De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1888 19 augustus pagina 2

19 augustus 1888 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 582 Wil niemand zijn geloof en zijne kerk ontnemen, zeggen wij niet Faust. Men valle niemand lastig om zjjn geloofsovertuiging, en allerminst ornaat hij den moed heeft voornaar uit te komen. Mr. Keuchenius betoont zich als belijder een man uit n stuk. Het moet erkend worden, in "dit opzicht laat hij de meesten verre achter ,zich. 'Maar hij had zijn credo even duide lijk op andere wijs kunnen uitspreken. Met een advertentie in enkele bladen te plaatsen zou hij hetzelfde doel bereikt hebben. De groote grief van de kerkelij ken tegen de liberale regeering is geweest, dat deze op slinksche wijs propaganda maakte voor het ongeloof; zal nu de kerkelijke regeering in ? Nederland zelf door middel van de Staats courant gaan ijveren voor het geloof? De staat en de Staatscourant blijven beiden neu traal ! Kunst en Letteren. DE EIFFEL-TOREN. 3) Ter loops gerijmd naar het oorspronklyJce van COPPÉE. De heb* den monsterbouw beklommen, Den \jsren mast en 't harde want: Onaf doet hij u reeds verstommen, Van zoo'n afzichtlijk onverstand. Een reus, ontbloot van stijl en schoonheid, 't Metaal ten afgodsbeeld bereid, Die slechts onnutte kracht ten toon spreidt; Triomftropee van' 't blinde feit. Zijn ongerijmdheid heeft me omsuizeld; 'k Heb 't ijdel wonderstuk betast; Ik ben de schroeftrap opgeduizeld, Die altijd, onder 't klimmen, wast. Krampachtig me aan de leuning klemmend, Bedreigd, bedwelmd door tocht op tocht, Heb 'k, als een spin haar web doorzwemmend, Het maatloos ijsren net bezocht. En-als een vogel, die ten leste Zich neerzet in een vaste streek, Nam ik den harden vloer ten beste, Vol angst, dat men den hals nog breek. 'k Heb daar gezien, ver om mij henen: Parijs, zijn gouden torenglans, De blaauwe heuvlen die zich leenen Tot voetstel van een verdren trans. Maar onder mij, daar, ver, beneden, Zie 'k op de ontelbre daken neer, Van gordel-boulevards doorsneden, Maar zielloos, als een stilstaand meer. De schitterendste monumenten Staan daar verkleind, beteeknisloos. Als uitgeknipte stuiversprenten, Of blokjens uit een speelgoeddoos. Het groot Parijs, van hier te aanschouwen, Is niets; haar Luxor zou een kind Licht voor een telegraafpaal houên; De Seine schijnt een taffen lint. Bi ben bedreefd, bij 't geen 'k mij schame, En, machtloos, innig wraak en vloek: U are de triomphe en Notre Dame, De Glorie en 't Gebed zijn zoek! 'k Zie van uw thronen, van uw outeren^ O waereld, slechts een flikkerster. Wat doet men ons steeds hooger klauteren De Hemel blijft toch even ver. leeren, dacht aan den vreemden Cic'cu-Nanno en aan de goedheid van die vrouwen. »Ruwe maar, goede zielen'' en instinktmatig begon ze langzamerhand van een leven vol geloof in dien goeden God, een leven van onderwer ping en berusting te droomen. Als de zon en de bloemen maar terugkwamen, dan zou * ze in de omstreken gaan wandelen om lichaam en ziel te versterken, de armen in hun hutten bezoeken en hen met een kleinigheid of _een vriendelijk woord troosten; ze zou kleine lieve versjes voor haar leerlingetjes schrijven; en zou ze misschien niet eenmaal een vriendin ontmoeten? Zijn er niet zelfs op de afgelegenste plekjes teedere zielen, die jaar en dag gewacht hebben om goed te doen, om zich geheel weg te schenken met de hemelsche vreugde eener algeheele toewijding! Haar verbeelding deed voor haar zulk een vriendin opkomen, een meisje van middelbare ge stalte met diepdenkende oogen, zwart haar, een bleek gelaat met een droeyigen glimlach in de gelaatstrekken, een meisje dat weinig sprak en dat haar de handen met innige harte lijkheid drukte, in wier blik meer een ver leden dan een toekomst lag, een verleden van onverdiend verdriet van onuitwischbare smart.... zonder er aan te denken vond zij die vriendin in zich zelve en had onbewust haar eigen portret gemaakt een natuur tot liefde geneigd, die meer leed door dat ze niets of niemand had om te beminnen, dan omdat ze niet bemind werd. Door het venster blies intusschen een koude wind in haar gelaat en zij ontwaakte uit haar droom;in het vuur vlogen knetterend de vonken omhoog; zij zou hier gaarne bij het aanschouwen der zonderling bewogen vonken in een zachte bewusteloosheid ingesluimerd zijn; maar zij bedwong zich, sloeg haar donker wollen.doek om zich heen en zeide tot Uiccu-Nanno: «Laat ons nu eens naar de schoolkamer aan zien", vervolgens bleef zij een opgenlik weifelen en dacht aan de nieuwsgierige straatjeugd ; zij wilde niet tot een schouwspel van anderen strekken en vroeg of er geen andere dan de gewone weg was, waarop CiccuNanno bevestigend antwoordde. Mijn landsliên zie 'k om bijval prachen Voor dit hun Babelplagiaat; k Hoor den Mont-blanc den trots belachen Van de Eiffeltoren-hoogtemaat. Gij komt, mijn meesters, wel in de engte: Vraagt wien gij wilt, die 't monster ziet: Een monument van zulke lengte Is groot, maar grootschheid heeft het niet. O Middeleeuwen, Renaissance, O kunstnaars, aan de kunst verknocht, Wat dunkt u van den ijdlen glanse, Door dwaasheid hier zoo duur gekocht? Gij, eeuwen, toen de nijvre handen, Door 't liefdevol geloot' bestierd, Een leeftijd beitelden aan wanden, Wier beeldwerk schaars genoten wierd; Toen Jean Goujon zijn marmerbrokken Zoo kwistig wijdde aan 's Konings huis, Dat vogels in de vrouwenlokken Hun nestjens bouwden per abuis. Gij, oudheid, kunt gij ons verschoonen ? Wij zullen volk bij volk voortaan 't Gegoten ijsren monster toonen En de ezels, die 'tbewondren gaan. En toch de sombre nederlagen Zij hadden ons niet gants verplet: Een lauwerkrans werd soms gedragen, En d'overwonnene opgezet. Maar hier er is van kunst geen sprake: Als maar de doffe handwerksman Aan 't zoo veel franks per etmaal rake, En de ondernemer staaplen kan. 't Is uit met alle kunsttornooyen. Ons ideaal schoon is niet meer. Wij bouwen ijsrew menschenkooyen Voor markt- en woelig spoorverkeer. Bij deze domme pyramide Stijgt Frankrijks esthetiek ten top: Wie u een ander kunstwerk biede, Dit klimt men voor vijf franken op. De slenteraar langs onze straten, Als hu die honderd vloeren ziet, Vraagt: Wat zal ons die toren baten? Of wordt de maan van daar bespied? Staat Tamerlan voor onze muren, En zal men, uit die hoogo sfeer, Den weerstand licht het best besturen?" Neen, 't is een restaurant, Meneer!" Onze eeuw loopt op haar laatste beenen: Ze is weinig streng, en keurt het goed Dat deze toren, als voorhenen, De fooitjens rijklijk reegnen doet. Ellendig werk van geestelozen! Wanstaltige kolos, zoo zwart! Gij zijt voorzeker uit den boozen; Gij martelt mij verstand en hart! Gebogen op uw ijzerboorde, Ziehier wat 'k, in mijn angst, verzon: Dat 'k aan de grenzen 't rofflen hoorde, En 't dondren van het Duitsch kanon. Want als de dag ons zal gebeuren Dat, Frankrijk, gij u wreken wilt, Dan zullen wij met bloed betreuren Het goud en 't ijzer hier verspild. Dan hooren wij, van alle kanten, Vervloeken, op de aloude wijs, Dat wij dien dwazen mast eens plantten Op 't schip van ons geliefd Parijs. Symboliesch zeeschip, uit ons wapen Waar voert ge ons heen, bij slecht getij ? Zwart is de zee ; matrozen slapen : Op welke zandbank stranden wij ? Uit het Fransch. ALB. TH. De weg met de huizen rechts en de haag links was krom, modderig en eenzaam. CiccuNanno ging met den hond vooruit en blies in zijn handen om ze te warmen of hield de armen kruiselings over elkander. Het meisje liep op de teenen, hield den sleep van haar japon op en ging voorzichtig tusschen de ondiepten en de wagensporen door. Toen zij aan het schoolvertrek kwam, een lage kamer, hier en daar met salpeter en schimmel bedekt, ontmoette zij den Syndicus, die een groot Christusbeeld van papier-mach aan den muur liet ophangen ; verder in den eenen hoek een dennenhouten tafel en bank voor de onderwijzeres, in den anderen een bord van zwart geveri'd hout, om als lei te dienen. Toen hij haar zag, zei hij, zonder de pijp uit zijn mond te nemen : »Kijk ereis, je hebt alle reden om tevreden te zijn, niet waar?" Zij, daarentegen, vroeg naar de banken, de muurkaarten, het rekenraam, de inktkokers, het por tret van den koning. »Hei, hei wat ! Wou je de gemeente ruïneeren ? Je moet 't maar zonder die dingen bolwerken, het is al wel dat we je aannemen en 't lokaal voor niet geven." Het meisje drukte de lippen op elkaar en boog het hoofd; zij verborg de bevende handen onder den omslagdoek en steunde tegen den muur. Haar ziel was diep geschokt, zij leed ; men onthield haar dus de middelen om nuttig te zijn, hoe moest zij het aanleggen. De Syndicus ziende dat alles op zijn plaats was, naderde haar en ging voort, alsof hij zijn gesprek niet afgebroken had : »dus. kousen breien en de christelijke leer en een beetje lezen en schrijven". 'Hierop ging hij brom mende heen niet zijn pijp in den mond. Het meisje volgde hem met diep medelijden. Wat een duisternis in die ziel, misschien niet kwaad maar zeker ongelukkig. Zij schepte moed in het bewustzijn, dat zij arm meisje zonder bloedverwanten, zonder brood, hooger stond dan het rijkeen gevreesde hoofd der gemeen te; zij nam zich voor, naar plicht en geweten te handelen. (Wordt l) De lezer herinnert zich, dat den architekt Eiffel, ten spijt van het verzet veler kunstenaars en letterkundigen, door den Minister Lockroy het bouwen van een drie-honderd meter hoogen toren, te midden van het terrein voor de aan staande Parijsche Ten-toon-stelling, werd opge dragen. FRANK HOLL. Den 30en September heeft de Engelsche schilderschool een gevoelig verlies geleden, door den dood van den heer Frank Holl, die op 43jarigen leeftijd aan de kunst ontrukt werd. De oorzaak van zijn dood moet gezocht worden in overspan ning ; hij werkte te veel. Gedurende den Jaatsten tyd was hij reeds gedwongen geweest vele be stellingen van de hand te wijzen en zich tot n zitting per dag te bepalen, vroeger soms 5. Ongeveer eon maand geleden was hij teruggekeerd van een reis naar Spanje, waarheen hij gegaan was op aandringen van Sir John Millais, die hem had aangeraden Velasquez te bestudeeren, maar niet te werken of copieën te maken, Dat zal uw werk ten goede komen, mijn jongen," had hij gezegd, maar Velasquez overtreft u niet." Holl begon zijn loopbaan als genreschilder, tot onderwerp van de meeste zijner stukken koos hij tooneelen uit het leven der armen, ongelukkigen en misdadigen, niet zoozeer omdat hij zich daar toe buitengewoon gevoeld aangetrokken, maar om dat hij daardoor de hoogere standen de armoede en het ongeluk, benevens de oorzaken, die daar dikwijls toe leiden, beter wilde doen kennen. Een zijner roerendste en meest bekende schil derijen is door hem genoemde Did you ever kill anybody, Father ?" (Hebt gij wel eens iemand gedood, vader ?) Zij stelt voor een klein meisje, dat bij een generaal op schoot zit en terwijl zij diens sabel half uit de scheede trekt, hem aan ziet. Dat meisje is Holl's dochtertje, die zijn atelier was binnengeslopen, toen hij bezig was het portret van Lord Wolseley te schilderen en die hij ver raste in de houding, zooals op gemelde schilderij is weergegeven. Een zeer sprekende trek in Holl's karakter was zijn volharding en zelfvertrouwen, Om zich daarin te oetenen, zeide hij, had hij zich als teekenaar aan de Graphic" verbonden. Drie jaren was hij aan genoemd blad werkzaam en daarna wierp hij hij zich met hart en ziel en uitsluitend op het schilderen. Hij schilderde toen The Lord gave and the Lord hath taken away" De koningin wenschte deze roerende schilderij te koopen, maar de eigenaar weigerde haar af te staan en daarom schilderde Holl voor haar een even grootsch en roerend stuk A message from the sea". Zijne met groote bekwaamheid geschilderde stukken werden echter door de kunstcritici on gunstig beoordeeld, hoewel zij hem in 1878 de poorten der Royal Academy" openden, iih 1878 schilderde hij het portret van den graveur Cousins en daar dit de algemeone aan dacht trok en door een ieder geprezen werd, terwijl men bijna niet sprak over de gelijktijdig door hem vervaardigde schilderij Newgate: Committed for Trial", (dezelfde, die hem echter tot lid der Royal Academy deed kiezen), besloot hij zich voortaan alleen op het portretschilderen toe te leggen. Uitsluitend bepaalde hij zich tot het schilderen van mannenportretten en hierin muntte hij zoo danig uit, dat de aanzienlijkste mannen zich in zijn atelier verdrongen en er zooveel van zijn arbeidskracht gevorderd werd, dat hij er ten laatste onder bezweek. Onder de portretten, die hij schilderde, noemen wij die van den prins van Wales (2), Gladstone, John Bright, Chamberlain, generaal Sir Frederick Roberts, baron De Worms, den hertog van Cambridge, Sir John Millais, Lord Wolseley, Lord Hampden, Sir George Trevelyan, Lord Dufterin, Lord Spencer, mr. Wilson Barret, mr. W. S. Gilbert, den bis schop van Gloucester, den bisschop van Peterborough, Lord Spencer enz. Geen zijner portretten is meer besproken, dan dat van Gladstone, dat nu in Burlington-House hangt. Iemand, die hem zeer goed gekend heeft, bezocht hem eens in zijn atelier, toen daar ver schillende portretten, waaronder ook die van Gladstone en Lord Spencer, tentoongesteld wa ren ; Holl vroeg hem wat hij het beste vond. Toen deze hun antwoordde, dat van Lord Spen cer, antwoordde hij eenigszins ter nocr gesla gen: Het spijt mij, dat gij dat zegt, maar gij zijt niet do eerste. Ik ben teleurgesteld, niet omdat Lord Spencer niet een onderwerp is, zoo goed als men maar kan verlangen, want werke lijk hij is een wandelende Velasquez. maar omdat ik in dat van Gladstone al mijn kennis, geheel mij zelf heb neergelegd, omdat ik daaraan al mijne krachten gewijd heb. Ik had er niet den lust in, hem te schilderen en ik ging dus niet bijzonder opgewekt naar Ha warden Castle. Maar reeds de ontvangst aldaar boezemde mij ver trouwen in. Ik had gedacht te Hawarden niets te zullen zien dan puntige boorden en boomstompen ; boomstompen nu zijn er bijna niet te vinden, maar door Gladstone's boord werd ik eerst vreeselijk ontgoocheld. Hij gaf mij hot vertrek, dat het beste licht had, zijn bibliotheek en hij zat voor mij op een wijze, die ieder model tot voorbeeld kan strekken. Gedurende vijf opeenvolgende dagen zat of liever stond hij voor mij, in een door hemzelf aangenomen houding, van elf uur tot half twee, met vijf minuten rust tusschen in. Ik geloof, dat ik te Hawarden 's nachts geen twee uur sliep. En zelfs gedurende dien tijd droomde ik van mijn werk en meer dan eens sprong ik uit bed en haalde de schilderij te voorschijn om er naar te zien". Beter dan iets kan dit een denkbeeld geven van do ernst en nauwgezetheid vau Holl, want het bovenstaande zijn zijn eigen woorden, door iemand, die hem zeer goed kende" uit zijn mond opgeteekcnd. TOLA DORIAN. In onze dagen van geestesmatheid gebeurt het slechts zelden meer, dat een dichter met n enkelen vleugelslag de hoogten mag bereiken, vanwaar hij rustig neer kan zien op de verre aan zijne voeten voortzwoegende menigte, die in het zweet des aanschijns den berg van den Roem poogt te beklimmen. Voor negen-en-negentig van de honderd dergelyke pelgrims is de parodie van kracht, door een geestig schrijver op het bekende vers gemaakt: Aux petits des oiseaux II donne la pature, Et sa bontés'arrête a ... la littérature. Eene gelukkige uitzondering op dezen regel maakt de vrouw, wier levensgeschiedenis en poëzie wij in deze kolommen gaan bespreken. Mevrouw Dorian nog wel cene Russische van geboorte heeft in enkele dagen met haar juist bij Marpon en Flammarion verschonen bundel alle Fransehe harten veroverd en een geestdrift verwekt, die aan de gulden eeuw der thans anders zoo op den achtergrond gedrongen dichtkunst herinnert. Zelve was de zangeres zóó weinig op een der gelijke zegepraal bedacht, dat wij op de voorlaatste bladzijde van haar boekdeel het navolgende vers lezen, door haar Peut-être getiteld: D'un ternel défi je t'ai bravée, 6 foulo! J'ai leve contro toi mon front audacieux; Sous la fange ta force indifferente foule L'homme dont Ie regard ne veut voir que les cieux. Je n'ai pas courtiséta tendresse frivole: Ma révolte tranquille a portémon dédain. Je n'ai jamais flattéta vcnale parole Ta haine répondait a mon rêve hautain. Je n'ai su que chanter la douleur ternelle De 1'ame humaine en proie a l'éternel espoir, Qui souffrait d'autant plus que sa soif fut cruelle: Dés l'aube j'ai prié, j'ai pleuréjusqu'au soir. Mais les temps passeront; sur ma tracéoubliée Ta pale aurore, gloire, un jour se lèvera; Dans les bras de la mort mon ame repliée Sans ouïr ton appel doucoment dormira." Het was op een Dinsdagavond, aan huis bij Victor Hugo, dat wij do dichteres leerden kennen. Reeds was het laatste levensjaar vau Frankrijk's grootsten burger aangebroken, en als gewoonlijk dommelde hij sprakeloos voort op zijne plaats bij den grooten haard der receptie-zaal. Aan de over zijde, eveneens bij het vuur, en gemakkelijk in een grooten leuningstocl weggedoken, met half geslo ten oogen, als een poes, die zich om geen ster veling bekommert, zoolang zijzelve zich maar in de warmte mag blijven koesteren, lag zooals altijd mevrouw Lockroy,Hugo 's schoondochter,uitgestrekt. Zij groette niemand, richtte nooit tot wien dan ook het woord, hief zich geen enkele maal over eind om een binnentredende te ontvangen, en scheen er slechts op bedacht te wezen evenals Jeanne, haar dochtertje, het beeld der meest on beschaamde ongemanierdheid te vertegenwoordigen. Hoe gemakkelijk had die bceldschoone vrouw door een weinig beminnelijkheid die recepties van den grijzen vader kunnen veraangenamen. Victor Hugo hield er van, dat zij werkelijk druk bezocht wer den; ofschoon hij zich zelden meer in bet gesprek mengde, zeide het hem dat zijn roem niet onder ging, dat men nog altijd van heinde en verre toestroomde om hem hulde te brengen; maar zijn omgeving wist zoodanig alle gastvrijheid uit zijne woning te verbannen; Frankrijk's tegenwoordige minister wist zóó goed do onheuschheid zijner vrouw en stiefdochter aan te vullen, door met Georges de bezoekers op merkbare wijze uit te lachen, dat week op week de groote kamers lediger werden, en wij bij onzen laatsten tocht derwaarts slechts nog twee andere bezoekers telden. Wat de vroegere muziek-onderwijzeres van het eiland Jersey naliet, trachtte een andere vrouw, zoo dikwijls zij daar aanwezig was, met heel den tact harer beschaving en fijnbesnaarde ziel, te vergoeden. Het was de trouwe vriendin van den dichter, mevrouw Tola Dorian. Ook zij gevoelde zich onophoudelijk gekrenkt door haar, wie een gedwongen huwelijk aan Charles Ilugo had ver bonden; maar ter wille van den meester, wiens jongsten levenstijd zij dank zij hare echt-dochterlijke liefde nog een laatste vleugje van geluk verleende, bleef zij daar komen, en toonde zij alleen hare eigene gevoeligheid aan dit gemis van alle hoffelijkheid, door zich op de liefste wijze het lot aan te trekken van hen, die gekomen waren om hunne vereering voor den heer des huizes aan den dag te leggen en als indringers of belache lijke afgodendienaars bejegend werden. Wij ontmoetten haar daarop in haar eigen huis, en lazen enkele harer nog in manuscript zijnde verzen. Zij waren onovertroffen schoon. Ook een proza-stuk, waaraan wij eene plaats verzekerden in de Revue de Florence van Gubernatis: La vierge de I' Ukraine" was een meesterstuk. Het leed voor ons geen twijfel meer of haar werk droeg den stempel der meest onbetwistbare geni aliteit; dat het publiek dit zoo spoedig erkend heeft, bewijst alleen voor den smaak van dat publiek; en al mag het ons aangenaam verrassen, geen triomf werd ooit meer onverdeeld verdiend. Omtrent haar levensgeschiedenis deelt een Fransch blad, dat haren verzen den hoogsten lof toezwaait, het volgende mede: Zij is, gelijk wij reeds zeiden, eene Russische van geboorte. Uit een aanzienlijk geslacht en fabelachtig rijk, groeide zij op in de schaduw van den troon ; hare moeder was hofdame der Keizerin, haar vader een edelman, gelijk men er daar ginds zoo velen heeft, die ongeveer aan alle hoeken van het rijk goederen, bezitten, even uitgestrekt als eene provincie. Tola's kindsheid verliep als een sprookje. Beeld schoon, altijd even goedhartig, bijzonder schrander en ongeloofelijk stoutmoedig, ontving zij die zon derlinge Slavische opvoeding, welke alleen hierin bestaat, dat men de meisjes leert lezen, schrijven, rooken en paardrijden. Eene dergelijke opvoeding vormt verleidelijke, fantastische en oprechte wezens, die wanneer zij in aanrakirg komen met onzo beschaving, onvermijdelijk rampzalig worden en

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl