De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1888 26 augustus pagina 2

26 augustus 1888 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No.ö83 enger kring, als een voorbeeld aan alle mannen van wetenschap onder ons, om niet eenzijdig hun kennis alleen in collegiekamer of studeervertrek, maar ook in de groote wijde wereld daarbuiten te doen strekken tot nut niet van enkelen maar ten bate van geheel het land, dat mag ook de man die buiten de wetenschap en de politiek staat, ja dat is zelfs de plicht van den Nederlan der, die Visserings ijveren voor den bloei van zijn land sedert jaren met erkentelijkheid heeft mogen gadeslaan. Raim vijftig jaar geleden was ik werkzaam ten kantore van den vader van Vissering, en sedert dien tijd zijn wij vrienden gebleven. Hij die meent dat de practische richting zijner studiën het na tuurlijk gevolg was van zijns vaders bedrijf, ver gist zich. De bewijzen, hoe weinig practische in vloed het verkeer in een koopmansgezin en het leven in een groote handelstad op de meeste man nen van wetenschap heeft, zijn voor een ieder ten onzent te gemakkelijk te vinden dan dat ik ze be hoef aan te toonen. Neen, niet aan anderen, maar aan zich zelven had Vissering het te danken dat hij. de man van wetenschap en van studie, daar enboven de man was die in wijderen kring dan die beperkte waartoe zijn beroep hem aanwees, nuttig werkte. Zijn kennis kwam eiken landgenoot ten goede; en ook de Nederlander die niet op de rol der studenten van de Leidsche Universi teit was ingeschreven kon toch bij hemterschole gaan, zoodat de Lands hoogleeraar ook geheel het land voorlichtte en verplichtte. Dat de ongeletterde op andere wijze onderwezen moet worden dan de geletterde, dat wist Vissering zoo goed als ieder ander. En hij die medelijdend glimlacht om dien hoogleeraar die ook voor leeken optreedt, vrage zich zelven af, of hij dan de wetenschappelijke mannen van gezag, altijd weet te verbazen. Maar dat Vissering een zeldzame gaaf had om bij anderen zijna overtuiging ingang te doen vinden, die verdienste zal zeker een ieder hem gaarne toekennen. Met welk een geinakkelijkhöid voerde hij de pen en hoe geestig wist hij zijn gedachten uit te drukken en zijne beelden te kiezen. Bladert het tijdschrift De Gids door, en van het jaar 1846 aan tot het jaar 1886 toe vindt ge stukken van zijne hand, waarvan de moesten nu nog der lezing overwaard zijn. Maar zijn profetisch Ymuiden ia 1848, blijft zijn meesterstuk. Profetisch, schrijf ik daar zoo haast uit gewoonte neder, omdat het over en over bekende stukje immers altijd en door een ieder zóó genoemd wordt. Durft Amsterdam echter in 1888, nu hot zijn Ymuiden heeft en zijn kanaal bezit, werkelijk dat woord profecy gebruiken en dus beweren, dat thans tot waarheid is geworden wat Vissering veertig jaar geleden voorspelde ? Immers als sedert niet tot stand is gekomen wat hij destijds in zijn verbeelding zag, toen Y en Haarlemmermeer nog naast elkander stroomden en het duinzand nog over Holland op zijn Smalst heenstoof, als dus dit kanaal Amsterdam nog niet gemaakt heeft tot de grootste stad alwaar de handel schooner bloeit dan ooit, en Hamburg on Antwerpen met spijt aanzien dat n naar het Noorden n naar liet Zuiden van Europa's vaste land, de grootste handelsweg over deze plek loopt; alwaar dagelijks stoombooten over en weer met Yarmouth de gemeenschap openen voor de Britsche touristen, die daar hun badplaats vinden en de groote route naar Triest en Petersburg," enz., ja dan is het toch den genialon ziener niet te wijten, dat bet mogelijke wat hij voorspelde, niet door het thans levend geslacht is verwezenlijkt. [Jmuiden, dio naam gaf Vissering aan onze buitenhaven. Die plaats was en bleef zijn troetel kind. En toen ik 't in 1877 waagde van de mo gelijkheid te reppen, dat Umuiden aan Amsterdam de voordeden eener drukke scheepvaartbcweging zou ontnemen als de groote schepen niet voor do stad kwamen, moest ik 't in hetzelfde tijdschrift waarin ik die thans ijdel gebleken vrees uitte duch tig misgelden, dat ik zijn lieveling iets misgunde! Amsterdamsch in merg en been was die Umuide wervelwinden, de siieeuwvlagen en beefde van koude, niettegenstaande zij het vuur aan wakkerdeIn haar afgetrokkenheid zag zij den afgeloopen dag voor haar geest, de namen der leerlingen, de personen die zij gezien had; ze werd menigmaal boos en wel wanneer zij in haar verbeelding de domme gezichten der leegloopers uit het koffij huis zag, die elkander toewenkten, wanneer zij voorbijging ; een van hen, een lange lompe man, ontbrak er nooit, hij scheen haar op te wachten. Het liefst hield zij zich in gedachte bezig met CiccuNanno en de herbergierster. Die arme mis maakte, altijd in gezelschap van zijn bond, bracht haar iederen dag water en hout en wilde nooit eenige belooning aannemen; hij veegde den grond, maakte het vuur aan, zag somtijds naar haar en ging heen. De goede vrouw uit de herberg verliet haar ook niet; dan eens noemde zij haar haar dochter en zwoer dat zij voor haar desnoods door een vuur zou gaan, dan weer Higiioria. Eenige burger vrouwen waren haar komen bezoeken, maar geen enkele der twee of drie schatrijke en trocscbe dames van het dorp, die er op ston den dat zij nederig en kruipende om bescher ming zoude komen smeeken. »Neen!" bad ze gezegd, »neen, dat nooit," met het gevoel van eigenwaarde, dat het gevolg is van onbegre pen lijden. In de kerk was zij de eerste en de laatste om maar niet opgemerkt te worden, maar in haar afgezonderd hoekje bemerkte zij de onvrien delijke blikken, die men haar toewierp, alsof men zeggen wilde, nvat verbeeldt zij zich, ze hangt toch van ons af." Zij bad dringend met de geestdrift van een rein oprecht geloof, en verweet zich dikwijls dat zij de linksehe ma nieren en den opschik der rijke vrouwen op merkte. Haar eigenaardig karakter en een zekere terughouding, gevoegd bij baar ongewensclite verschijning, alleen krachtens de wet, verwekten bij velen tegenzin tegen haar, hetgeen zij echter in de eenzaamheid, waartoe zij gedoemd was, niet altijd bemerkte. Men bespiedde intusschen a.] haar gangen, woorden, en daden niet de boosaardige densche fantazie, en Amsterdamsch in merg en heen is Vissering gebleven. Men noeme dat niet bekrompen. In Rotterdam weet men wat dat houw en trouw blijven aan zijne stad een kracht is die wel geen bergen van sneeuw en ijs, maar wel degelijk bergen van moeielijkheden daar ver zet waar Amsterdam ze gedurig ontmoet. Of zal iemand aan Vissering den naam van goed Neder lander onthouden omdat hij goed Amsterdammer bleef? Schande over het kind dat zijn vaders naam niet overal hoog houdt en voor zijn moeder niet alles veil heeft! Studie en wetenschap moeten beschaving bijzet ten. Vissering bewees dat, in alles wat hij deed. Hij sprak netjes, schreef keurig en was even gekuischt in zijn vormen als denkbeelden. Bij hcin niet den hooghartigen en ruwen toon van den halven geleerde, bemoeial op elk gebied. Als men een geschrift van Vissering ter hand nam, wist men te voren dat het onderwerp zou blijven bin nen den kring van staatkunde of prachtische eco nomie. En zelfs daar waar hij aan zijn fantasie vrijen teugel liet, in zijne letterkundige opstellen waren 't toch altijd wenken van practischen aard die hij juist door dien behagelijken vorm, in nog wijderen kring hoopte te verspreiden. Reeds sprak ik van zijn meesterlijk Umuiden, dat evenals de Camera Obscura, een standaardwerk, hoeveel bescheidener ook van omvang, zal blijven voor onze letterkunde, en nog noemde ik niet zijn Tafelkout en zijn Ooudejaarsavondpraatje, die beide tintelen van vernuft en daarenboven werke lijke lessen bevatten, zonder schoollucht echter. Alweer laat ik aan de bevoegden het oordeel over dat zijne opstellen over Ilooger Onderwijs verdienen, maar ik wijs nog heden ten dage of liever, juist heden ten dage vooral, op zijn groot Tafereel der Dwaasheid, dat een blijvend sieraad is van den compleeten jaargang van de