De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1888 30 september pagina 6

30 september 1888 – pagina 6

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No.ó88 hét geratel der rjjtuigwielen dan', nabij het Spui' gekomen, sla dan het Begijnenhofsteegje in en betreedt dien stillen hof. Dan, ik zeg het u, zult ge u gevoelen, alsof ge, DA een pooslang angstig in een hevig gedrang te zjjn. geweest, tusschen eene menigte, die wordt voortgedreven door politieagenten of huzaren, plotseling in een smal steegje eenen uitweg vindt «n voortvlucht naar een breede -gracht en daar een oogenbïik op een stoep neervalt met de ver zuchting: Goddank! ik ben er tusschen uit!" Ik zou zelfs haast meenen: nog aangenamer is de gewaarwording, die zich van u meester maakt, als ge, op dien drukken middag, op het Begijnenhof-komt. . Alle geraas verstomt plotseling op dat door hooge huizen omringde p'.ein. Het is nog slechts de na galm van de straks gehoorde geluiden, die u in de ooren klinkt. "Wacht ne minuut en ge staart verbaasd om u heen. Stil Is hp* er als op een eenzame heido,enhet raait er niet; zoo. Geen takje aan de boomen en struiken, die een verhoogd midden vak tot een tuin vormen, schudt treurig zijn kopje heen en weer; geen levende aiel ontdekt uw oog, tenzij ge komt op het oogenIflik dat de brief besteller er ook komt. Het is er rustig als in het middernachtelijk uur op een kerkhof. . Wandelt- ge het plein rond, dan ziet ge daar, als overal in het oud-Amsterdam, de grootste verscheldenheid in de bouworde der huizen. Hier een huis met een hooge stoep, daar een met een. lage; ginds een laag breed, verderop een hoog smal huis. Ze zijn bepaald niet gezet door een ondernemer, die als tegenwoordig voor honerd huizen, deurposten en d~euren, vensterkozijnen en trappen tegelijk, en, wegens de goedkoopte, van dezelfde afmeting bestelt aan den eenen of «nderen buiten- of binnenlandschen huizenfabrikant. Er zijn eenvoudige burgerwoningen, er schijnen ook welgemeubelde huizen te zijn. Er staan ook buizen te huur. Winkeltjes zijn er, waar ge potten en pannen, veters en klompen, spelden en suiker, zout en over hemdsknoopjes en meer dergelyke in een huishouding soms plotseling npodige.artikelen, kunt zien ; maar een winkelier of klanten ziet ge er niet in. Hier en daar, maar toch slechts zeer schaars, zitten voor een venster een paar vrouwen ijverig aan het naaien; maar hoe gehaast ze ook schijnen om haar werk af te krijgen, toch slaan zij de oogen daarvan op en zien met nog grooter ver bazing den vreemden bezoeker aan dan deze het haar doet. wat tengevolge heeft dat de ontmoeting dier beide verbazingen 'een glimlach op het ge laat van al de betrokkenen te voorschijn roept, Maar ze doen u niets, ge kunt gerust uwe wan deling voortzetten, totdat ge aan het eind geko men door eene gewone huisgang loopt, een blauw ' steenen trapje van eenige treden opstijgt en inlevendigen lijve op bet Spui staat, tegenover de Hand- en Voetboogstraten en door uw gezicht op lederen voorbijganger den indruk maakt, alsof ge het in Keulen had hooren donderen. Maar wat ge op het Begijnonhof niet gezien hebt. dat zijn de Begijnen. Niet, doordien die menschen zich verschuilen als er vreemden komen, maar om de eenvoudige reden, dat ze er niet meer zijn. Hoelang het al geleden is, dat ze er waren, is mij niet bekend. Wel heb ik menschen gesproken, die beweerden ze nog gekend te hebben in hare bruine pijen met kappen over het hoofd. Maar ik ken ook menschen, wier grootvaders zoo indrukwek. kend konden vertellen, dat de kleinkinderen dach ten het zelven te zien, welke meening met den leeftijd.hoe langer hoe steviger post bij hen vatte. Dit weet ik echter zeker, dat in mijn jeugd van de Amsterdamsche Begijnen de roep uitging.dat zij krui' den bezaten ter genezing van kanker. Dat weet ik eeer zeker, want destijds woonde iemand in mijne buurt, die deze kruiden aanwendde tegen de af schuwelijke kwaal, die hem had aangetast, en die er heel behoorlijk aan stierf. 't Moet een zonderling volkje geweest zijn, die Begn'nen. Half geestelijken en half leekon, vereenigden zij zich en leefden gezamenlijk, biddend en weldoende, maar verbonden zich tot niets. Als het leventje haar begon te vervelen, of, als de ware Jozef' kwam, dan werden ze weer particulier" on ze trouwden dat het huis er van kraakte. In Nederland zijn ze het eerst ontstaan en wel tegen het einde der l'2e eeuw. De hoeren gingen toen allen met de kruistochten medo, zoodat er voor de dames al niet veel anders te doen over bleef, dan. bij elkaar troost te zoeken. Men vond er dan ook zoowel getrouwde vrouwen als jonge dochters onder. Hoe zij aan den naam van Begijnen gekomen zijn, schijnt niet bekend te wezen. Ik heb eens ergens gelezen dat de naam niet afstamt van do heilige Begga, ook niet van don priester lo Bèghe, die in Luik zulk eene vereeniging gesticht heeft. ,en nog veel minder van het oude woord beggen'' dat bidden beteekent (to bog, in 't Engelsen nog). Maar waar het wél van afstamt, zogt do schrijver niet en ik weet hot waarachtig zelf ook niet. zoodat ik u daaromtrent tot mijn leedwezen in 't onzekere moet laten. Eén ding staat vast, namelijk dat de Begijnen in ons land zich niet alleen het langst staande, maar ook hot fatsoenlijkst hebben gehouden. De hoeren vonden zoo'n Begijnenleventjo lang niet onaardig on het duurde slechts weinig tijd of er vormden zich in Duitschland, Frankrijk en Nederland vereenigingen van mannelijke Begijnen. Dat gebeurde in 1215 en in 1244 kwam de synode van Eritzlar met het uitdrukkelijk bevel, dat gccno dame meer Begijntje mocht worden. tenzij ze de vier kruisjes achter den rug had. Dat' was heel wijs ingezien van die synode en sedert dien tijd hoeft zich de goode naam deiBegijnen weer een weinig hersteld. Toch hebben zij zich niet lang kunnen staande houden, naar het schijnt. Vooral de hoeren Be gijnen ondervonden niet veel vriendschap van ; sommige Pausen en kozen ten slotte maar de wijste partij en doekten op". De dames bleven, zooals gezegd, in Nederland het langst, maar thans zijn ook deze weg. En slechts het Begijnenhof herinnert ons aan het be" staan dier vrome vrouwen, die biddend en wer kend hunnen tijd in vrome aandacht doorbrachten, als zij niets anders deden. Nog schijnt dat Hofje-, dat in zijnen cirkel van huizen twee kerken, eene Katholieke en eene Engelsche, omkneld houdt, ons te spreken van christelijke vroomheid en verdraagzaamheid, en van de weldadige rust, die in het hart des men schen daalt, die deze schoone hoedanigheden bezit. Moge het als 't zinnebeeld van die verdraag zaamheid en vroomheid nog eeuwen onze stad blij ven versieren en als men er ooit eens iets anders van mocht willen maken, laat het dan in vredesnaam een magazijn van onverdraagzamen zijn, maar goed gesloten. Want die vermaledijde lui zijn nog gevaarlijker in de maatschappij dan inbrekers! DE PIJP. Naar ANEEÉTIIEUBIET. Ik weet niet of de jongens van don tegenwoordigen tijd in dezelfde mate bezocht worden door de begeerte om een pijp te rooken, als wij dat eertijds werden, toen wij dertien of veertien jaar oud waren. Misschien is dat niet meer do modo. Maar in den tijd, dat ik in de vierde klasse kwam, had het rookon voor ons al de verleidelijke zoetheid van de verboden vrucht; door de straten van ons klein stadje te gaan met een sigaar in den mond scheen ons een voorproefje van do genie tingen en de voorrech'en van den mannelijker! leeftijd. Gedurende de vacanties oefenden wij ons met stoïcijnsche volharding in de edele kunst van rooken. Maar daar onze ouders ons niet be dierven en do centen in onze zakken schaars waren, peinsden wij op middelen om de al te dure sigaren door iets minder kostbaars te vervangen. Zoo gaven ons eerst de droge, vezelige stengels van de wilde klimopplant. de illusie van een mooien blauwachtigen rook; maar deze lieten, wat den geur betrof, nog al wat te wenschen over, en op een goeden dag verving ik het smakelooze klimop door bladen van de pepermunt, die wij in vollen ernst uit kleine pijpjes van een paar centen rookten. De bekoring' van het nieutve sleepte mij gedurende een paar dagen mede, maar toen had ik ook genoeg' van de apothecklucht van do pepermuntbladcn, en werd het mijn eenig doel: echten tabak uit echte pijpen te rooken, zooals ik ze zag tusschen do tanden van de deftige rookers can onze buurt. Een van dezo laatsten vooral wekte mijn be wondering en mijn begeerte. Het was een koopman in manufacturen, Bigcard genaamd, die tegenover ons woonde in de ruo du Bourg." Op het uur, dat de diligences aankwamen, zag ik, hoe Bigeard, vroolijk en welgedaan, post vatte op den drempel van zijn deur en naar het voorbijrijden van do postkar koek, terwijl hij dikke rookwolken uit zijn pijp blies. Dos namiddags, wanneer de straat verlevendigd werd door het voorbijtrekken der werksters, die naar haar magazijnen terugkeerden, vond ik hem nog op dezelfde plaats, zich voor zijn goode spijs vertering in een wolk van rook hullende. Zijn pijp scheen mij een wonder toe, mot haar langen steel van kriekenhout, haar meerschuimen kop en zilveren beslag. Ik werd niet moe er naar te kijken en des nachts droomde ik er van. . . . O, die Brigeard, wat een luilak! bromde mijn vader; altijd de pijp in den mond ! . . . lüj denkt meer aan zijn rooken dan aan zijn zaken. Mijn vader, lang, mager en ijverig, was juist het tegenovergestelde van Bigeard. Den geheclen dag in zijn magazijn van drogcrijen aan hot werk, leidde hij een zeer werk zaam leven tusschen zijn zuster Ilonorine, die jongejuil'rouw was gebleven, en mijn grootvader Péchoin, die, nu hij uit do zaken was, zijn vrijen tijd gebruikte om oen klein tuintje te onderhou den, dat achter ons huis lag. Ik werd erg bedor ven door mijn tante Ilonorine en mijn grootvader, maar bij mijn vader had ik niets in te brengen. Hij vatte de opvoeding der kinderen op een zeer Spartaansche manier op en schold mij geducht uit voor de geringste pekelzonde. Hij had een afschuw van de niets-doeners en Bigeard met zijn eeuwige pijp en eindeloos goslcnter maakte in het bijzonder zijn ongenoegen gaande. Wanneer hij door de ruiten van zijn winkel, onzen over buurman zag, gehuld in een wolk van rook. haalde hij zijn schouders op en bromde tusschen zijn tanden: Dat zal nog slecht afloopen! En het liep inderdaad slecht af. Op een mor gen, toen ik wakker werd, zag ik op de gesloten luiken van het magazijn aan den overkant een geel büjet geplakt. Bigeard was failliet verklaard en het biljet kon digde den gereditelijken verkoop van do koop waren en den inboedel van den ongolukkigen koopj man aaa. \ Ik had het wel gezegd! riep mijn vader uit ? niet zonder een zekere mate van voldoening; ; nu zio je eens, waar do tabak, de koftio en al ' die beuzelarijen jo heenbrcngen. Laat dat je een i voorbeeld zijn. ('lande ! Bigeard is vcrloiv,n. voor ; goed verloren. Hij is nog .slechts een gefailleerde. En uit do wijzo, waarop mijn vader dat woord l gefailleerde" uitsprak, kon men al de verach ting, al de verontwaardiging opmaken, die do zaak dezen namvgczettcn en strengen koopman in boezemde. W.it mij zelf betreft, moet ik bekennen, dat ! niets iu de-zn gcliuele zaak zoozeer raijn belang stelling wekte als het lot van Bigeard's pijp. Zou zij in den verkoop begrepen zijn of zon do ge1 failleerde ze bij wijze van troost mogen behouden ? ? Ik brandde van verlangen om dat te weten en ik zou veel gegeven hebben als ik bij deu open baren verkoop had kunnen tegenwoordig zijn: ongelukkig had hij plaats gedurende den schooltijd en papa Péchoin verstond op dat punt geen gck[ scheren. Ik moest mij dus wel in mijn lot schik ken, maar gedurende den gebeden schooltijd dacht ik slechts aan do meerschuimen pijp en aan den geluksvogel. die er bezitter van zon worden. Die afgeti'okkenheid kostte mij zeli's tweehonderd verzen, die mijn onderwijzer, de wreede Dordolu, mij opgaf, en terwijl ik mijn verzen uit Virgilius overschreef, was het mij. toen ik bij het volgende vers in de eerste idylle gekomen was: Et jam summa procul villa/rum culmina fumant, als zag ik de pijp van Bigeard aan den horizon rooken. Deze kwelling duurde langer dan acht dagen. Zij begon af te nemen, toen ik eens op eon morgen, van school terugkeerende en door de rue des Juifs" gaande, een blik wierp op de uitstalling van den uitdrager Miroufle. De stofierigc wanorde van dezen rommelwinkel vermaakte mij en ik bleef er altijd vanzelf voor staan. Dezen keer had ik echter nauwelijks de uitstalkast ge zien, of een hevige aandoening greep mij aan. Achter de ruiten, tusschen een ouderwetschc horlogekast en oen soepkom uit Straatsburg, be merkte ik de prachtige pijp van Bigeard, zacht rustende op eon bed van rose watten. Ik kon mij niet bedriegen, zij was het wel! ,. . Ik herkende haar aan haar prachtig beslag, aan haar steel van kriekenhout en haar meerschnimen kop met zijn zilveren dop. Zij was in den verkoop begrepen geweest, en die schelm van een Miroufle had haar gekocht. Ik kon bet niet uithouden en stapte stoutweg j den winkel binnon, waar Miroufle, in een wollen ' borstrok en met een pet van konijncnvel op het hoofd, eon paar verroeste tangen oppoetste, Hoeveel moet je voor die pijp hebben, die daar voor 't raam ligt V zeide ik. Miroufle hief zijn hoofd op en keek mij mot zijn wantrouwende oogen aan. Die is te duur voor jou, jongentje, antwoordde hij met minachting, dat is geen spekje voor jou bekje. Dat doet er niet toe, hernam ik boos; als men den prijs zou willen geven, hoeveel zou het dan zijn 'i ? Twaalf francs en geen cent minder, zeide de uitdrager, terwijl hij do pijp kreeg-, die hij op hief als een hostiekas. Bekijk me dat maar eens .... Dat is echt mcerschuim, met zilver beslag; zoo iets maakt men niet meer .... En iaën rookt er zoo heerlijk uit .... als honig! Mijn oogen schitterden, mijn hart klopte ! . . . Maar twaalf francs! .... Ik had niet eens twaalf stuiver. Ik zal er eens over denken, stotterde ik, ik zal wol eens terugkomen .... Jawel, met St. Juttemis, als de kalveren op het ijs dansen'! zcido Miroufle spottend, terwijl hij do pijp weer op haar watten- bed legde. j En dat wil me ook al rooken! .... Er zijn j geen kinderen meer, zoo waar! . . . . l Mijn kwelling word heviger. liet was nu niet meer te doen om een droom, die toch niet kon verwezenlijkt worden .... Ik had slechts twaalf francs in Mironlie's hand to leggen en zij zou mij tocbeiiooren .... Maar waar op eens zooveel geld te vinden'!.... Mijn vader gaf mij een kwartje weekgeld. Al was ik ook nog zoo zuinig, ik zou maanden en nog eens maanden noodig hebben, voor ik twaalf francs bij elkaar had; gedurende dien tijd zou eer. ander komen met eeu beter voorziene beurs en zou de pijp krijgen... . O! uit dat mooie mcerschuim to mogen rooken! . . . . De pijp in zijn zak te hebben, haar voorzichtig daar uit to krijgen en baar met trioml'autelijken blik aan zijn makkers to toonen, die zouden barsten van nijd.... Welk een verheffende voldoening en welk een prestige in de oogen van de geheele klasse! .... Ja. maar twaalf francs! . ... Ik over dacht dit alles, terwijl ik, thuis gekomen en in de kamer-achter den winkel zittende, met weerzin een Latijnschc thema maakte. Op dat oogenbïik stond mijn grootvader Péchoin van zijn leuningstoel op. Hij had zijn courant uit en maakte zich gereed om gedurende een paar uur in den tuin te gaan werken, om eetlust te krijgen. Hij nam zijn bril at', deed zijp. jas en vest uit en ging al dus voor zijn gemak in zijn hemdsmouwen aan het werk. Hij had zijn Moeren op du leuning van j een stoel gehangen. Toen hij vertrokken was, stootte ik toevallig tegen dien stoel terwijl ik mijn woordenboek kreeg; het vest viel op den grond en ik hoorde het gerammel van geld, naar bet mij toescheen. Ik sprong op en, terwijl ik het vest opraapte, had ik de nieuwsgierigheid in de zakken te voe len. En werkelijk bevatte de eene twee stukken l van vijl francs en drie van een franc. Das dertien j francs! Nog iets meer dan ik noodig had oiu de pijp van Bigeard te koopen. Mijn hart klopte onstuimig. Ik hield het geld in de palm van mijn hand en ik was als gemagnotiseerd door het gezicht er van. Een diiivelsche inblazing overmeesterde mij. Als ik ze ecr,s wegnam V Ja, maar hij zal het merken. En daar een slechte gedachte nooit alleen komt, werd ook deze gevolgd door een nog slechtere overdenking: Mijn grootvader zou moe ten donken, dat hij ze verloren hooft, zeide ik bij mij zelf. .Bijvoorbeeld, indien de zak en de voering van het vest eens toevallig gescheurd wa ren, dan zou het geld door die opening kunnen gegleden zijn, zonder dat hij het merkte. Terwijl ik al doze veronderstellingen overdacht, kwam de boosaardige gedachte bij mij op. de rol van het toeval to spelen. Ik maakte mijn mes open. De stof was dun, in tweo of drie sneden was de zoom losffetornd, daarn.i de zak gescheurd en. om do sehclmcrij tot het eind te drijven, liet ik hot geld j door i!e opening glijden om mij te overtuigen, ('at i du veronderstelling, die do verdwijning van het | geld moest vorkiaren, mogelijk was. Daarna stak j ik her geld in mijn zak en legde het vest weer voorzichtig 011 den stoel. Maar ik was niet gorust en ik wachtte- met spanning op bet oogoiiblik, waarop mijn grootvader | hof vordwijiUMi van het geld zou bemerken. i In den middag kwam de goede man verhit en moede terug en dood zijn kleoron weer aan, Toen bij zijn vost dichtknoopte, bemerkte bij zonder twijfel, dat het lichter was. wan c hij stopte terI stond zijn wijsvinger in het zakje. Ik was in hevige spanning en toch bemerkte ik zec-r goed de verba/ing van mijn grootvader, toen hij voelvVj, dat zijn vinger door hot goed heenging en bij het gat in de voering er weer uitkwam. Wel waarachtig! riep hij uit .... En ! vervolgens zcido bij tot mijn tante, die juist de l tafel wilde dekken: kijk me nu eens hoe gij voor l mijn zaken zorgt .... Mijn vest was gescheurd i en ik heb mijn geld verloren .... In plaats van bij uw rozenkrans-to slapen, deedtTgij beter mijn kleeren te verstellen. Het slechte humeur van mijn grootvader viel mijn tante als een slagregen op het lijf; en mijn geweten kwelde mij dan ook wel een weinig, want ik hield veel van mijn tante. Maar die prachtige pijp van Bigeard deed uit de verte zijn invloed op mij gelden en de ge dachte baar te bezitten, sloot mijn hart voor alle andere aandoeningen. Om vier uur, bij het uitgaan van de school, werd zij mijn eigendom en gloed het geld van mijn grootvader in de gekromde vingers van Miroufle. Toen maakte zich een buitensporige vreugde van mij meester, die do stom van mijn gewe ten geheel smoorde. Gewapend met tabak en lucifers ging ik op weg naar de verlaten en onbebouwde vlakten, tusschen de wijngaarden en de bosschen van den Jura. Terwijl ik voortliep, bleef ik van lijd tot tijd staan, om do pijp in mijn zak te be tasten. Ik liet met genot mijn vingers over de gepolijste oppervlakte van het meerschuim glijden. Zij behoorde mij toe en eindelijk zou ik dan eens echt kunnen rooken. Toen ik op do onbebouwde, hooggelegen vlakte was aangekomen, ging ik zitten aan don zoom van het bosch en begon ik langzaam mijn pijp te stoppen. Ik lag in de schaduw, op mijn gemak uitgestrekt op "het mos; vóór'mij strekten zich de wijngaarden uit tot onder in het zonnige dal, waar de rivier tusschen de populieren haar glinsterende golfjes voortstuwde. Boven mijn hoofd kweelden de leeuwerikken; ik voelde mij volmaakt gelukkig en had niet het minste berouw meer. Toen ik mijn pijp gestopt had stak ik baar plechtig aan en deed ik vol wellust de eerste trekken. Wat een uitstckendcn tabak! en wat een mooien witten rook deed ik naar de boomen opstijgen. Miroufle had wel gelijk, het was als honig !... Na eeu kwartier evenwel nam mijn geestdrift langzamerhand af. Het was mij alsof mijn hoofd zwaarder wevd. Ik gevoelde mij lang niet wel en het werd mij eng om het hait. Ik logde de pijp op het mos neer, hopende dat het wol over zou gaan, maar bet ging niet over. Mijn hoofd draaide mij, ik kreeg een walgolijken smaak in mijn mond en mijn maag kwam in opstand. Ik had nog maar even den tijd om mij over den rand van do helling heen to buigen. Ik was be spottelijk ziek en ik braakte zoo geweldig, dat mij het hart in mijn binnenste omdraaide.. .. De straf nam een aanvang. Toon do crisis voorbij was. stopte ik met een erbarmelijk gezicht de pijp in mijn zak en keerde nog wankelend, naar huis terug. Ik zag er alles behalve voordeelig uit en ik vond den honig van Bigeards pijp buitengewoon bitter. Ik trad bieek en bevend de kamer achter den winkel binnen on trof het juist, dat do geheele famiüe daar tegenwoordig was. Mijn grootvader las. mijn vader was aan bet uitroeren en tante Ilonorine was bezig, het bewuste vest to naaien. Groote goedheid ! wat zie je bleek ! riep zij uit, toen ze mij zag. scheelt er wat aan 'i Volstrekt niet, tante Kom eens bier, riep mijn vader, die mij streng aanzag, bah ! je ruikt naar tabak ! . . . . en toen mij plotseling bij den arm nemend, riep hij uit: schelm, je hebt gerookt! Hij schudde. mij zoo hevig, dat do pijp voor drie vierde ge deelte uit mijn zak te voorschijn kwam Hij greep haar er uit, herkende haar en vervolgde, zonder mij los te laten : Het is de pijp van Bigeard .... de pijp van een gefailleerde!.... heb jij daar uit durven rooken. rekel V Hoe ben je er aan ge komen '(.... Waar had jo hef geld van da.an '!.... Maar antwoord dan toch, deugniet. Hij schudde mij heen on weer, als ware ik oen prmmelx-ff'm : ik was moer dood dan levend en ik voorzag rood.-; een uitbarsting: mijn misdaad ontdekt on eon. vrcesolijkc straf. Ik wierp wanhopige blikken naar mijn tante en mijn grootvader, die echter zelf verstomd schenen. Hond jo bedaard, Péchoin, zeide eensklaps mijn grootvader, hij heeft bot geld van mij gekiegen. Ik heb do zwakheid gehad, het hom to goven en ik bon do voornaamste schuldige, (iij doodt verkeerd, zeer verkeerd, de ondeug den van oen deugniet, met wien hot slecht zai ailoopen, nog aan te moedigen, hernam ir; ij n vader: daarna smeet iiij woedend de pijp van Bigoard op den grond, zoodat zij in verscheiden stukken viel. Kijk, dat is lir;t lot, dat zij verhoeft mnar weinig bij to komen o t' jij gaat donzelfden weg. Ga naar jo kamer; jo gaat van avond zonder eten naar bed! .... Ik liet het mij geen tweo koer zeggen, cïnkkïg dat ik or zoo gemakkelijk afkwam en klom naar mijn zolderkamertje. . . . Een kwartiertje daarna word de deur voorzichtig geopend en trad mijn grootvader binnen. C'ande. begon hij ernstig, jo hebt mij niot gefopt! Ik weet, hoo mijn vest kapot is gekomen en waar mijn geld gebleven is. Maar ik had medelijden mot jo. wan! je vader was in staat geweest je to vermoord? .... Do zaak blijft tusschon uw tante, on jou on mij . . . . Maar. mijn kind, je hebt iets heel slechts yedaan. en mocht je ooit in do verzoeking komen, dat nog eop.s te doen, boden]-: dan. dat ik, op mijn leef tijd, gelogen heb. om jou te redden! on dat ik me do medeplichtige van je diefstal hou ge maakt O! die boste, die edele :n;;n! Ik wierp mij weenend in zijn armen en aan di. heviuheid van mijn snikken, aan mijn kussen door tranen begreep hij maar dat do los vruchten had gedragen en dat ik het nooit weer zon doen. ~~VÖOi! DAMES. Portiïrex. jlctdnh'crrcn. Zouivacdjcs. Ken kc.jipci'rictiriiiiti. Nu bet meer en meer gewoonte wordt, tochtdeuren en gang-deuren met min of meer sierlijk gedrapeerde portières to voorzien, is het versiereu van deze een aangenaam handwerk. Men heeft

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl