Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No.ö83
enger kring, als een voorbeeld aan alle mannen
van wetenschap onder ons, om niet eenzijdig hun
kennis alleen in collegiekamer of studeervertrek,
maar ook in de groote wijde wereld daarbuiten
te doen strekken tot nut niet van enkelen maar
ten bate van geheel het land, dat mag ook de
man die buiten de wetenschap en de politiek
staat, ja dat is zelfs de plicht van den Nederlan
der, die Visserings ijveren voor den bloei van
zijn land sedert jaren met erkentelijkheid heeft
mogen gadeslaan.
Raim vijftig jaar geleden was ik werkzaam ten
kantore van den vader van Vissering, en sedert
dien tijd zijn wij vrienden gebleven. Hij die meent
dat de practische richting zijner studiën het na
tuurlijk gevolg was van zijns vaders bedrijf, ver
gist zich. De bewijzen, hoe weinig practische in
vloed het verkeer in een koopmansgezin en het
leven in een groote handelstad op de meeste man
nen van wetenschap heeft, zijn voor een ieder ten
onzent te gemakkelijk te vinden dan dat ik ze be
hoef aan te toonen. Neen, niet aan anderen, maar
aan zich zelven had Vissering het te danken dat
hij. de man van wetenschap en van studie, daar
enboven de man was die in wijderen kring dan
die beperkte waartoe zijn beroep hem aanwees,
nuttig werkte. Zijn kennis kwam eiken landgenoot
ten goede; en ook de Nederlander die niet op
de rol der studenten van de Leidsche Universi
teit was ingeschreven kon toch bij hemterschole
gaan, zoodat de Lands hoogleeraar ook geheel
het land voorlichtte en verplichtte.
Dat de ongeletterde op andere wijze onderwezen
moet worden dan de geletterde, dat wist Vissering
zoo goed als ieder ander. En hij die medelijdend
glimlacht om dien hoogleeraar die ook voor leeken
optreedt, vrage zich zelven af, of hij dan de
wetenschappelijke mannen van gezag, altijd weet
te verbazen. Maar dat Vissering een zeldzame gaaf
had om bij anderen zijna overtuiging ingang te
doen vinden, die verdienste zal zeker een ieder
hem gaarne toekennen. Met welk een
geinakkelijkhöid voerde hij de pen en hoe geestig wist hij
zijn gedachten uit te drukken en zijne beelden te
kiezen. Bladert het tijdschrift De Gids door, en
van het jaar 1846 aan tot het jaar 1886 toe vindt
ge stukken van zijne hand, waarvan de moesten
nu nog der lezing overwaard zijn.
Maar zijn profetisch Ymuiden ia 1848, blijft
zijn meesterstuk. Profetisch, schrijf ik daar zoo
haast uit gewoonte neder, omdat het over en over
bekende stukje immers altijd en door een ieder
zóó genoemd wordt. Durft Amsterdam echter in
1888, nu hot zijn Ymuiden heeft en zijn kanaal
bezit, werkelijk dat woord profecy gebruiken en
dus beweren, dat thans tot waarheid is geworden
wat Vissering veertig jaar geleden voorspelde ?
Immers als sedert niet tot stand is gekomen wat
hij destijds in zijn verbeelding zag, toen Y en
Haarlemmermeer nog naast elkander stroomden
en het duinzand nog over Holland op zijn Smalst
heenstoof, als dus dit kanaal Amsterdam nog niet
gemaakt heeft tot de grootste stad
alwaar de handel schooner bloeit dan ooit, en
Hamburg on Antwerpen met spijt aanzien dat n
naar het Noorden n naar liet Zuiden van Europa's
vaste land, de grootste handelsweg over deze plek
loopt; alwaar dagelijks stoombooten over en weer
met Yarmouth de gemeenschap openen voor de
Britsche touristen, die daar hun badplaats vinden
en de groote route naar Triest en Petersburg,"
enz., ja dan is het toch den genialon ziener niet
te wijten, dat bet mogelijke wat hij voorspelde,
niet door het thans levend geslacht is verwezenlijkt.
[Jmuiden, dio naam gaf Vissering aan onze
buitenhaven. Die plaats was en bleef zijn troetel
kind. En toen ik 't in 1877 waagde van de mo
gelijkheid te reppen, dat Umuiden aan Amsterdam
de voordeden eener drukke scheepvaartbcweging
zou ontnemen als de groote schepen niet voor do
stad kwamen, moest ik 't in hetzelfde tijdschrift
waarin ik die thans ijdel gebleken vrees uitte duch
tig misgelden, dat ik zijn lieveling iets misgunde!
Amsterdamsch in merg en been was die
Umuide wervelwinden, de siieeuwvlagen en beefde
van koude, niettegenstaande zij het vuur aan
wakkerdeIn haar afgetrokkenheid zag zij den
afgeloopen dag voor haar geest, de namen der
leerlingen, de personen die zij gezien had;
ze werd menigmaal boos en wel wanneer zij
in haar verbeelding de domme gezichten der
leegloopers uit het koffij huis zag, die elkander
toewenkten, wanneer zij voorbijging ; een van
hen, een lange lompe man, ontbrak er nooit,
hij scheen haar op te wachten. Het liefst
hield zij zich in gedachte bezig met
CiccuNanno en de herbergierster. Die arme mis
maakte, altijd in gezelschap van zijn bond,
bracht haar iederen dag water en hout en wilde
nooit eenige belooning aannemen; hij veegde
den grond, maakte het vuur aan, zag somtijds
naar haar en ging heen. De goede vrouw uit
de herberg verliet haar ook niet; dan eens
noemde zij haar haar dochter en zwoer dat
zij voor haar desnoods door een vuur zou
gaan, dan weer Higiioria. Eenige burger
vrouwen waren haar komen bezoeken, maar
geen enkele der twee of drie schatrijke en
trocscbe dames van het dorp, die er op ston
den dat zij nederig en kruipende om bescher
ming zoude komen smeeken. »Neen!" bad ze
gezegd, »neen, dat nooit," met het gevoel van
eigenwaarde, dat het gevolg is van onbegre
pen lijden.
In de kerk was zij de eerste en de laatste om
maar niet opgemerkt te worden, maar in haar
afgezonderd hoekje bemerkte zij de onvrien
delijke blikken, die men haar toewierp, alsof
men zeggen wilde, nvat verbeeldt zij zich, ze
hangt toch van ons af." Zij bad dringend met
de geestdrift van een rein oprecht geloof, en
verweet zich dikwijls dat zij de linksehe ma
nieren en den opschik der rijke vrouwen op
merkte. Haar eigenaardig karakter en een
zekere terughouding, gevoegd bij baar
ongewensclite verschijning, alleen krachtens de
wet, verwekten bij velen tegenzin tegen haar,
hetgeen zij echter in de eenzaamheid, waartoe
zij gedoemd was, niet altijd bemerkte.
Men bespiedde intusschen a.] haar gangen,
woorden, en daden niet de boosaardige
densche fantazie, en Amsterdamsch in merg en
heen is Vissering gebleven. Men noeme dat niet
bekrompen. In Rotterdam weet men wat dat
houw en trouw blijven aan zijne stad een kracht
is die wel geen bergen van sneeuw en ijs, maar
wel degelijk bergen van moeielijkheden daar ver
zet waar Amsterdam ze gedurig ontmoet. Of zal
iemand aan Vissering den naam van goed Neder
lander onthouden omdat hij goed Amsterdammer
bleef? Schande over het kind dat zijn vaders
naam niet overal hoog houdt en voor zijn moeder
niet alles veil heeft!
Studie en wetenschap moeten beschaving bijzet
ten. Vissering bewees dat, in alles wat hij deed.
Hij sprak netjes, schreef keurig en was even
gekuischt in zijn vormen als denkbeelden. Bij hcin
niet den hooghartigen en ruwen toon van den
halven geleerde, bemoeial op elk gebied. Als men
een geschrift van Vissering ter hand nam, wist
men te voren dat het onderwerp zou blijven bin
nen den kring van staatkunde of prachtische eco
nomie. En zelfs daar waar hij aan zijn fantasie
vrijen teugel liet, in zijne letterkundige opstellen
waren 't toch altijd wenken van practischen aard
die hij juist door dien behagelijken vorm, in nog
wijderen kring hoopte te verspreiden.
Reeds sprak ik van zijn meesterlijk Umuiden,
dat evenals de Camera Obscura, een standaardwerk,
hoeveel bescheidener ook van omvang, zal blijven
voor onze letterkunde, en nog noemde ik niet zijn
Tafelkout en zijn Ooudejaarsavondpraatje, die
beide tintelen van vernuft en daarenboven werke
lijke lessen bevatten, zonder schoollucht echter.
Alweer laat ik aan de bevoegden het oordeel
over dat zijne opstellen over Ilooger Onderwijs
verdienen, maar ik wijs nog heden ten dage of
liever, juist heden ten dage vooral, op zijn groot
Tafereel der Dwaasheid, dat een blijvend sieraad
is van den compleeten jaargang van de Gids. Oude
waarheden, hoorde ik destijds door enkelen mom
pelen, toen bij hen het geweten onder de lectuur
luider scheen gesproken te hebben dan gewoonlijk.
Juist, maar waarheden dus. Welnu breng ook gij
waarheden waarvan de algemeene verspreiding
nuttig is, zóó smakelijk voor eens ieders oogcn
als Vissering dat vermocht en het groote publiek
ze mot graagte opneemt. En hoe gelukkig ook
wist hij u na zijn eerste bezoek aan Engeland,
rond te leiden in die bekoorlijke landschappen
welke do reusachtige Britsche fabriekstcden en
havens omzoomen, of zijn binnentreden in de
Westminster Abdy en Sint Paui's kerk te maken
tot een dankbare herinnering aan do grooto
mannen van den staat.
Bastiat, Chevalier, Hogendorp, Luzac,
Thorbecke, Bakhuizen van den Brink, alle dio namen
vindt ge boven opstellen van zijne hand, en daar
naast de droge onderwerpen van Statistiek en Econo
mie en Nederlandsche Bank en Arboidsutopie en
Loonen en Volksvoeding en Pensionncering van Amb
tenaren, altijd mot een bevalligheid en smaak
hehandeld,dat men ze toch mot genoegen las. Hoe belust
op een soortgelijk voorrecht, maakte zijne bekende
Prinselijke Rede velen in die dagen, en hoe aardig
wist hij tusschen die ernstige stof weder te men
gen zijn Vrijaadje in Natura en zijn Kamerspcl
en het Zevongebergte of de Brieven aan het Strand.
Maar altijd was 'i ernstig wat hot doel batrof,
terwijl toch de vorm zoo los was, dat 'e schrijvers
van gelijke kennis als hij hem toch dikwijls be
nijdden, op zulk een aangenamen toon hetgiooto
publiek te kunnen wijzen op groote waarheden en
te waarschuwen voor groote gevaren.
Do leek, als ik, zag dankbaar op tot den hoog
leeraar, die zijn licht niet onder eon korenmaat
verborg maar overal vrij liet schijnen. Hoe dik
wijls heb ik den begaafden Amsterdammer, dien
Leiden ons met eon Buijs, om van anderen niet te
spreken, ontnam, terug aan Amstels wallen
gewenscht. Hoe uitnemend ware hij op zijn plaats ge
weest juist in onze stad wier deugden hij zoo lief had
en wier gebreken hij zoo gaarne wilde herstellen,
in de stad wier belangen hij zoo door on door
kende en die het bezielend en gekuischt woord
nieuwsgierigheid van ben, die in alles een
overtreding willen zien, en daar zij niets
ten hare nadeele konden vinden, nam men
zijn toevlucht tot het rijk der verbeelding.
Eens bad men baar twee uur lang voor
het venster zien staan en daarna het
galoppeeren van een paard gehoord ; men had haar
zien schreien, haar oogen waren rood, dat
kon niet anders zijn dan wegens een afwe
zigen minnaar; ze was zeker protestantsch,
want gedurende een maand was ze niet ter
biecht geweest en eens had ze op een Vrijdag
vleesch gegeten.
Intusschen ontvingen do abfc en de apothe
ker van de meisjes, die in 't zelfde gesticht
studeerden, waar zij haar opleiding had ont
vangen brieven, die vuur en vlam braakten.
Men moest dat onbeschaamde schepsel maar
spoedig wegzenden, ze had indertijd een ge
dicht op den leeraar der Italiaansclic letter
kunde gemaakt en iederen dag in liet geheim
een briefje aau een minnaar uit een der ramen
geworpen; zij had haar diploma gekregen,
omdat zij een bezoek aan drie ongehuwde
leeraren bad gebracht; zij geloofde aan God
noch aan de heiligen en was kwaadsprekende!'
dan een oud wijf.
Het behoeft niet gezegd te worden dat de
heei'cn hun berichten in bet koffijhuis, in de
herberg, op straat verspreidden; zij noemden
haar »de dichteres"' en zonden haar
naamlooze brieven met de verzekering dat ze, als
ze wilden, een boekje van haar konden open
doen en dreigden haar weg te jagen, als zij
uit eigen beweging niet heenging. Het onge
lukkige schepsel moest om dien laster lachen,
hoewel haar hart ineenkromp neen nooit
had zij kunnen denken dat de. wereld zoo boos
was ; zij deed immers niemand kwaad en nam
haarplicht nauwgezet waar, waarom haar zoo te
vervolgen? Zij stortte haar hart voor de
licrbergiersler uit, die na haar vertrek die heer
tjes op den publieken weg voor al wat leelijk
was uitmaakte. Dat was och'er olie in 't vuur,
de kwaadaardigheid nam nu zoo toe, dat
men het meisje, wanneer zij voorbij ging, in
't gezicht uitjouwde.
(Slot tol'jl).
van den man van wetenschap, gesproken van den
hoogen Universiteits zetel, zoo dringend noodig
heeft. Maar Amsterdam heeft hem niet als vriend,
alleen als burger moeten verliezen, evenals Am
sterdam zelfs hen als ingezetenen schijnt te moeten
opgeven, die het naar 's lands vergaderzaal toch
als_ Amsterdam's vertegenwoordigers afvaardigt!!
Zonderlinge of liever onbegrijpelijke lankmoe
digheid, ja kortzichtigheid der kiezers.
Toen ik in 1877 het opstel over Amsterdam in de
Gids plaatste, waarop Vissering's terechtwijzing aan
gaande Umuiden volgde, sloot ik met deze woorden:
Wie is hij, die onder ons de begeerlijke taak
zal aanvaarden om met jeugdigen moed en met
het volst vertrouwen op eigen onverzwakte kracht,
het Amsterdam van onze dagen tot zulk een hoogte
op te voeren, dat men er in latere jaren even
zeer van getuigen zal on y savait faire grand."
En thans, elf jaar later, moet ik helaas, dio
klacht met nog te meer nadruk doen hooren omdat
er nu nog meer verloren tijd achter mij ligt, en onze
al meer en meer gehalveerde en getierceerdo hui
zen en de in verhouding tot andere hoofdsteden
van Europa zoo geringe toeneming onzer bevolking,
wier sobere middelen van bestaan zich daarenboven
luid uitspreken in de verre van grootsche wonin
gen in onze nieuwe buurten, het gemis aan een
man van kracht en van een ver vooruitzienden
blik als Vissering toonde te bezitten, dubbel pijn
lijk doen gevoelen. Een leider en een voorganger
tot iets groots en iets flinks. wien de daar zoo gretig
naar uitziende burgerij zoo gaarne zou volgen!
Bekrompen opvatting van een verdienstelijk
Leidsch hoogleeraar en een Oud Minister, glim
lacht allicht menigeen, medelijdend de schouders
over mij ophalend.
Het woord van spot daarover, zal mij weinig
doeren. Ik laat 't aan anderen over om Vissering
te teekenen op zijn professoralen en ministerieelen
zetel, die, beide, voor mij, te hoog staan,
om er anders dan met diep ontzag naar op te
zien. Voor mij, is de profeet van Amsterdam weg
genomen, de bevallige schrijver en de beminne
lijke oud-mederedacteur van de Gids, en last not
least, de vriend mijner jeugd.
Waarom zou ik hem niet mogen herdenken in
die bescheidener verhoudingen, en vooral als Am
sterdammer den oud-stadgenoot niet een
wecmoedigen afscheidsgroet mogen toebrengen, vooral in
dagen als deze, nu juist Amsterdam een stom en
een voorlichting als de zijne, zoo dringend noodig
heeft'?
Heeft Nederland een bekwaam burger verloren,
Amsterdam verloor in Mr. Simon Vissering een
trouw zoon. En die klacht luide uit te spreken
zal allerminst misplaatst- mogen heeten in het
Weekblad de Amsterdammer.
24 Augustus 1888. P. N. MULLER.
Uit Parijs.
REGEN OP REIS.
(Fragment uit een brief van een Mopperaar).
liet is mij onmogelijk niet te sproken
over den regen, want over regen en mooi weer"
kan men niet meer spreken. Gewone verzuchtin
gen volstaan niet langer. Zooals het tegenwoordig
is, wordt men razend, men komt formeel in opstand
togen die eindelooze gietbuien, waaraan wij zonder
genade zijn overgeleverd.
Ik ben Parijs ontvlucht in do stille hoop, dat
ik ergens een zonnestraaltje zou vinden, een heel
klein zonnestraaltje maar, een schijn van ecu
zonnetje slechts, want in deze zonderlingste van
alle Augustus-maanden heeft men geen recht om
veoleiscbend te zijn! De regen heelt mij overal
achtervolgd: in Italië, in Zwitserland, aan het
strand dor Middellandsche Zoo even goed als aan
de covers van het meer van Genèvo en het meer
van Constanz. De heerlijkste landschappen bleven
onbarmhartig voor mijn oog in mist en nevel
verscholen onder oen donker grijzen hemel en
het baatte mij niets of ik al met zevenmijlslaarzen
van de eene plaats naar de andere trok die
ellendige regen, die noodlottige regen kletterde
voortdurend togen de ruiten van mijn kamer, in
wolk hotel ik mij ook bevond.
Ik geloof, dat een Tourist altijd aangenomen,
dat hij zijn kalmte van geest kan bewaren een
vermakelijk boekje zou kunnen schrijven over de
wederwaardigheden van een beklagenswaardig rei
ziger, die hardnekkig de meest beroemde plekjes
van de wereld afreist, zonder ergens iets anders
to zien dan den binnenkant van zijn parapluie.
Ziedaar het totaal mijner rcisimlrukken. Ik weet
thans wat bet spleen is, hot zwarte spleen en ik
begrijp de Kngclsdien, die, omdat zij hun eeuwig
durende natte mist niet langer kunnen uitstaan,
tot het uiterste middel bun toevlucht nomen en
een leven ontvluchten, dat zonder de livrei van
waterproof en caoutchouc onbestaanbaar is.
O, mijne Parijscho broeders, geeft u toch niet
over aan illisies, door te meenen, dat gij ergens
anders ccn beter en aangenamer temperatuur zult
vinden, maar blijft te huis, daar hebt gij ton minste
alle gemakken on kunt gij beter dan in dcu vreemde
dezen nieuwerwetsch.cn zondvloed trotseoron.
In do veertien dagen, dat ik ver van huis ben,
heb ik ruimschoots gelegenheid gehad op to mer
ken, op welke verschillende manieren de reizigers
dion ai'schuwelijken regen verdragon, waarvan mon
niet to voel kwaad zou kunnen zeggen, al ware
't maar alleen om de droefgeestige en sombere
stemming, waarin hij iemand brengt.
De oen goeft kortweg de schuld aaan do weer
kundigen on vaart uit tcgon al wat observatorium
en meteorologisch instituut heet. Zo weten er
niets van, mijnheer, niet zooveel! Al die zooge
naamde weerkennis is groote gekheid! Wat hoeft
men aan al dio vorderingen der wetenschap, als
men nog niet eens voor hot gewone beloop dor
jaargetijden kan zorgen 'i"
l)c ander voort herinneringen aan. uit den nacht
der tijden opgedoken en vertelt u, hoc hij toen
on toen do kachel heeft laten aanleggen ja
mijnheer, gestookt hooft! in bot hartje van
Augustus, en komt niettemin tot do conclusie, dat
hij nog nooit van mijn leven het weder zoo in do
war heeft gezien als thans.
Ken derde uit zich slechts in goedige klachten.
Maar een vierde wordt in zijn overmaat van
woede, ironisch en wekt met een zoetzuren lach
de elementen op, om zich niet te gcneeren en er
nog wat harder op los te waaien en te regenen.
Ook vindt men er, die net doen alsof zij zich om
het weder niet bekommeren, dit het nog zoo
slecht niet vinden en bij uw klachten even de
schouders ophalen en telkens verzekeren, dat zij
nog wel ander weder beleefd hebben en dat zij
zich door zoo'n buitje" niet zullen laten afschrik
ken om een voorgenomen uitstapje to volbrengen.
En tien minuten later ziet men ze druipnat,
bevende van koude, met gebogen hoofd terugkomen
en hun druipende klecron uitschudden om daarna
j haastig naar hun kamer te gaan.
Vorder hebben wo onder de reizigers hot fraaie
vernuft, dat verzot is op vriendelijke paradoxen,
dat verzekert, dat zoo'n regen nog wel iets goeds
hoeft ook, dat bij don mcnsch dwingt zijn ge
dachten eens bijoen te verzamelen, dat hij den
tijd geeft eens wat met zicbzelven te praten.
Aardig, dat juist zoo'n mensch op do meest wan
hopige manier zich inspant en om conversatie
mot anderen aan te knoopen al ware 't maar
met een oude Anglaise! en om door alle mid
delen den tijd te dooden, zelfs met zekeren harts
tocht de verschillende rijswijzers doorbladert. Nog
een ander een van dio zonderlinge
philanthropen, gelijk mon er zoovclen ontmoet vergeet
zijn eigen ellende en beklaagt van ganscher harte
die arme hotelhouders", voor wie het seizoen
ton cenenmale mislukt is, zonder ook maar n
oogenblik te denken aan de niet minder bekla
genswaardige boeren, van wier oogst niets terecht
zal komen en dio toch nog wel een weinig meer
belangstelling verdienen dan die hötelhouders.
Een amusante type is daarentegen dat, van den
tourist, die er koppig tegenin wordt en telkens
verklaart, dat hij niet van plan is weg te gaan
voor en aleer hij ton minste een mooien dag weer
zal genoten bobben, die beweert in zijn onver
stoorbaar optimisme, dat aan alle dingen een eind
komt en dat dus die regen ook niet eeuwig kan.
duren". Ik wcnsch hem veel genoegen.
O, die doodelijk vervelende dagen, doorgebracht
op twee honderd mijlen afstand van eigen huis in
die banale hotelkamers, allen prijkende mot de
zelfde sentimentoclo houtsncde aan den wand,
allen met een zelfde papiertje behangen, met de
zelfde domme meubels gestoffeerd en dat in zulk
een omgeving wachten en uitkijken uren en uren
lang, of het weder ook wat wil opklaren zonder
zelfs den moed te hebben om zijn koffer te
pakken!
Ik bob een goed man gekend, die bij de marine
was on bijgevolg do wereld in alle mogelijke
rich[ tingen had doorgekruist. Op zekeren dag vroeg
men hem, welke vorgclcgen 'streek hij zich het
best nog kon herinneren? Deze
bc\vonderenswaardigo reiziger antwoordde terstond: ? Wel
Cambodja: ik vond daar een krabber! .... Hij
krabde niet, maar gleed over het papier!"
Evenj als hij zou ik zeggen, dat ik van die of die schil
derachtig gelegen Italiaansche stad letterlijk niets
anders te vertellen woet, dan dat mijn kamer van
een goed tapijt voorzien was en van dit of dat
zomerverblijf in de Alpen, allerliefst gelegen aan
ccn moor ilat door don nevel onzichtbaar was,
dat de gemakkelijke stoel in mijn logeorvertrok
een goed gevulde zitting had. Maar moor zoudt
gij ook niet van mij moeten vragen.
En als ik dan donk aan do aardrijkskundigen,
die stoutweg in hun handboeken verklaren, dat
ons klimaat is eon gematigd" klimaat! 't Is een
lief ding. zoo'n gematigd klimaat! Wat zou er
wol noodig zijn om hen tot oen andere kwalifi
catie to bewegen ? In do landen, welks niet van
doze beminnelijke benaming genieten, weot men
ton minste, hoe lang het regcn-seizoen duurt, en
indien deze daar voor eon korten tijd ook al bij
stroomen nodervalt, hij houdt toch op oen bepaald
tijdstip ook weder op. Wij gelukkige, bevoor
rechte stervelingen, wij verdrinken het geheelo
jaar door!
En dan verwondert mon zich nog, dat er onrust,
ontevredenheid en werkstaking is in den lande.
Dat is alles de schuld van het weder. Dio grijze,
grauwe wolken on nevelen, die ons dag aan dag
omhullen, zijn zeer slechte raadgevers.. . .
Voor copie conform,
A. B.
BRIEVEN UIT GROOT MOCIIUM.
Amice!
Toen we elkaar do laatste maal spraken heb
ik je, bij de asch van mijn Grootvader, moeten
beloven je zoo dikwijls mogelijk al het nieuws te
beschrijven dat ik in Groot Mochum" zooals jullie
buitenmenschen Amsterdam noemt, zou hooren
of zien, ontmoeten of' opvangen.
Nu! als ik op het oogenblik van dien
gewichtigen eed in een zuiver normalen toestand ver
keerde, heb ik zeker gedacht dat ik de stof maar
voor bet grijpen zou hebben zoodra ik den heili
gen grond' onder mijn voeten mocht voelen, maar
dio illusie is zoo ijdel geweest als de dwaze illusie
van een verwaten sterveling, slechts zijn kan.
Allen en alles heeft vacantic. Ealin! er zijn
menschen en dingen wie ik ze eeuwigdurend
tocwensch. Do zon hooft het eerst baar biezen ge
pakt; de trekvogels vonden bij hun aankomst een
briefje waarop in ..watermerk'' stond: ,, Brieven
en boodschappen af to geven aan mijn huisbe
waarder slecht weer" on daarom zijn zo dit jaar
ook bijzonder rheumatisch geweest.
Toch zijn veel familiün naar buiten" of naar
do baden'', 't Is immers zomer en 't staat zoo
oniijn en vreemd als je niet gaat maar ik
verdeuk verscheidene er van dat ze heimelijk weer
j teruggekeerd zijn on nu achter hun neergelaten
j jaloeziëu bij den wannen baard zitten to kienen
of to omboren, terwijl't briefje Afwezig" vergeten
werd van de deur te nemen.
Hoewel ik geen vacantic heb, 'n
candi;laatnotaris krijgt evenmin vacantie van zijn patroon
als een timide scboonzoon van zijn schoonmoeder
logeer ik toch in een Hotel, daar ik nog geen
mij voegende" woning ontdekte en laat ik eerlijk
zijn. daarvoor ook nog niet heel veel moeite deed.
Dezer dagen echter zal ik een werkelijken ont
dekkingstocht beginnen, want het leven in. een
Hotel, ik eot aan de tablo d'hóte is op doa