Gids. Oude waarheden, hoorde ik destijds door enkelen mom pelen, toen bij hen het geweten onder de lectuur luider scheen gesproken te hebben dan gewoonlijk. Juist, maar waarheden dus. Welnu breng ook gij waarheden waarvan de algemeene verspreiding nuttig is, zóó smakelijk voor eens ieders oogcn als Vissering dat vermocht en het groote publiek ze mot graagte opneemt. En hoe gelukkig ook wist hij u na zijn eerste bezoek aan Engeland, rond te leiden in die bekoorlijke landschappen welke do reusachtige Britsche fabriekstcden en havens omzoomen, of zijn binnentreden in de Westminster Abdy en Sint Paui's kerk te maken tot een dankbare herinnering aan do grooto mannen van den staat. Bastiat, Chevalier, Hogendorp, Luzac, Thorbecke, Bakhuizen van den Brink, alle dio namen vindt ge boven opstellen van zijne hand, en daar naast de droge onderwerpen van Statistiek en Econo mie en Nederlandsche Bank en Arboidsutopie en Loonen en Volksvoeding en Pensionncering van Amb tenaren, altijd mot een bevalligheid en smaak hehandeld,dat men ze toch mot genoegen las. Hoe belust op een soortgelijk voorrecht, maakte zijne bekende Prinselijke Rede velen in die dagen, en hoe aardig wist hij tusschen die ernstige stof weder te men gen zijn Vrijaadje in Natura en zijn Kamerspcl en het Zevongebergte of de Brieven aan het Strand. Maar altijd was 'i ernstig wat hot doel batrof, terwijl toch de vorm zoo los was, dat 'e schrijvers van gelijke kennis als hij hem toch dikwijls be nijdden, op zulk een aangenamen toon hetgiooto publiek te kunnen wijzen op groote waarheden en te waarschuwen voor groote gevaren. Do leek, als ik, zag dankbaar op tot den hoog leeraar, die zijn licht niet onder eon korenmaat verborg maar overal vrij liet schijnen. Hoe dik wijls heb ik den begaafden Amsterdammer, dien Leiden ons met eon Buijs, om van anderen niet te spreken, ontnam, terug aan Amstels wallen gewenscht. Hoe uitnemend ware hij op zijn plaats ge weest juist in onze stad wier deugden hij zoo lief had en wier gebreken hij zoo gaarne wilde herstellen, in de stad wier belangen hij zoo door on door kende en die het bezielend en gekuischt woord nieuwsgierigheid van ben, die in alles een overtreding willen zien, en daar zij niets ten hare nadeele konden vinden, nam men zijn toevlucht tot het rijk der verbeelding. Eens bad men baar twee uur lang voor het venster zien staan en daarna het galoppeeren van een paard gehoord ; men had haar zien schreien, haar oogen waren rood, dat kon niet anders zijn dan wegens een afwe zigen minnaar; ze was zeker protestantsch, want gedurende een maand was ze niet ter biecht geweest en eens had ze op een Vrijdag vleesch gegeten. Intusschen ontvingen do abfc en de apothe ker van de meisjes, die in 't zelfde gesticht studeerden, waar zij haar opleiding had ont vangen brieven, die vuur en vlam braakten. Men moest dat onbeschaamde schepsel maar spoedig wegzenden, ze had indertijd een ge dicht op den leeraar der Italiaansclic letter kunde gemaakt en iederen dag in liet geheim een briefje aau een minnaar uit een der ramen geworpen; zij had haar diploma gekregen, omdat zij een bezoek aan drie ongehuwde leeraren bad gebracht; zij geloofde aan God noch aan de heiligen en was kwaadsprekende!' dan een oud wijf. Het behoeft niet gezegd te worden dat de heei'cn hun berichten in bet koffijhuis, in de herberg, op straat verspreidden; zij noemden haar »de dichteres"' en zonden haar naamlooze brieven met de verzekering dat ze, als ze wilden, een boekje van haar konden open doen en dreigden haar weg te jagen, als zij uit eigen beweging niet heenging. Het onge lukkige schepsel moest om dien laster lachen, hoewel haar hart ineenkromp neen nooit had zij kunnen denken dat de. wereld zoo boos was ; zij deed immers niemand kwaad en nam haarplicht nauwgezet waar, waarom haar zoo te vervolgen? Zij stortte haar hart voor de licrbergiersler uit, die na haar vertrek die heer tjes op den publieken weg voor al wat leelijk was uitmaakte. Dat was