Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No.ó88
hét geratel der rjjtuigwielen dan', nabij het
Spui' gekomen, sla dan het Begijnenhofsteegje in
en betreedt dien stillen hof.
Dan, ik zeg het u, zult ge u gevoelen, alsof ge,
DA een pooslang angstig in een hevig gedrang
te zjjn. geweest, tusschen eene menigte, die wordt
voortgedreven door politieagenten of huzaren,
plotseling in een smal steegje eenen uitweg vindt
«n voortvlucht naar een breede -gracht en daar
een oogenbïik op een stoep neervalt met de ver
zuchting: Goddank! ik ben er tusschen uit!"
Ik zou zelfs haast meenen: nog aangenamer is de
gewaarwording, die zich van u meester maakt, als ge,
op dien drukken middag, op het Begijnenhof-komt.
. Alle geraas verstomt plotseling op dat door hooge
huizen omringde p'.ein. Het is nog slechts de na
galm van de straks gehoorde geluiden, die u in
de ooren klinkt.
"Wacht ne minuut en ge staart verbaasd om
u heen.
Stil Is hp* er als op een eenzame heido,enhet
raait er niet; zoo.
Geen takje aan de boomen en struiken, die een
verhoogd midden vak tot een tuin vormen, schudt
treurig zijn kopje heen en weer; geen levende
aiel ontdekt uw oog, tenzij ge komt op het
oogenIflik dat de brief besteller er ook komt.
Het is er rustig als in het middernachtelijk
uur op een kerkhof.
. Wandelt- ge het plein rond, dan ziet ge daar,
als overal in het oud-Amsterdam, de grootste
verscheldenheid in de bouworde der huizen. Hier
een huis met een hooge stoep, daar een met een.
lage; ginds een laag breed, verderop een hoog
smal huis. Ze zijn bepaald niet gezet door een
ondernemer, die als tegenwoordig voor
honerd huizen, deurposten en d~euren, vensterkozijnen
en trappen tegelijk, en, wegens de goedkoopte,
van dezelfde afmeting bestelt aan den eenen of
«nderen buiten- of binnenlandschen huizenfabrikant.
Er zijn eenvoudige burgerwoningen, er schijnen
ook welgemeubelde huizen te zijn. Er staan ook
buizen te huur.
Winkeltjes zijn er, waar ge potten en pannen,
veters en klompen, spelden en suiker, zout en over
hemdsknoopjes en meer dergelyke in een huishouding
soms plotseling npodige.artikelen, kunt zien ; maar
een winkelier of klanten ziet ge er niet in.
Hier en daar, maar toch slechts zeer schaars,
zitten voor een venster een paar vrouwen ijverig
aan het naaien; maar hoe gehaast ze ook schijnen
om haar werk af te krijgen, toch slaan zij de
oogen daarvan op en zien met nog grooter ver
bazing den vreemden bezoeker aan dan deze het
haar doet. wat tengevolge heeft dat de ontmoeting
dier beide verbazingen 'een glimlach op het ge
laat van al de betrokkenen te voorschijn roept,
Maar ze doen u niets, ge kunt gerust uwe wan
deling voortzetten, totdat ge aan het eind geko
men door eene gewone huisgang loopt, een blauw
' steenen trapje van eenige treden opstijgt en
inlevendigen lijve op bet Spui staat, tegenover de
Hand- en Voetboogstraten en door uw gezicht op
lederen voorbijganger den indruk maakt, alsof ge
het in Keulen had hooren donderen.
Maar wat ge op het Begijnonhof niet gezien
hebt. dat zijn de Begijnen. Niet, doordien die
menschen zich verschuilen als er vreemden komen,
maar om de eenvoudige reden, dat ze er niet
meer zijn.
Hoelang het al geleden is, dat ze er waren, is
mij niet bekend. Wel heb ik menschen gesproken,
die beweerden ze nog gekend te hebben in hare
bruine pijen met kappen over het hoofd. Maar ik ken
ook menschen, wier grootvaders zoo
indrukwek. kend konden vertellen, dat de kleinkinderen dach
ten het zelven te zien, welke meening met den
leeftijd.hoe langer hoe steviger post bij hen vatte.
Dit weet ik echter zeker, dat in mijn jeugd van de
Amsterdamsche Begijnen de roep uitging.dat zij
krui' den bezaten ter genezing van kanker. Dat weet ik
eeer zeker, want destijds woonde iemand in mijne
buurt, die deze kruiden aanwendde tegen de af
schuwelijke kwaal, die hem had aangetast, en die
er heel behoorlijk aan stierf.
't Moet een zonderling volkje geweest zijn, die
Begn'nen. Half geestelijken en half leekon,
vereenigden zij zich en leefden gezamenlijk, biddend
en weldoende, maar verbonden zich tot niets.
Als het leventje haar begon te vervelen, of, als
de ware Jozef' kwam, dan werden ze weer
particulier" on ze trouwden dat het huis er van
kraakte.
In Nederland zijn ze het eerst ontstaan en wel
tegen het einde der l'2e eeuw. De hoeren gingen
toen allen met de kruistochten medo, zoodat er
voor de dames al niet veel anders te doen over
bleef, dan. bij elkaar troost te zoeken. Men vond
er dan ook zoowel getrouwde vrouwen als jonge
dochters onder.
Hoe zij aan den naam van Begijnen gekomen
zijn, schijnt niet bekend te wezen. Ik heb eens
ergens gelezen dat de naam niet afstamt van do
heilige Begga, ook niet van don priester lo Bèghe,
die in Luik zulk eene vereeniging gesticht heeft.
,en nog veel minder van het oude woord beggen''
dat bidden beteekent (to bog, in 't Engelsen nog).
Maar waar het wél van afstamt, zogt do schrijver
niet en ik weet hot waarachtig zelf ook niet.
zoodat ik u daaromtrent tot mijn leedwezen in
't onzekere moet laten.
Eén ding staat vast, namelijk dat de Begijnen
in ons land zich niet alleen het langst staande,
maar ook hot fatsoenlijkst hebben gehouden.
De hoeren vonden zoo'n Begijnenleventjo lang
niet onaardig on het duurde slechts weinig tijd
of er vormden zich in Duitschland, Frankrijk en
Nederland vereenigingen van mannelijke Begijnen.
Dat gebeurde in 1215 en in 1244 kwam de
synode van Eritzlar met het uitdrukkelijk bevel,
dat gccno dame meer Begijntje mocht worden.
tenzij ze de vier kruisjes achter den rug had.
Dat' was heel wijs ingezien van die synode en
sedert dien tijd hoeft zich de goode naam
deiBegijnen weer een weinig hersteld.
Toch hebben zij zich niet lang kunnen staande
houden, naar het schijnt. Vooral de hoeren Be
gijnen ondervonden niet veel vriendschap van
; sommige Pausen en kozen ten slotte maar de
wijste partij en doekten op".
De dames bleven, zooals gezegd, in Nederland
het langst, maar thans zijn ook deze weg. En
slechts het Begijnenhof herinnert ons aan het
be" staan dier vrome vrouwen, die biddend en wer
kend hunnen tijd in vrome aandacht doorbrachten,
als zij niets anders deden.
Nog schijnt dat Hofje-, dat in zijnen cirkel van
huizen twee kerken, eene Katholieke en eene
Engelsche, omkneld houdt, ons te spreken van
christelijke vroomheid en verdraagzaamheid, en
van de weldadige rust, die in het hart des men
schen daalt, die deze schoone hoedanigheden bezit.
Moge het als 't zinnebeeld van die verdraag
zaamheid en vroomheid nog eeuwen onze stad blij
ven versieren en als men er ooit eens iets anders van
mocht willen maken, laat het dan in vredesnaam een
magazijn van onverdraagzamen zijn, maar goed
gesloten.
Want die vermaledijde lui zijn nog gevaarlijker
in de maatschappij dan inbrekers!
DE PIJP.
Naar ANEEÉTIIEUBIET.
Ik weet niet of de jongens van don
tegenwoordigen tijd in dezelfde mate bezocht worden door
de begeerte om een pijp te rooken, als wij dat
eertijds werden, toen wij dertien of veertien jaar
oud waren. Misschien is dat niet meer do modo.
Maar in den tijd, dat ik in de vierde klasse kwam,
had het rookon voor ons al de verleidelijke
zoetheid van de verboden vrucht; door de straten van
ons klein stadje te gaan met een sigaar in den
mond scheen ons een voorproefje van do genie
tingen en de voorrech'en van den mannelijker!
leeftijd. Gedurende de vacanties oefenden wij ons
met stoïcijnsche volharding in de edele kunst
van rooken. Maar daar onze ouders ons niet be
dierven en do centen in onze zakken schaars waren,
peinsden wij op middelen om de al te dure sigaren door
iets minder kostbaars te vervangen. Zoo gaven ons
eerst de droge, vezelige stengels van de wilde
klimopplant. de illusie van een mooien blauwachtigen rook;
maar deze lieten, wat den geur betrof, nog al wat
te wenschen over, en op een goeden dag verving
ik het smakelooze klimop door bladen van de
pepermunt, die wij in vollen ernst uit kleine
pijpjes van een paar centen rookten. De bekoring'
van het nieutve sleepte mij gedurende een paar
dagen mede, maar toen had ik ook genoeg' van
de apothecklucht van do pepermuntbladcn, en
werd het mijn eenig doel: echten tabak uit echte
pijpen te rooken, zooals ik ze zag tusschen do
tanden van de deftige rookers can onze buurt.
Een van dezo laatsten vooral wekte mijn be
wondering en mijn begeerte. Het was een koopman
in manufacturen, Bigcard genaamd, die tegenover
ons woonde in de ruo du Bourg." Op het uur,
dat de diligences aankwamen, zag ik, hoe Bigeard,
vroolijk en welgedaan, post vatte op den drempel
van zijn deur en naar het voorbijrijden van do
postkar koek, terwijl hij dikke rookwolken uit zijn
pijp blies.
Dos namiddags, wanneer de straat verlevendigd
werd door het voorbijtrekken der werksters, die
naar haar magazijnen terugkeerden, vond ik hem
nog op dezelfde plaats, zich voor zijn goode spijs
vertering in een wolk van rook hullende. Zijn
pijp scheen mij een wonder toe, mot haar langen
steel van kriekenhout, haar meerschuimen kop
en zilveren beslag. Ik werd niet moe er naar te
kijken en des nachts droomde ik er van. . . .
O, die Brigeard, wat een luilak! bromde
mijn vader; altijd de pijp in den mond ! . . . lüj
denkt meer aan zijn rooken dan aan zijn zaken.
Mijn vader, lang, mager en ijverig, was juist
het tegenovergestelde van Bigeard.
Den geheclen dag in zijn magazijn van
drogcrijen aan hot werk, leidde hij een zeer werk
zaam leven tusschen zijn zuster Ilonorine, die
jongejuil'rouw was gebleven, en mijn grootvader
Péchoin, die, nu hij uit do zaken was, zijn vrijen
tijd gebruikte om oen klein tuintje te onderhou
den, dat achter ons huis lag. Ik werd erg bedor
ven door mijn tante Ilonorine en mijn grootvader,
maar bij mijn vader had ik niets in te brengen.
Hij vatte de opvoeding der kinderen op een zeer
Spartaansche manier op en schold mij geducht
uit voor de geringste pekelzonde. Hij had een
afschuw van de niets-doeners en Bigeard met zijn
eeuwige pijp en eindeloos goslcnter maakte in
het bijzonder zijn ongenoegen gaande. Wanneer
hij door de ruiten van zijn winkel, onzen over
buurman zag, gehuld in een wolk van rook. haalde
hij zijn schouders op en bromde tusschen zijn
tanden:
Dat zal nog slecht afloopen!
En het liep inderdaad slecht af. Op een mor
gen, toen ik wakker werd, zag ik op de gesloten
luiken van het magazijn aan den overkant een
geel büjet geplakt.
Bigeard was failliet verklaard en het biljet kon
digde den gereditelijken verkoop van do koop
waren en den inboedel van den ongolukkigen
koopj man aaa.
\ Ik had het wel gezegd! riep mijn vader uit
? niet zonder een zekere mate van voldoening;
; nu zio je eens, waar do tabak, de koftio en al
' die beuzelarijen jo heenbrcngen. Laat dat je een
i voorbeeld zijn. ('lande ! Bigeard is vcrloiv,n. voor
; goed verloren. Hij is nog .slechts een gefailleerde.
En uit do wijzo, waarop mijn vader dat woord
l gefailleerde" uitsprak, kon men al de verach
ting, al de verontwaardiging opmaken, die do zaak
dezen namvgczettcn en strengen koopman in
boezemde.
W.it mij zelf betreft, moet ik bekennen, dat
! niets iu de-zn gcliuele zaak zoozeer raijn belang
stelling wekte als het lot van Bigeard's pijp. Zou
zij in den verkoop begrepen zijn of zon do
ge1 failleerde ze bij wijze van troost mogen behouden ?
? Ik brandde van verlangen om dat te weten en
ik zou veel gegeven hebben als ik bij deu open
baren verkoop had kunnen tegenwoordig zijn:
ongelukkig had hij plaats gedurende den schooltijd
en papa Péchoin verstond op dat punt geen
gck[ scheren. Ik moest mij dus wel in mijn lot schik
ken, maar gedurende den gebeden schooltijd
dacht ik slechts aan do meerschuimen pijp en
aan den geluksvogel. die er bezitter van zon worden.
Die afgeti'okkenheid kostte mij zeli's tweehonderd
verzen, die mijn onderwijzer, de wreede Dordolu,
mij opgaf, en terwijl ik mijn verzen uit Virgilius
overschreef, was het mij. toen ik bij het volgende
vers in de eerste idylle gekomen was: Et jam
summa procul villa/rum culmina fumant, als zag
ik de pijp van Bigeard aan den horizon rooken.
Deze kwelling duurde langer dan acht dagen.
Zij begon af te nemen, toen ik eens op eon
morgen, van school terugkeerende en door de
rue des Juifs" gaande, een blik wierp op de
uitstalling van den uitdrager Miroufle. De
stofierigc wanorde van dezen rommelwinkel vermaakte
mij en ik bleef er altijd vanzelf voor staan. Dezen
keer had ik echter nauwelijks de uitstalkast ge
zien, of een hevige aandoening greep mij aan.
Achter de ruiten, tusschen een ouderwetschc
horlogekast en oen soepkom uit Straatsburg, be
merkte ik de prachtige pijp van Bigeard, zacht
rustende op eon bed van rose watten.
Ik kon mij niet bedriegen, zij was het wel! ,. .
Ik herkende haar aan haar prachtig beslag, aan
haar steel van kriekenhout en haar meerschnimen
kop met zijn zilveren dop.
Zij was in den verkoop begrepen geweest, en
die schelm van een Miroufle had haar gekocht.
Ik kon bet niet uithouden en stapte stoutweg j
den winkel binnon, waar Miroufle, in een wollen '
borstrok en met een pet van konijncnvel op het
hoofd, eon paar verroeste tangen oppoetste,
Hoeveel moet je voor die pijp hebben, die
daar voor 't raam ligt V zeide ik.
Miroufle hief zijn hoofd op en keek mij mot
zijn wantrouwende oogen aan.
Die is te duur voor jou, jongentje, antwoordde
hij met minachting, dat is geen spekje voor jou
bekje.
Dat doet er niet toe, hernam ik boos; als
men den prijs zou willen geven, hoeveel zou het
dan zijn 'i
? Twaalf francs en geen cent minder, zeide
de uitdrager, terwijl hij do pijp kreeg-, die hij op
hief als een hostiekas.
Bekijk me dat maar eens .... Dat is
echt mcerschuim, met zilver beslag; zoo iets
maakt men niet meer .... En iaën rookt er
zoo heerlijk uit .... als honig!
Mijn oogen schitterden, mijn hart klopte ! . . .
Maar twaalf francs! .... Ik had niet eens
twaalf stuiver.
Ik zal er eens over denken, stotterde ik, ik
zal wol eens terugkomen ....
Jawel, met St. Juttemis, als de kalveren op
het ijs dansen'! zcido Miroufle spottend, terwijl
hij do pijp weer op haar watten- bed legde.
j En dat wil me ook al rooken! .... Er zijn
j geen kinderen meer, zoo waar! . . . .
l
Mijn kwelling word heviger. liet was nu niet
meer te doen om een droom, die toch niet kon
verwezenlijkt worden .... Ik had slechts twaalf
francs in Mironlie's hand to leggen en zij zou
mij tocbeiiooren .... Maar waar op eens zooveel
geld te vinden'!.... Mijn vader gaf mij een kwartje
weekgeld. Al was ik ook nog zoo zuinig, ik zou
maanden en nog eens maanden noodig hebben,
voor ik twaalf francs bij elkaar had; gedurende
dien tijd zou eer. ander komen met eeu beter
voorziene beurs en zou de pijp krijgen... . O! uit
dat mooie mcerschuim to mogen rooken! . . . . De
pijp in zijn zak te hebben, haar voorzichtig daar
uit to krijgen en baar met trioml'autelijken blik
aan zijn makkers to toonen, die zouden barsten
van nijd.... Welk een verheffende voldoening en
welk een prestige in de oogen van de geheele
klasse! .... Ja. maar twaalf francs! . ... Ik over
dacht dit alles, terwijl ik, thuis gekomen en in
de kamer-achter den winkel zittende, met weerzin
een Latijnschc thema maakte. Op dat oogenbïik
stond mijn grootvader Péchoin van zijn
leuningstoel op. Hij had zijn courant uit en maakte zich
gereed om gedurende een paar uur in den tuin
te gaan werken, om eetlust te krijgen. Hij nam
zijn bril at', deed zijp. jas en vest uit en ging al
dus voor zijn gemak in zijn hemdsmouwen aan
het werk. Hij had zijn Moeren op du leuning van
j een stoel gehangen. Toen hij vertrokken was,
stootte ik toevallig tegen dien stoel terwijl ik mijn
woordenboek kreeg; het vest viel op den grond
en ik hoorde het gerammel van geld, naar bet
mij toescheen.
Ik sprong op en, terwijl ik het vest opraapte,
had ik de nieuwsgierigheid in de zakken te voe
len. En werkelijk bevatte de eene twee stukken
l van vijl francs en drie van een franc. Das dertien
j francs! Nog iets meer dan ik noodig had oiu de
pijp van Bigeard te koopen.
Mijn hart klopte onstuimig. Ik hield het geld
in de palm van mijn hand en ik was als
gemagnotiseerd door het gezicht er van.
Een diiivelsche inblazing overmeesterde mij.
Als ik ze ecr,s wegnam V Ja, maar hij zal het
merken. En daar een slechte gedachte nooit alleen
komt, werd ook deze gevolgd door een nog
slechtere overdenking: Mijn grootvader zou moe
ten donken, dat hij ze verloren hooft, zeide ik
bij mij zelf. .Bijvoorbeeld, indien de zak en de
voering van het vest eens toevallig gescheurd wa
ren, dan zou het geld door die opening kunnen
gegleden zijn, zonder dat hij het merkte. Terwijl
ik al doze veronderstellingen overdacht, kwam de
boosaardige gedachte bij mij op. de rol van het
toeval to spelen. Ik maakte mijn mes open. De
stof was dun, in tweo of drie sneden was de zoom
losffetornd, daarn.i de zak gescheurd en. om do
sehclmcrij tot het eind te drijven, liet ik hot geld
j door i!e opening glijden om mij te overtuigen, ('at
i du veronderstelling, die do verdwijning van het
| geld moest vorkiaren, mogelijk was. Daarna stak
j ik her geld in mijn zak en legde het vest weer
voorzichtig 011 den stoel.
Maar ik was niet gorust en ik wachtte- met
spanning op bet oogoiiblik, waarop mijn grootvader
| hof vordwijiUMi van het geld zou bemerken.
i In den middag kwam de goede man verhit en
moede terug en dood zijn kleoron weer aan, Toen
bij zijn vost dichtknoopte, bemerkte bij zonder
twijfel, dat het lichter was. wan c hij stopte
terI stond zijn wijsvinger in het zakje.
Ik was in hevige spanning en toch bemerkte
ik zec-r goed de verba/ing van mijn grootvader,
toen hij voelvVj, dat zijn vinger door hot goed
heenging en bij het gat in de voering er weer
uitkwam.
Wel waarachtig! riep hij uit .... En
! vervolgens zcido bij tot mijn tante, die juist de
l tafel wilde dekken: kijk me nu eens hoe gij voor
l mijn zaken zorgt .... Mijn vest was gescheurd
i
en ik heb mijn geld verloren .... In plaats
van bij uw rozenkrans-to slapen, deedtTgij beter
mijn kleeren te verstellen.
Het slechte humeur van mijn grootvader viel
mijn tante als een slagregen op het lijf; en mijn
geweten kwelde mij dan ook wel een weinig, want
ik hield veel van mijn tante.
Maar die prachtige pijp van Bigeard deed uit
de verte zijn invloed op mij gelden en de ge
dachte baar te bezitten, sloot mijn hart voor alle
andere aandoeningen.
Om vier uur, bij het uitgaan van de school,
werd zij mijn eigendom en gloed het geld van
mijn grootvader in de gekromde vingers van
Miroufle. Toen maakte zich een buitensporige
vreugde van mij meester, die do stom van mijn gewe
ten geheel smoorde. Gewapend met tabak en lucifers
ging ik op weg naar de verlaten en onbebouwde
vlakten, tusschen de wijngaarden en de bosschen
van den Jura. Terwijl ik voortliep, bleef ik van
lijd tot tijd staan, om do pijp in mijn zak te be
tasten. Ik liet met genot mijn vingers over de
gepolijste oppervlakte van het meerschuim glijden.
Zij behoorde mij toe en eindelijk zou ik dan eens
echt kunnen rooken. Toen ik op do onbebouwde,
hooggelegen vlakte was aangekomen, ging ik zitten
aan don zoom van het bosch en begon ik langzaam
mijn pijp te stoppen. Ik lag in de schaduw, op
mijn gemak uitgestrekt op "het mos; vóór'mij
strekten zich de wijngaarden uit tot onder in het
zonnige dal, waar de rivier tusschen de populieren
haar glinsterende golfjes voortstuwde. Boven mijn
hoofd kweelden de leeuwerikken; ik voelde mij
volmaakt gelukkig en had niet het minste berouw
meer.
Toen ik mijn pijp gestopt had stak ik baar
plechtig aan en deed ik vol wellust de eerste
trekken. Wat een uitstckendcn tabak! en wat
een mooien witten rook deed ik naar de boomen
opstijgen. Miroufle had wel gelijk, het was als
honig !...
Na eeu kwartier evenwel nam mijn geestdrift
langzamerhand af. Het was mij alsof mijn hoofd
zwaarder wevd. Ik gevoelde mij lang niet wel
en het werd mij eng om het hait. Ik logde de
pijp op het mos neer, hopende dat het wol over
zou gaan, maar bet ging niet over. Mijn hoofd
draaide mij, ik kreeg een walgolijken smaak in
mijn mond en mijn maag kwam in opstand. Ik
had nog maar even den tijd om mij over den
rand van do helling heen to buigen. Ik was be
spottelijk ziek en ik braakte zoo geweldig, dat
mij het hart in mijn binnenste omdraaide.. ..
De straf nam een aanvang.
Toon do crisis voorbij was. stopte ik met een
erbarmelijk gezicht de pijp in mijn zak en keerde
nog wankelend, naar huis terug. Ik zag er alles
behalve voordeelig uit en ik vond den honig van
Bigeards pijp buitengewoon bitter. Ik trad bieek
en bevend de kamer achter den winkel binnen
on trof het juist, dat do geheele famiüe daar
tegenwoordig was. Mijn grootvader las. mijn vader
was aan bet uitroeren en tante Ilonorine was
bezig, het bewuste vest to naaien.
Groote goedheid ! wat zie je bleek ! riep zij
uit, toen ze mij zag. scheelt er wat aan 'i
Volstrekt niet, tante
Kom eens bier, riep mijn vader, die mij
streng aanzag, bah ! je ruikt naar tabak ! . . . .
en toen mij plotseling bij den arm nemend, riep
hij uit: schelm, je hebt gerookt! Hij schudde.
mij zoo hevig, dat do pijp voor drie vierde ge
deelte uit mijn zak te voorschijn kwam Hij greep
haar er uit, herkende haar en vervolgde, zonder
mij los te laten :
Het is de pijp van Bigeard .... de pijp
van een gefailleerde!.... heb jij daar uit durven
rooken. rekel V Hoe ben je er aan ge
komen '(.... Waar had jo hef geld van da.an '!....
Maar antwoord dan toch, deugniet. Hij schudde
mij heen on weer, als ware ik oen prmmelx-ff'm :
ik was moer dood dan levend en ik voorzag rood.-;
een uitbarsting: mijn misdaad ontdekt on eon.
vrcesolijkc straf. Ik wierp wanhopige blikken
naar mijn tante en mijn grootvader, die echter
zelf verstomd schenen.
Hond jo bedaard, Péchoin, zeide eensklaps
mijn grootvader, hij heeft bot geld van mij
gekiegen. Ik heb do zwakheid gehad, het hom to goven
en ik bon do voornaamste schuldige,
(iij doodt verkeerd, zeer verkeerd, de ondeug
den van oen deugniet, met wien hot slecht zai
ailoopen, nog aan te moedigen, hernam ir; ij n
vader: daarna smeet iiij woedend de pijp van
Bigoard op den grond, zoodat zij in verscheiden
stukken viel. Kijk, dat is lir;t lot, dat zij
verhoeft mnar weinig bij to komen o t' jij gaat
donzelfden weg. Ga naar jo kamer; jo gaat van
avond zonder eten naar bed! ....
Ik liet het mij geen tweo koer zeggen, cïnkkïg
dat ik or zoo gemakkelijk afkwam en klom naar
mijn zolderkamertje. . . . Een kwartiertje daarna
word de deur voorzichtig geopend en trad mijn
grootvader binnen.
C'ande. begon hij ernstig, jo hebt mij niot
gefopt! Ik weet, hoo mijn vest kapot is gekomen
en waar mijn geld gebleven is.
Maar ik had medelijden mot jo. wan! je vader
was in staat geweest je to vermoord? ....
Do zaak blijft tusschon uw tante, on jou on mij . . . .
Maar. mijn kind, je hebt iets heel slechts yedaan.
en mocht je ooit in do verzoeking komen, dat nog
eop.s te doen, boden]-: dan. dat ik, op mijn leef
tijd, gelogen heb. om jou te redden! on dat ik
me do medeplichtige van je diefstal hou ge
maakt
O! die boste, die edele :n;;n!
Ik wierp mij weenend in zijn armen en aan di.
heviuheid van mijn snikken, aan mijn kussen door
tranen
begreep hij maar
dat do los vruchten had gedragen en dat ik het
nooit weer zon doen.
~~VÖOi! DAMES.
Portiïrex. jlctdnh'crrcn. Zouivacdjcs.
Ken kc.jipci'rictiriiiiti.
Nu bet meer en meer gewoonte wordt,
tochtdeuren en gang-deuren met min of meer sierlijk
gedrapeerde portières to voorzien, is het versiereu
van deze een aangenaam handwerk. Men heeft