drukkunst te Haarlem
uitgevonden werd, \vat leeren dan de oudste be
kende boeken? Met deze vraag komen wij tot de
zoogenaamde Costeriana, dat zijn voortbrengse
len van de oudste drukkerij of drukkerijen in de
Nederlanden. Tot dusverre is niet met zekerheid
to zeggen, wanneer, waar en door wien of door
v.ic zij gedrukt zijn. De Heer Hesscis hoeft met
groote scherpzinnigheid deze oude drukken be
handeld en wat hij daarover meedeelt is zeer
leerzaam, voor ieder die in de oudste geschiedenis
der boekdrukkunst belang stelt. Hij beschrijft 47
van die Costeriana en tracht aan te toonen, dat
zij of eenige er van gedrukt moeten zijn, vOOr men
te Mainz drukte. Den lezer ccnig denkbeeld te
geven van de vraagstukken, die hierbij tor sprake
komen is uiterst moeielijk. Van sommige dier oudste
voortbrengselen der drukpers b. v. wordt be
weerd dat zij slechts aan eenc zijde be
drukt zijn en dus wijzen op een tijd, toen
de drukker de kunst nog niet verstond om
het papier aan bolde zijden te bedrukken. Maar ter
wijl nu van enkele dezer stukken de heerenlloltrop
eu Campbell mannen die hun leven gewijd
hebben aan de studie der boeken uit de vijftiende
eeuw volhouden dat zij wel degelijk aan beide
zijden bedrukt zijn geweest, maar dat hetgeen op
do eene zijde stond uitgekrabd is, noeiat de heer
Ilessels deze zienswijze dwaze vooringenomenheid
tegen Haarlem. Ecu andere kwestie is deze.1
Uit de aaiiteckoning van don Abt van St. Aubró
te Kamerijk b!ijkt dat hij in 14-16 en 1451 exempla
ren jcttéen nwlle van het Voutrinale hoeft doen
koopen. Terwijl nu de heer Hessels beweert, dat
de uitdrukking jeltc en molle op ii/i>of;r<i/iItsscU
gedrukte boeken ziet, beweren l'rof. Fruin es
anderen, dat de uitdrukking niet uitsluitend van
typographie gebruikt wordt, maar hier ook
blokdrukkcn bedoeld kunnen zijn. Zien wij nu tot welke
slotsom clc heer Hessels gekomen is. liet kan
bewezen worden, dat vier der Costeriana tusschen
1458 en 1-174 gedrukt moeten zijn. Nu moeten
deze vier de jongste van de 47 zijn altijd vol
gens II. daar zij een hoogeren trap in de kunst
vertegenwoordigen dan de overige. Do Costeriana
zijn dus uiterlijk 1474 gedrukt. Onder hen zijn
twintig uitgaven van den Uonatus. I)c heer Hessels
noemt het waarschijnlijk, dat zij van cene druk
kerij afkomstig zijn en stelt als tusschenruhute
tusschen elke uitgave anderhalf jaar. Hij erkent
zelf dat dit geheel willekeurig is en men met
evenveel recht een jaar of korter tijdverloop tus
schen de uitgaven aannemen kan. Men krijgt dan
do jaren 1445?1474. Nu meent hij verder dat niets
verbiedt dit tijdperk aan te nemen. Een vergelijking
met het drukwerk der vroegste lekende drukkerijen
uit de Nederlanden leert, dat de Costerianeu met de
voortbrengselen der latere persen niets gemeen
hebben. De heer Ilessels gaat nu in bijzonder
heden na of iets belet de oudste drukwerken
zoo vroeg te dateeren b. v. do vorm der letters,
de wdjze van drukken enz. en meent deze vraag
ontkennend te mogen beantwoorden. Een
vcrge