och'er olie in 't vuur, de kwaadaardigheid nam nu zoo toe, dat men het meisje, wanneer zij voorbij ging, in 't gezicht uitjouwde. (Slot tol'jl). van den man van wetenschap, gesproken van den hoogen Universiteits zetel, zoo dringend noodig heeft. Maar Amsterdam heeft hem niet als vriend, alleen als burger moeten verliezen, evenals Am sterdam zelfs hen als ingezetenen schijnt te moeten opgeven, die het naar 's lands vergaderzaal toch als_ Amsterdam's vertegenwoordigers afvaardigt!! Zonderlinge of liever onbegrijpelijke lankmoe digheid, ja kortzichtigheid der kiezers. Toen ik in 1877 het opstel over Amsterdam in de Gids plaatste, waarop Vissering's terechtwijzing aan gaande Umuiden volgde, sloot ik met deze woorden: Wie is hij, die onder ons de begeerlijke taak zal aanvaarden om met jeugdigen moed en met het volst vertrouwen op eigen onverzwakte kracht, het Amsterdam van onze dagen tot zulk een hoogte op te voeren, dat men er in latere jaren even zeer van getuigen zal on y savait faire grand." En thans, elf jaar later, moet ik helaas, dio klacht met nog te meer nadruk doen hooren omdat er nu nog meer verloren tijd achter mij ligt, en onze al meer en meer gehalveerde en getierceerdo hui zen en de in verhouding tot andere hoofdsteden van Europa zoo geringe toeneming onzer bevolking, wier sobere middelen van bestaan zich daarenboven luid uitspreken in de verre van grootsche wonin gen in onze nieuwe buurten, het gemis aan een man van kracht en van een ver vooruitzienden blik als Vissering toonde te bezitten, dubbel pijn lijk doen gevoelen. Een leider en een voorganger tot iets groots en iets flinks. wien de daar zoo gretig naar uitziende burgerij zoo gaarne zou volgen! Bekrompen opvatting van een verdienstelijk Leidsch hoogleeraar en een Oud Minister, glim lacht allicht menigeen, medelijdend de schouders over mij ophalend. Het woord van spot daarover, zal mij weinig doeren. Ik laat 't aan anderen over om Vissering te teekenen op zijn professoralen en ministerieelen zetel, die, beide, voor mij, te hoog staan, om er anders dan met diep ontzag naar op te zien. Voor mij, is de profeet van Amsterdam weg genomen, de bevallige schrijver en de beminne lijke oud-mederedacteur van de Gids, en last not least, de vriend mijner jeugd. Waarom zou ik hem niet mogen herdenken in die bescheidener verhoudingen, en vooral als Am sterdammer den oud-stadgenoot niet een wecmoedigen afscheidsgroet mogen toebrengen, vooral in dagen als deze, nu juist Amsterdam een stom en een voorlichting als de zijne, zoo dringend noodig heeft'? Heeft Nederland een bekwaam burger verloren, Amsterdam verloor in Mr. Simon Vissering een trouw zoon. En die klacht luide uit te spreken zal allerminst misplaatst- mogen heeten in het Weekblad de Amsterdammer. 24 Augustus 1888. P. N. MULLER. Uit Parijs. REGEN OP REIS. (Fragment uit een brief van een Mopperaar). liet is mij onmogelijk niet te sproken over den regen, want over regen en mooi weer" kan men niet meer spreken. Gewone verzuchtin gen volstaan niet langer. Zooals het tegenwoordig is, wordt men razend, men komt formeel in opstand togen die eindelooze gietbuien, waaraan wij zonder genade zijn overgeleverd. Ik ben Parijs ontvlucht in do stille hoop, dat ik ergens een zonnestraaltje zou vinden, een heel klein zonnestraaltje maar, een schijn van ecu zonnetje slechts, want in deze zonderlingste van alle Augustus-maanden heeft men geen recht om veoleiscbend te zijn! De regen heelt mij overal achtervolgd: in Italië, in Zwitserland, aan het strand dor Middellandsche Zoo even goed als aan de covers van het meer van Genèvo en het meer van Constanz. De heerlijkste landschappen bleven onbarmhartig voor mijn oog in mist en nevel verscholen onder oen donker grijzen hemel en het baatte mij niets of ik al met zevenmijlslaarzen van de eene plaats naar de andere trok die ellendige regen, die noodlottige regen kletterde voortdurend togen de ruiten van mijn kamer, in wolk hotel ik mij ook bevond. Ik geloof, dat een Tourist altijd aangenomen, dat hij zijn kalmte van geest kan bewaren een vermakelijk boekje zou kunnen schrijven over de wederwaardigheden van een beklagenswaardig rei ziger, die hardnekkig de meest beroemde plekjes van de wereld afreist, zonder ergens iets anders to zien dan den binnenkant van zijn parapluie. Ziedaar het totaal mijner rcisimlrukken. Ik weet thans wat bet spleen is, hot zwarte spleen en ik begrijp de Kngclsdien, die, omdat zij hun eeuwig durende natte mist niet langer kunnen uitstaan, tot het uiterste middel bun toevlucht nomen en een leven ontvluchten, dat zonder de livrei van waterproof en caoutchouc onbestaanbaar is. O, mijne Parijscho broeders, geeft u toch niet over aan illisies, door te meenen, dat gij ergens anders ccn beter en aangenamer temperatuur zult vinden, maar blijft te huis, daar hebt gij ton minste alle gemakken on kunt gij beter dan in dcu vreemde dezen nieuwerwetsch.cn zondvloed trotseoron. In do veertien dagen, dat ik ver van huis ben, heb ik ruimschoots gelegenheid gehad op to mer ken, op welke verschillende manieren de reizigers dion ai'schuwelijken regen verdragon, waarvan mon niet to voel kwaad zou kunnen zeggen, al ware 't maar alleen om de droefgeestige en sombere stemming, waarin hij iemand brengt. De oen goeft kortweg de schuld aaan do weer kundigen on vaart uit tcgon al wat observatorium en meteorologisch instituut heet. Zo weten er niets van, mijnheer, niet zooveel! Al die zooge naamde weerkennis is groote gekheid! Wat hoeft men aan al dio vorderingen der wetenschap, als men nog niet eens voor hot gewone beloop dor jaargetijden kan zorgen 'i" l)c ander voort herinneringen aan. uit den nacht der tijden opgedoken en vertelt u, hoc hij toen on toen do kachel heeft laten aanleggen ja mijnheer, gestookt hooft! in bot hartje van Augustus, en komt niettemin tot do conclusie, dat hij nog nooit van mijn leven het weder zoo in do war heeft gezien als thans. Ken derde uit zich slechts in goedige klachten. Maar een vierde wordt in zijn overmaat van woede, ironisch en wekt met een zoetzuren lach de elementen op, om zich niet te gcneeren en er nog wat harder op los te waaien en te regenen. Ook vindt men er, die net doen alsof zij zich om het weder niet bekommeren, dit het nog zoo slecht niet vinden en bij uw klachten even de schouders ophalen en telkens verzekeren, dat zij nog wel ander weder beleefd hebben en dat zij zich door zoo'n buitje" niet zullen laten afschrik ken om een voorgenomen uitstapje to volbrengen. En tien minuten later ziet men ze druipnat, bevende van koude, met gebogen hoofd terugkomen en hun druipende klecron uitschudden om daarna j haastig naar hun kamer te gaan. Vorder hebben wo onder de reizigers hot fraaie vernuft, dat verzot is op vriendelijke paradoxen, dat verzekert, dat zoo'n regen nog wel iets goeds hoeft ook, dat bij don mcnsch dwingt zijn ge dachten eens bijoen te verzamelen, dat hij den tijd geeft eens wat met zicbzelven te praten. Aardig, dat juist zoo'n mensch op do meest wan hopige manier zich inspant en om conversatie mot anderen aan te knoopen al ware 't maar met een oude Anglaise! en om door alle mid delen den tijd te dooden, zelfs met zekeren harts tocht de verschillende rijswijzers doorbladert. Nog een ander een van dio zonderlinge philanthropen, gelijk mon er zoovclen ontmoet vergeet zijn eigen ellende en beklaagt van ganscher harte die arme hotelhouders", voor wie het seizoen ton cenenmale mislukt is, zonder ook maar n oogenblik te denken aan de niet minder bekla genswaardige boeren, van wier oogst niets terecht zal komen en dio toch nog wel een weinig meer belangstelling verdienen dan die hötelhouders. Een amusante type is daarentegen dat, van den tourist, die er koppig tegenin wordt en telkens verklaart, dat hij niet van plan is weg te gaan voor en aleer hij ton minste een mooien dag weer zal genoten bobben, die beweert in zijn onver stoorbaar optimisme, dat aan alle dingen een eind komt en dat dus die regen ook niet eeuwig kan. duren". Ik wcnsch hem veel genoegen. O, die doodelijk vervelende dagen, doorgebracht op twee honderd mijlen afstand van eigen huis in die banale hotelkamers, allen prijkende mot de zelfde sentimentoclo houtsncde aan den wand, allen met een zelfde papiertje behangen, met de zelfde domme meubels gestoffeerd en dat in zulk een omgeving wachten en uitkijken uren en uren lang, of het weder ook wat wil opklaren zonder zelfs den moed te hebben om zijn koffer te pakken! Ik bob een goed man gekend, die bij de marine was on bijgevolg do wereld in alle mogelijke rich[ tingen had doorgekruist. Op zekeren dag vroeg men hem, welke vorgclcgen 'streek hij zich het best nog kon herinneren? Deze bc\vonderenswaardigo reiziger antwoordde terstond: ? Wel Cambodja: ik vond daar een krabber! .... Hij krabde niet, maar gleed over het papier!" Evenj als hij zou ik zeggen, dat ik van die of die schil derachtig gelegen Italiaansche stad letterlijk niets anders te vertellen woet, dan dat mijn kamer van een goed tapijt voorzien was en van dit of dat zomerverblijf in de Alpen, allerliefst gelegen aan ccn moor ilat door don nevel onzichtbaar was, dat de gemakkelijke stoel in mijn logeorvertrok een goed gevulde zitting had. Maar moor zoudt gij ook niet van mij moeten vragen. En als ik dan donk aan do aardrijkskundigen, die stoutweg in hun handboeken verklaren, dat ons klimaat is eon gematigd" klimaat! 't Is een lief ding. zoo'n gematigd klimaat! Wat zou er wol noodig zijn om hen tot oen andere kwalifi catie to bewegen ? In do landen, welks niet van doze beminnelijke benaming genieten, weot men ton minste, hoe lang het regcn-seizoen duurt, en indien deze daar voor eon korten tijd ook al bij stroomen nodervalt, hij houdt toch op oen bepaald tijdstip ook weder op. Wij gelukkige, bevoor rechte stervelingen, wij verdrinken het geheelo jaar door! En dan verwondert mon zich nog, dat er onrust, ontevredenheid en werkstaking is in den lande. Dat is alles de schuld van het weder. Dio grijze, grauwe wolken on nevelen, die ons dag aan dag omhullen, zijn zeer slechte raadgevers.. . . Voor copie conform, A. B. BRIEVEN UIT GROOT MOCIIUM. Amice! Toen we elkaar do laatste maal spraken heb ik je, bij de asch van mijn Grootvader, moeten beloven je zoo dikwijls mogelijk al het nieuws te beschrijven dat ik in Groot Mochum" zooals jullie buitenmenschen Amsterdam noemt, zou hooren of zien, ontmoeten of' opvangen. Nu! als ik op het oogenblik van dien gewichtigen eed in een zuiver normalen toestand ver keerde, heb ik zeker gedacht dat ik de stof maar voor bet grijpen zou hebben zoodra ik den heili gen grond' onder mijn voeten mocht voelen, maar dio illusie is zoo ijdel geweest als de dwaze illusie van een verwaten sterveling, slechts zijn kan. Allen en alles heeft vacantic. Ealin! er zijn menschen en dingen wie ik ze eeuwigdurend tocwensch. Do zon hooft het eerst baar biezen ge pakt; de trekvogels vonden bij hun aankomst een briefje waarop in ..watermerk'' stond: ,, Brieven en boodschappen af to geven aan mijn huisbe waarder slecht weer" on daarom zijn zo dit jaar ook bijzonder rheumatisch geweest. Toch zijn veel familiün naar buiten" of naar do baden'', 't Is immers zomer en 't staat zoo oniijn en vreemd als je niet gaat maar ik verdeuk verscheidene er van dat ze heimelijk weer j teruggekeerd zijn on nu achter hun neergelaten j jaloeziëu bij den wannen baard zitten to kienen of to omboren, terwijl't briefje Afwezig" vergeten werd van de deur te nemen. Hoewel ik geen vacantic heb, 'n candi;laatnotaris krijgt evenmin vacantie van zijn patroon als een timide scboonzoon van zijn schoonmoeder logeer ik toch in een Hotel, daar ik nog geen mij voegende" woning ontdekte en laat ik eerlijk zijn. daarvoor ook nog niet heel veel moeite deed. Dezer dagen echter zal ik een werkelijken ont dekkingstocht beginnen, want het leven in. een Hotel, ik eot aan de tablo d'hóte is op doa

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl