De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1888 14 oktober pagina 5

14 oktober 1888 – pagina 5

Dit is een ingescande tekst.

No. 590 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. ien, dan vindt ge in haar dadelflk de bereidvaardigste geleidster, die ge u wenschen kunt. Ge zijt welkom, en langs een smal steenen paadje voert ze u over de met gras en onkruid .begroeide binnenplaats, die ter linkerzyde door ?eene ruime loods en ter rechter door eene schut ting is begrensd, naar hare kleine villa aan den iant van een met kroos bedekte sloot. Ter zijde van die villa is eene soort vangroote .kooi gemaakt van zinken vlechtwerk, tot welke kooi de deur der keuken toegang geeft. Daar?boven tegen den voorgevel der villa vindt ge een .zelfde kooi, die het geheele ruime balcon afsluit. En in die kooien ziet ge sluimerende, spinnende ?of knipoogende katten op oude stoelen of vastgetimmerde planken; maar deze wijst Mevrouw .Ziegelaar u slechts ter loops aan, want eerst moet ge haar volgen in de loods het hondenasyl. Nauwelijks^eeft z\j de deur dier loods geopend of het luid geblaf van een paar kleine keffers .klinkt u in de ooren, dat onmiddellijk door een gansch koor van allerlei blaffers worde gevolgd. Maar het geluid haar stem alleen is voldoende ?om de vorige stilte weer te doen terugkeeren, welke bHjft aanhouden zoolang we tusschen de ruime hokken?zestien, meen ik vertoeven, die nan weerszijden tegen den wand zyn getimmerd. Toch z\jn de bewoners niet rustig Integendeel .zij staan voortdurend op de achterpooten om met den snoet boven het houten beschot van hun hok uit te komen en krabben met de voorpooten tegen het zinken vlechtwerk daarboven, zacht jankend om een liefkoozing van hun verzorgster. Daaraan laat deze het dan ook niet ontbreken en terwijl zij hare pleegkinderen met den vinger door de tralies heen op den kop krabt, verhaalt zij u hunne levensgeschiedenis. Hier, deze tijgerhond hij was er een van dertien, die in hetzelfde smartelijk uur wer den ter wereld gebracht en dus, begrijpelykerwjjze, een zwak kindje, Daarom zond zijn eigenaar hem naar dit asyl ter verpleging, ook om hem de gevreesde hondenziekte te doen doorstaan. En zie, daar staat hij nu, anderhalf jaar oud, flink en ferm op zijn pooten, niet waar ? En 't gaat haar aan 't hart, dat ze hem nu wel licht spoedig zal moeten missen, al is hij dan ook zoo goed als stokdoof. Deze twee, lang niet mooi, maar toch vroolijk ?en weltevreden, wat ook bij andere schepselen wel eens voorkomt zijn onbeheerde honden en haar door een hondlievenden vinder gebracht, ?die de beesten aan den politiedood op de aschbelt wilde onttrekken. Daar een klein, oud, tandeloos hondje, in een mandje, met de tong halverwege uit het open han gende mondje gestoken en dat slechts met den staart kan kwispelen als een bewijs, dat hij met zijne dertienjarige half blinde oogen toch ook nog de vrouw herkent, aan wie zijne eigenares hem toe vertrouwde toen zij, hulpbehoevender nog dan het dier, dat zij zoo liefhad, naar een gesticht" moest. In het hok ernevens een groote, fraaie, grijze hond, die daar zijne bevalling afwacht, omdat in het huis zijns meesters daarvoor gcene plaats of geen liefhebberij is. Het beest ligt zelfs in het hok aan een ketting, omdat hij soms aanvallen van toekomstige moedervreugde krijgt en er dan geen hout en geen zinkdraad tegen zijn sterke tanden bestand is. Er is ook een witte poedel maar die heeft ze in huis omdat het zoo'n zwak diertje is de welbeminde poedel van een naar Indiëvertrokken heer, die hem daar tot zijne terugkomst in be waring heeft gegeven.... maar nu al in geen tien maanden kostgeld voor hem heeft betaald l Zoo weet ze u van al hare honden iets te ver tellen, eu als ge met haar de loods verlaat en zij de deur achter zich gesloten heeft, dan vraagt ze niet zonder eenige zelfvoldoening: Hebt ge nu wel iets gemerkt geroken, bedoelt zij <lat u deed denken dat ge in een hondenasyl waart?" En waarlijk, op die vraag moest ik volmondig ontkennend antwoorden. Ik ben wel in kinder kamers geweest waar het zoo frisch niet was. Een der redenen van die frischheid schijnt ge legen in de voeding. Paardenvleesch, bijvoorbeeld, is in dit asyl per se buitengesloten. Als ge met haar uit de loods naar hare villa gaat, dan komt ge, de deur geopend, in een klein portaaltje voor een smalle trap en al dadelijk wijst mevrouw Ziegelaar u op het vleesch dat op eene der treden daarvan ligt en zegt: Ziet ge, alles rund vleesch; hier zijn beentjes voor de hondjes, die graag wat te knabbelen hebben. Links om komt ge in een salon, die op de sloot uitziet en waarvan de waranda ook alweder door middel van vlechtwerk in eene kooi is her schapen. Behalve dat die salon vrij goed gemeubeld is, blijkt zij door mandjes en bordjes op den grond en stukken rauw vleesch op de tafel, ook geheel tot den dienst der dieren te zijn ingericht. Doch hier slechts katten. Op de waranda ligt er een op een stoel te slapen, met een schoteltje voor zich met stukjes rauw vleesch er op. Dat is 't eenige wat zij nog wel eens eet. Ze is vijftien jaar oud en nu in hare laatste dagen, ze wordt eiken dag zwakker en is nu al heel minnetjes." Ja, het beest was heel minnetjes! Vermagerd, hier en daar een kale plek op het lichaam, had zo nog slechts even de kracht haar hoofd een eindje opteheffen toen ze de haar zoo welbekende stem hoorde zeggen: Kom Pietje, eet een stukje!" Maar de macht om het voor den mond gehouden brokske, aan te grijpen ontbrak haar en na eene mislukte poging viel het hoofdje moedeloos op den stoel neer. Uit den salon kwamen wij, weer door het voorportaaltje, in de keuken. En daar stond Neeltje Neeltje de keukenmeid. Naar het toilet te oordeelen schijnt Neeltje zich meer met den pot voor de dieren te bemoeien, dan met de dieren zelf. Op het oogenblik dat ik in de keuken kwam was zij, wel is waar, bezig het kooitje van een kanarie te reinigen, maar daar krijgt men zulke vlekken niet van op de kleedij als Mevrouw Zie gelaar blijkbaar aan hare liefde voor honden en katten te danken heeft. Een zonderlinge keuken! Op een aanrecht" een stuk of vier petroleumkomforen, waarop in kasserrollen wat staat te koken en te sissen. Daartussehen in een groote zwarte kat, die door de ronde glaasjes der komforen knipoogjes tegen de lichtjes zit te maken. Op den aanrecht" een aantal schaaltjes en bordjes met in melk geweekt brood, met vleesch, met visch. Aan de andere zijde tegen den wand een ijzeren veldbed met in witte sloopen gesto ken kussens, met een molton deken er op en waarop verscheidene katten in de meest noncha lante houdingen naast, tegen en over elkaar zoo gerust liggen te slapen, alsof er geen muizen in de wereld waren. Er naast op een tafel een klein, gevoerd mandje met een jong katje er in, een arm dier dat door een schipper aan land was gegooid, juist op het voor de kat bijna noodlottig geworden oogenblik toen hij met zijn schuit van wal stak. Onder de tafel mandjes met slapende katten, in alle hoeken mandjes met slapende katten, allen weldoorvoed van vleesch en brood en melk, en toch ontlokte die rust aan Neeltje de opmer king: Hebt u dat ooit gezien? Een vogelkooi schoonmaken tusschen zooveel katten en geeneen die er naar taalt." Ik wou hier niet neuswijs zijn, anders had ik Neeltje verteld dat ik nog nooit zoovele katten om nen vogel had vereenigd gezien, maar wel eens een Duitscher achter een glas bier, waar hij ook niet naar taalde. Dit kwam echter ook omdat de Duitscher volgedronken was en sliep. Maar ik mocht Neeltje de weelde van een ver standige opmerking gemaakt te hebben niet ontrooven, terneer omdat de fooi, die ik niet van plan was haar te geven, het gemis dier weelde niet kon vergoeden. Een katje, een prachtig grijs dier, huppelde vroolijk door de keuken en naar buiten in de kooi. Dat katje had Neeltje eigenhandig gered van den tramdood, waartoe een snoode jongen het arme dierje veroordeeld had. Zij kwam uit de kerk toen de kwajongen het op den Dam op de rails lag en als Neeltje eens ooit vergeten mocht om een cent in het armenzakje te gooien dan zal onze Lieve Heer haar dat, om der wille van het arme diertje dat nu in het huis harer meesteres zoo'n goed leventje heeft, zeker wel vergeven. Mevrouw Ziegelaar maakt van haar asyl geen hospitaal. Hebben de dieren een roorbijgaande ongesteldheid, wel zeker, niets is haar liever dan ze te genezen. Maar blijkt haar en ze heeft er door langdurige ervaring een goeden kijk op dat de ziekte ongeneeslijk is of gevaarlijk voor de andere bewoners, hetzij mensch of dier, dan maakt zij korte wetten. Pruisisch zuur maakt in eene seconde een einde aan het leven der dieren die zulk eene kwaal hebben. En daarmede bewijst zij m. i. dat zij niet zoo ziekelijk overdreven in hare dierenliefde is als zoovele anderen. Dreigt een epidemie hare kleine kolonie te be zoeken door een nieuw aangebrachten kostganger, hij wordt geweigerd of ondergaat de operatie met Pruisisch zuur. Hetzij hij lijdt aan kwade droes of aan niet te verwijderen ongedierte, of aan on geneeslijke huidziekte onverbiddelijk ter dood. En zij doet dat zelve! Met dikken lederen hand schoenen aan, doch met een hart weck als was, maakt zij die schadelijke dieren af. De liefde voor honderd, gaat bij haar boven de liefde voor een. Dat heeft haar den naam van moordenares en aan hare inrichting dien van moordhol bezorgd en dat stemt haar mismoedig. Al verweekelijkt zij die gezonde, sterke honden niet door ze ook des zomers op hun houten ligplank een zacht kleedje te geven voor het zieke dier heeft ze een medelijdend harf. De kat. die aan stuipen leed, heeft boven een kamer alleen en kan op het balcon al de frissche lucht inademen, die voor haar gestel zoo dienstig is en krijgt al het krach tige voedsel, dat noodig is om haar te genezen, De hond op zijn ouden dag moet al geen enkel sprankje levensgenot meer hebbon en niet anders dan tot eigen en anderer last, zijn bestaan voort slepen, alvorens zij tot de weldaad besluit om zijn leven te verkorten. Toen ik over eene zwervende kat in mijne buurt sprak, die hier en daar aan de keukenraraen wat voedsel bedelde, vroeg Mevrouw Ziegelaar dadelijk waar dat was, dan zou zij trachten haar optevangen. Maar ik kon niet besluiten haar do juiste inlichting te geven. Die zwervende kat ziet er zoo jolig uit, ondanks haar onzeker bestaan, zij rent zoo vroolijk over de velden en bemint zoo echt katterig in kelders en dakgoten, dat ik er aan twijfel of zij met dat opvangen door me vrouw Ziegelaar wel erg in haar schik zou zijn. En Mevrouw Ziegelaar ondervindt al zooveel miskenning van de mensehen, dat ik er haar geene van eene kat zou willen veroorzaken. Met hoevele belangeloosheid, ja zelfs geldopoffering, *) zij hare taak ook volbrengt, men kan het wel aan haar merken, dat de verkeerde beoordeeling van haar goed streven, haar soms wel eens doet verlangen dat anderen die taak overnemen, waaraan zij zich zelve, doordien zij hare eigene woning er geheel toe heeft ingericht, zoo moeilijk kan onttrekken. *) Het aantal donateurs die door jaarlijksche giften de inrichting steunden was in de laatste jaren gestadig afgenomen zoodat het vorige jaar nog slechts eene som van ongeveer twee honderd gulden in hare kas vloeide. HET DUEL. Alexandre Dumas fils heeft de uitgevers Marpon en Flammarion gelukkig gemaakt, door voor het boek van baron de Vaux, Le Sport, eene geestige voorrede te schrijven, waarin hij de question Tjrülante van het duel behandelt. Hij begint mot van de duels van zijn vader en grootvader to vertellen; Alexandre Dumas père was een niet minder goede degen dan zijne romanhelden d'Artagnan en Bussy; en de grootvader, generaal Du mas, was een Hercules en een vechtersbaas. Het is zeer noodig, dat hij van die reputatie van dapperheid der familie spreekt, om zich door het Fransch publiek de denkbeelden te doen vergeven die hij verkondigt. Het werd tijd, dat het duel, evenals alle hande lingen van het leven, zich vervormde naar de snelle afwisseling en zelfs de oppervlakkigheid der nieu were gevoelens. Men hield gisteren van elkander, heden haat men elkaar, morgen vecht men. Negen uur: een druppel bloed aan den voorarm; elf uur: men is weer thuis om te dejeuneeren; de eer is gered, het leven evenzoo; is dat niet zoo goed als het wezen kan, en vereischen de geheel op een woord berustende redenen, die men in onzen tijd kan hebben om elkander te haten, wel iets meer? Over de ontknooping is men het van te voren eens, evenals over het trouwen aan het eind van een blijspel. Niemand let er meer op. Maar daar er geen vooruitgang is zonder een nog grooteren vooruitgang, gaat het nog onscha delijker duel, met het pistool, langzamerhand het duel met den degen, dat toch altoos nog wat roodachtig is, vervangen. De twee strijders wis selen vier kogels, zes kogels, zonder resultaat; de eer is nog ongeschondener, en het leven niet minder. En het is goed dat het zoo is, totdat men begrijpen zal dat de eer, de werkelijke eer, met al de driftigheden van pen en tribune niets te maken heeft. Men beschimpt elkaar zonder elkaar daarmede te benadeelen, men vecht dan zonder elkaar te bezeeren, dat is logisch. Die nieuwe mode is juist van pas gekomen om onze wetgevers uit de moeielijkheid te redden. Men vroeg hun steeds een nieuwe wet op het duel, en zij konden die te minder geven, omdat zij zelf van tijd tot tijd met den degen in de hand moesten staan, tegen elkaar, voor de galerij, en altoos platonisch wel te verstaan. En toch zou er een middel geweest zijn om het duel te doen afschaffen, als men een wet gemaakt had in dien zin: Het duel is geoorloofd; maar wanneer het niet den dood van een der strijders tengevolge heeft, of althans een ernstige verwonding met beletsel om te werken of om zich te amuseeren gedurende een maand, zullen de beide strijders solidair veroordeeld worden tot een boete van 10.000 francs en een gevangenisstraf van twee jaren." Als die wet behoorlijk toegepast werd, zou zij misschien het duel overwonnen hebben, het schijnduel namelijk, want het echte schijnt mij onver nietigbaar en onontbeerlijk. De haat is een deel der menschenziei evenals de liefde, er zijn geval len waarin de eene mensch den ander dooden moet of zich door hem moet laten dooden. Er is dan, in het eerste gekletter der degens van die twee mannen die elkaar goed haten, een nog wellustiger gewaarwording dan in de eerste omhelzing van twee wezens die elkander beminnen Dit ligt misschien daaraan, dat de lust zich geheel kan kcelen, en er geen verzadigdheid volgt." * 4t Jf Dat genot van den wettelijken moord", vervolgt Dumas, heb ik nooit gekend, evenmin als de zuiver litteraire aandoeningen van het duel apéritif, het duel om den eetlust op te wekken, waar het déjcuner alles goedmaakt; en dat ondanks de uitmuntende lessen van Grisier, die mij enkel gaf wat hij noemde terreinlessen. We zullen, als ge les neemt, altoos onderstel len, dat ge morgen moet vechten", zeide bij, en met het oog daarop trokken wij. Hij liet mij nooit in het publiek schermen. Men behoeft niet te weten hoe ge trekt", zeide hij, en hij verze kerde, als hij over mij sprak, dat ik een zeer incorrecte, maar zeer gevaarlijke hand had. Komt het daarvan, dat ik nooit een eerezaak gehad heb? Ik denk dat het vooral komt, omdat het nooit bij mij is opgekomen, iemand te beleedigen. Als men zaken aanvalt, zooals ik heb goedgevon den somtijds te doen, kwetst men enkel X.en, die noch prikkelbaar noch vechtlustig zijn; en daar de zaken, ondanks alle aanvallen, toch blij ven die ze zijn, nemen ze het u ook niet kwalijk. Als het in mijn hoofd of in mijn hart opkomt, te schrijven dat mannen, die hun kinderen in den steek laten, even verachtelijk zijn als dieven of valsche spelers, dan is dat dom van mij, want het geeft toch niets; maar geen van de mannen die ik bedoeld heb, zal mij komen opzoe ken om te zoggen: Mijnhoer, u hebt gezegd, dat mannen die hun kinderen in den steek laten, el lendelingen en lafaards zijn; ik ben zulk een man, en kom n verantwoording vragen!" Maar, al heb ik niemand beleedigd, ik ben daar entegen zelf heel wat keeren beschimpt. Al is men nog zoo'n klein appelboompje, zoodra men appels draagt, kan men verwachten geschud te worden, en zelfs knuppelslagen in zijn takken te krijgen. Zal ik het zeggen? Ik heb er mij nooit slecht bij bevonden, en ik heb nooit gevonden dat dat een menschenleven waard was, zelfs het mijne niet. Ik wist dat bij hetgeen men er voor moet overhebben, ook beschimping behoort, en vooral bij het succes dat men heeft, evenals de muskieten bij de blauwe zuiderlucht. En dan dacht ik weer: Die menschen denken niet bij wat zij zeggen, want er is er geen onder, die niet in mijn plaats zou willen zijn." Dat maakte mij dan toegevend. Kortom, ik heb niemand gehaat, zelfs geen minuut, en ik denk niet dat het mij nu meer overkomen zal; het ergste is toch zeker voorbij. Er komt bij, dat vooral in de laatste jaren daden en woorden niet meer de beteekenis van vroeger hebben. Wat vroeger een man van eer had doen opvliegen, laat hem nu geheel koud, zonder dat hij ook slechts een seconde van lafheid kon verdacht worden. Tegenover sommige personen en feiten, en met het vooruitzicht dat de eenen zich zullen vermenigvuldigen en de anderen zich zullen ontwikkelen, is het geweten der fatsoenlijke lieden zooveel beschikbare verachting gaan op sparen, dat zij er met volle handen uit kunnen grijpen, zonder to vreezen dat de voorraad uitge put zal raken. Vooral aan de politiek zijn zij dien vooruitgang verschuldigd. Wij geven maar steeds de hand, en met te meer pleizier, aan menschen wij 's morgens hebbon hooren uitschelden voor schurken, schelmen, landverraders, soms voor gauw dieven, in de meest gelezen bladen. Die menschen zien er niet te slechter om uit; meestal weten ze niet eens wat er van hen gedrukt staat; dit is alleen de nicuwerwetsche manier om denkbeelden te bespreken, en het niet geheel met elkander daaromtrent eens te zijn". * * Men gewent daaraan al heel gauw. Als al die menschen die in den loop van een dag worden uitgescholden, die beschimpingen ernstig moesten opvatten, zou men dagelijks duels bijwonen. Het zou de eenige manier zijn om zijn dagwerk te beginnen; terwijl het nu uit onae zeden gaat verdwijnen. In afwachting dat .wgallen elkander als broeders liefhebben, hetgeen niet kan uitblijven, zal het nu alleen tijdelijk vervangen wordt door vuist- en stokslagen eft revolverschoten, die pok hun goede zijde hebben. Degenen die jong zijn, zullen nog fraaie dingen beleven. Apropos daarvan herinner ik my een feit, dat ik heb bijgewoond. Het is nu juist veertig jaar geleden; het was te Madrid en ik kan den lust niet weerstaan het u te vertel len ; het eerste symptoom van de nieuwere school. Ik laat het feit over aan uwe beoordee ling als goed rechter op dat stuk. Er woonde te Madrid een heel knap man, wiens naam ik niet noemen zal, zeer elegant, zeer gezien bij de dames en bovendien een uitstekend duellist; al deze voorrechten hadden hem een beetje verwaand en onbeschaamd doen worden. Op zekeren dag wandelde hij op het Prado, natuurlijk op den tyd, dat er de meeste menschen waren, en kwam er een jong paar tegen, man en vrouw, rustig wan delend, arm in arm, twee burgermenschen, jong getrouwd en nog verliefd, maar fatsoenlijk en nie mand in den weg. De vrouw was allerliefst. De jonge hidalgo meende voor haar te moeten blijven stilstaan, en haar te mogen lorgneeren, op zulk een ruiterlijke manier, dat de jonge burgerman meende, ook te moeten blijven stilstaan en hem het lorgnet met den vinger van den neus te wippen. Onbeschaamde! zeide de hidalgo. U zijt onbeschaamd, antwoordde de jonge burgerman, om hier mijn vrouw in haar gezicht en het mijne te komen lorgneeren. Ge zult me dat verantwoorden, mijnheer, hier is mijn kaartje. O, zijt u het, mijnheer, een der eerste degens van Madrid? Ja, mijnheer. En daarom veroorlooft ge u, beleedigend te zijn tegenover vrouwen, eu u te verbeelden dat haar mannen bang voor u zullen zijn? Wacht even! Hij liet den arm van zijn vrouwtje los en diende den hidalgo zulk eene dracht slagen toe, dat hg dezen geheel ontdaan, met gescheurde kleeren en niet in staat om naar huis te loopen, liet liggen. En daar hebt ge nu ook een kaartje van mij, zeide de burgerman, wierp hem zijn kaartje toe, en nam zijn vrouwtje weer onder den arm, onder de toejuichingen van de twee honderd wandelaars, waaronder ik ook behoorde, die het tooneel hadden bijgewoond. Het jonge Madridsche vrouwtje, blozend, mollig en blank, dat beter dan iemand wist, welk een baas haar man was, schaterde met haar witte tandjes. Den volgenden dag ontving de burgerman een bezoek van twee vrienden van den hidalgo, die hem om verantwoording wegens het tooneel van den vorigen dag liet vragen. Doet mijnheer 't compliment van mij, zeide hij tot de twee getuigen, en zegt hem dathij een kwa jongen is, dat ik nooit een degen in handen heb gehad en dat ik geen plan heb om mij door een opsnijder te laten doodsteken, maar dat ik geluk kig viermaal zoo sterk ben. als hij, en, als hij het ongeluk had mij weer te na te komen, precies weer zoo beginnen zou als gisteren. Maar dit maal zou ik hem de ribben stukslaan. Ik heb de eer u wel te groeten. De geschiedenis maakte zooveel gerucht, dat mijnheer X. Madrid heeft moeten verlaten en er nooit is weergekeerd. Ik ben het met den burgerman eens, mijne heeren, en gij?" * * In een artikel in den figaro van twee dagen later antwoordt Albert Wolft' den geestigen Dumas^ Wolff beweert, dat al vecht men vaak voor d* galerij, ieder min of meer onder haren invloed staat, en dat Dumas zelf, dien het publiek dertig jaren getrouw bleef en die alles durft, het niet zou wagen, op het tooneel, een jong man die, al was het nog zoo licht, beleedigd werd, er zich met een philosophische tirade te doen afmaken. De galerij zou hem dat niet toestaan; de mannen zouden zich met walging afkeeren, de vrouwen zouden verontwaardigd zijn. En als Dumas zelf, wiens autoriteit het verach ten van een ingeworteld vooroordeel kan gedoogen, en die herculisch vau bouw is, eens een zoon had, en die zoon in een cercle of in een schouwburg beleedigd werd, dan zou Dumas niet nalaten tot hem te zeggen: Ga duelleeren!" Als dan die zoon een eenvoudigen prik in de hand kreeg of toebracht, zou het duel uit zijn, evenals het eenige jaren geleden gebeurde tusschen Casella en Barilone, twee meesters op den degen, die elkaar doodelijk haatten en vast besloten hadden elkaar te vermoorden. Het duel werd bijgewoond door alle groote schermers van Parijs, het staal boog en kronkelde om het staal, de hemden waren'in. repen gescheurd en na een prik aan Casella's vin ger, kon het bloedige duel geen voortgang hebben." Wolff haalt dan eenige dozijnen duels aan, welke tot de duels, door Dumas spottend duels apéritift genoemd, behoorden en toch ernstig eindigden, om te bewijzen dat bij het minste duel het leven gevaar loopt. Met het duel op het pistool is het nog erger, zegt hij; dikwijls loopon zij zonder treffen af, maar als ook de kogels raken, is het gevolg zoo ernstig, dat twee menschen die kogels gewisseld hebben om hunne eer schoon te wasschen, nooit belachelijk genoemd kunnen worden, ook al heeft geen der kogels geraakt. Wat blijft er dan over van Dumas' voorrede? Een keurig stukje litteratuur wat den vorm betreft, waarin de bekoorlijke geestige zinswending al de onbillijkheden doet vergeten; dan nog een studie geschiedenis van den dag over onze zeden, die ons tot zulk een stortvloed van beleedigingen gebracht hebben, dat een duel zonder doodelyken afloop er onschuldig bij kan schijnen. Maar over 't geheel, is, bij dat gemis aan eerbied der burgers voor elkander, het duel alleen nog de waarborg voor degenen, die hunne waardigheid willen bevei ligen voor den altoos wassenden vloed der lomp heid. Ik persoonlijk heb nooit van het duel gehoudsn, maar men heeft nog niets uitgevonden om een toestand op te lossen, waartegen onst wetboek onmachtig is om ons te beschermen".

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl