Historisch Archief 1877-1940
No. 590
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
ien, dan vindt ge in haar dadelflk de
bereidvaardigste geleidster, die ge u wenschen kunt.
Ge zijt welkom, en langs een smal steenen
paadje voert ze u over de met gras en onkruid
.begroeide binnenplaats, die ter linkerzyde door
?eene ruime loods en ter rechter door eene schut
ting is begrensd, naar hare kleine villa aan den
iant van een met kroos bedekte sloot.
Ter zijde van die villa is eene soort vangroote
.kooi gemaakt van zinken vlechtwerk, tot welke
kooi de deur der keuken toegang geeft.
Daar?boven tegen den voorgevel der villa vindt ge een
.zelfde kooi, die het geheele ruime balcon afsluit.
En in die kooien ziet ge sluimerende, spinnende
?of knipoogende katten op oude stoelen of
vastgetimmerde planken; maar deze wijst Mevrouw
.Ziegelaar u slechts ter loops aan, want eerst
moet ge haar volgen in de loods het hondenasyl.
Nauwelijks^eeft z\j de deur dier loods geopend
of het luid geblaf van een paar kleine keffers
.klinkt u in de ooren, dat onmiddellijk door een
gansch koor van allerlei blaffers worde gevolgd.
Maar het geluid haar stem alleen is voldoende
?om de vorige stilte weer te doen terugkeeren,
welke bHjft aanhouden zoolang we tusschen de
ruime hokken?zestien, meen ik vertoeven, die
nan weerszijden tegen den wand zyn getimmerd.
Toch z\jn de bewoners niet rustig Integendeel
.zij staan voortdurend op de achterpooten om met
den snoet boven het houten beschot van hun hok
uit te komen en krabben met de voorpooten tegen
het zinken vlechtwerk daarboven, zacht jankend
om een liefkoozing van hun verzorgster.
Daaraan laat deze het dan ook niet ontbreken
en terwijl zij hare pleegkinderen met den vinger
door de tralies heen op den kop krabt, verhaalt
zij u hunne levensgeschiedenis.
Hier, deze tijgerhond hij was er een van
dertien, die in hetzelfde smartelijk uur wer
den ter wereld gebracht en dus,
begrijpelykerwjjze, een zwak kindje, Daarom zond
zijn eigenaar hem naar dit asyl ter verpleging,
ook om hem de gevreesde hondenziekte te doen
doorstaan. En zie, daar staat hij nu, anderhalf
jaar oud, flink en ferm op zijn pooten, niet waar ?
En 't gaat haar aan 't hart, dat ze hem nu wel
licht spoedig zal moeten missen, al is hij dan ook
zoo goed als stokdoof.
Deze twee, lang niet mooi, maar toch vroolijk
?en weltevreden, wat ook bij andere schepselen
wel eens voorkomt zijn onbeheerde honden en
haar door een hondlievenden vinder gebracht,
?die de beesten aan den politiedood op de
aschbelt wilde onttrekken.
Daar een klein, oud, tandeloos hondje, in een
mandje, met de tong halverwege uit het open han
gende mondje gestoken en dat slechts met den staart
kan kwispelen als een bewijs, dat hij met zijne
dertienjarige half blinde oogen toch ook nog de
vrouw herkent, aan wie zijne eigenares hem toe
vertrouwde toen zij, hulpbehoevender nog dan het
dier, dat zij zoo liefhad, naar een gesticht" moest.
In het hok ernevens een groote, fraaie, grijze
hond, die daar zijne bevalling afwacht, omdat in het
huis zijns meesters daarvoor gcene plaats of geen
liefhebberij is. Het beest ligt zelfs in het hok
aan een ketting, omdat hij soms aanvallen van
toekomstige moedervreugde krijgt en er dan geen
hout en geen zinkdraad tegen zijn sterke tanden
bestand is.
Er is ook een witte poedel maar die heeft
ze in huis omdat het zoo'n zwak diertje is de
welbeminde poedel van een naar Indiëvertrokken
heer, die hem daar tot zijne terugkomst in be
waring heeft gegeven.... maar nu al in geen
tien maanden kostgeld voor hem heeft betaald l
Zoo weet ze u van al hare honden iets te ver
tellen, eu als ge met haar de loods verlaat en
zij de deur achter zich gesloten heeft, dan vraagt
ze niet zonder eenige zelfvoldoening: Hebt ge
nu wel iets gemerkt geroken, bedoelt zij
<lat u deed denken dat ge in een hondenasyl
waart?"
En waarlijk, op die vraag moest ik volmondig
ontkennend antwoorden. Ik ben wel in kinder
kamers geweest waar het zoo frisch niet was.
Een der redenen van die frischheid schijnt ge
legen in de voeding. Paardenvleesch, bijvoorbeeld,
is in dit asyl per se buitengesloten. Als ge met
haar uit de loods naar hare villa gaat, dan komt
ge, de deur geopend, in een klein portaaltje voor
een smalle trap en al dadelijk wijst mevrouw
Ziegelaar u op het vleesch dat op eene der treden
daarvan ligt en zegt: Ziet ge, alles rund vleesch;
hier zijn beentjes voor de hondjes, die graag wat
te knabbelen hebben.
Links om komt ge in een salon, die op de
sloot uitziet en waarvan de waranda ook alweder
door middel van vlechtwerk in eene kooi is her
schapen.
Behalve dat die salon vrij goed gemeubeld is,
blijkt zij door mandjes en bordjes op den grond
en stukken rauw vleesch op de tafel, ook geheel
tot den dienst der dieren te zijn ingericht. Doch
hier slechts katten. Op de waranda ligt er een
op een stoel te slapen, met een schoteltje voor
zich met stukjes rauw vleesch er op. Dat is 't
eenige wat zij nog wel eens eet. Ze is vijftien
jaar oud en nu in hare laatste dagen, ze wordt
eiken dag zwakker en is nu al heel minnetjes."
Ja, het beest was heel minnetjes! Vermagerd,
hier en daar een kale plek op het lichaam, had
zo nog slechts even de kracht haar hoofd een
eindje opteheffen toen ze de haar zoo welbekende
stem hoorde zeggen: Kom Pietje, eet een stukje!"
Maar de macht om het voor den mond gehouden
brokske, aan te grijpen ontbrak haar en na eene
mislukte poging viel het hoofdje moedeloos op
den stoel neer.
Uit den salon kwamen wij, weer door het
voorportaaltje, in de keuken. En daar stond Neeltje
Neeltje de keukenmeid. Naar het toilet te
oordeelen schijnt Neeltje zich meer met den pot
voor de dieren te bemoeien, dan met de dieren
zelf. Op het oogenblik dat ik in de keuken kwam
was zij, wel is waar, bezig het kooitje van een
kanarie te reinigen, maar daar krijgt men zulke
vlekken niet van op de kleedij als Mevrouw Zie
gelaar blijkbaar aan hare liefde voor honden en
katten te danken heeft.
Een zonderlinge keuken! Op een aanrecht"
een stuk of vier petroleumkomforen, waarop in
kasserrollen wat staat te koken en te sissen.
Daartussehen in een groote zwarte kat, die door
de ronde glaasjes der komforen knipoogjes tegen
de lichtjes zit te maken.
Op den aanrecht" een aantal schaaltjes en
bordjes met in melk geweekt brood, met vleesch,
met visch. Aan de andere zijde tegen den wand
een ijzeren veldbed met in witte sloopen gesto
ken kussens, met een molton deken er op en
waarop verscheidene katten in de meest noncha
lante houdingen naast, tegen en over elkaar zoo
gerust liggen te slapen, alsof er geen muizen in
de wereld waren.
Er naast op een tafel een klein, gevoerd mandje
met een jong katje er in, een arm dier dat door
een schipper aan land was gegooid, juist op het
voor de kat bijna noodlottig geworden oogenblik
toen hij met zijn schuit van wal stak.
Onder de tafel mandjes met slapende katten,
in alle hoeken mandjes met slapende katten,
allen weldoorvoed van vleesch en brood en melk,
en toch ontlokte die rust aan Neeltje de opmer
king: Hebt u dat ooit gezien? Een vogelkooi
schoonmaken tusschen zooveel katten en geeneen
die er naar taalt."
Ik wou hier niet neuswijs zijn, anders had ik
Neeltje verteld dat ik nog nooit zoovele katten
om nen vogel had vereenigd gezien, maar
wel eens een Duitscher achter een glas bier, waar
hij ook niet naar taalde. Dit kwam echter ook
omdat de Duitscher volgedronken was en sliep.
Maar ik mocht Neeltje de weelde van een ver
standige opmerking gemaakt te hebben niet
ontrooven, terneer omdat de fooi, die ik niet van plan
was haar te geven, het gemis dier weelde niet
kon vergoeden.
Een katje, een prachtig grijs dier, huppelde
vroolijk door de keuken en naar buiten in de
kooi. Dat katje had Neeltje eigenhandig gered
van den tramdood, waartoe een snoode jongen
het arme dierje veroordeeld had. Zij kwam uit
de kerk toen de kwajongen het op den Dam op
de rails lag en als Neeltje eens ooit vergeten
mocht om een cent in het armenzakje te gooien
dan zal onze Lieve Heer haar dat, om der wille
van het arme diertje dat nu in het huis harer
meesteres zoo'n goed leventje heeft, zeker wel
vergeven.
Mevrouw Ziegelaar maakt van haar asyl geen
hospitaal. Hebben de dieren een roorbijgaande
ongesteldheid, wel zeker, niets is haar liever dan
ze te genezen. Maar blijkt haar en ze heeft er
door langdurige ervaring een goeden kijk op
dat de ziekte ongeneeslijk is of gevaarlijk voor de
andere bewoners, hetzij mensch of dier, dan maakt
zij korte wetten. Pruisisch zuur maakt in eene
seconde een einde aan het leven der dieren die
zulk eene kwaal hebben.
En daarmede bewijst zij m. i. dat zij niet zoo
ziekelijk overdreven in hare dierenliefde is als
zoovele anderen.
Dreigt een epidemie hare kleine kolonie te be
zoeken door een nieuw aangebrachten kostganger,
hij wordt geweigerd of ondergaat de operatie met
Pruisisch zuur. Hetzij hij lijdt aan kwade droes
of aan niet te verwijderen ongedierte, of aan on
geneeslijke huidziekte onverbiddelijk ter dood.
En zij doet dat zelve! Met dikken lederen hand
schoenen aan, doch met een hart weck als was,
maakt zij die schadelijke dieren af. De liefde voor
honderd, gaat bij haar boven de liefde voor een.
Dat heeft haar den naam van moordenares en
aan hare inrichting dien van moordhol bezorgd
en dat stemt haar mismoedig. Al verweekelijkt
zij die gezonde, sterke honden niet door ze ook
des zomers op hun houten ligplank een zacht
kleedje te geven voor het zieke dier heeft ze
een medelijdend harf. De kat. die aan stuipen
leed, heeft boven een kamer alleen en kan op
het balcon al de frissche lucht inademen, die voor
haar gestel zoo dienstig is en krijgt al het krach
tige voedsel, dat noodig is om haar te genezen,
De hond op zijn ouden dag moet al geen enkel
sprankje levensgenot meer hebbon en niet anders
dan tot eigen en anderer last, zijn bestaan voort
slepen, alvorens zij tot de weldaad besluit om
zijn leven te verkorten.
Toen ik over eene zwervende kat in mijne
buurt sprak, die hier en daar aan de keukenraraen
wat voedsel bedelde, vroeg Mevrouw Ziegelaar
dadelijk waar dat was, dan zou zij trachten haar
optevangen. Maar ik kon niet besluiten haar do
juiste inlichting te geven. Die zwervende kat ziet
er zoo jolig uit, ondanks haar onzeker bestaan,
zij rent zoo vroolijk over de velden en bemint
zoo echt katterig in kelders en dakgoten, dat ik
er aan twijfel of zij met dat opvangen door me
vrouw Ziegelaar wel erg in haar schik zou zijn.
En Mevrouw Ziegelaar ondervindt al zooveel
miskenning van de mensehen, dat ik er haar
geene van eene kat zou willen veroorzaken. Met
hoevele belangeloosheid, ja zelfs geldopoffering, *)
zij hare taak ook volbrengt, men kan het wel aan haar
merken, dat de verkeerde beoordeeling van haar
goed streven, haar soms wel eens doet verlangen
dat anderen die taak overnemen, waaraan zij zich
zelve, doordien zij hare eigene woning er geheel
toe heeft ingericht, zoo moeilijk kan onttrekken.
*) Het aantal donateurs die door jaarlijksche
giften de inrichting steunden was in de laatste
jaren gestadig afgenomen zoodat het vorige jaar
nog slechts eene som van ongeveer twee honderd
gulden in hare kas vloeide.
HET DUEL.
Alexandre Dumas fils heeft de uitgevers
Marpon en Flammarion gelukkig gemaakt, door voor
het boek van baron de Vaux, Le Sport, eene
geestige voorrede te schrijven, waarin hij de
question Tjrülante van het duel behandelt. Hij begint
mot van de duels van zijn vader en grootvader to
vertellen; Alexandre Dumas père was een niet
minder goede degen dan zijne romanhelden
d'Artagnan en Bussy; en de grootvader, generaal Du
mas, was een Hercules en een vechtersbaas. Het
is zeer noodig, dat hij van die reputatie van
dapperheid der familie spreekt, om zich door het
Fransch publiek de denkbeelden te doen vergeven
die hij verkondigt.
Het werd tijd, dat het duel, evenals alle hande
lingen van het leven, zich vervormde naar de snelle
afwisseling en zelfs de oppervlakkigheid der nieu
were gevoelens. Men hield gisteren van elkander,
heden haat men elkaar, morgen vecht men. Negen
uur: een druppel bloed aan den voorarm; elf
uur: men is weer thuis om te dejeuneeren; de
eer is gered, het leven evenzoo; is dat niet zoo
goed als het wezen kan, en vereischen de geheel
op een woord berustende redenen, die men in
onzen tijd kan hebben om elkander te haten, wel
iets meer? Over de ontknooping is men het van
te voren eens, evenals over het trouwen aan het
eind van een blijspel. Niemand let er meer op.
Maar daar er geen vooruitgang is zonder een
nog grooteren vooruitgang, gaat het nog onscha
delijker duel, met het pistool, langzamerhand het
duel met den degen, dat toch altoos nog wat
roodachtig is, vervangen. De twee strijders wis
selen vier kogels, zes kogels, zonder resultaat;
de eer is nog ongeschondener, en het leven niet
minder. En het is goed dat het zoo is, totdat
men begrijpen zal dat de eer, de werkelijke eer,
met al de driftigheden van pen en tribune niets
te maken heeft. Men beschimpt elkaar zonder
elkaar daarmede te benadeelen, men vecht dan
zonder elkaar te bezeeren, dat is logisch.
Die nieuwe mode is juist van pas gekomen om
onze wetgevers uit de moeielijkheid te redden.
Men vroeg hun steeds een nieuwe wet op het
duel, en zij konden die te minder geven, omdat
zij zelf van tijd tot tijd met den degen in de
hand moesten staan, tegen elkaar, voor de galerij,
en altoos platonisch wel te verstaan. En toch
zou er een middel geweest zijn om het duel te
doen afschaffen, als men een wet gemaakt had
in dien zin:
Het duel is geoorloofd; maar wanneer het niet
den dood van een der strijders tengevolge heeft,
of althans een ernstige verwonding met beletsel
om te werken of om zich te amuseeren gedurende
een maand, zullen de beide strijders solidair
veroordeeld worden tot een boete van 10.000 francs
en een gevangenisstraf van twee jaren."
Als die wet behoorlijk toegepast werd, zou zij
misschien het duel overwonnen hebben, het
schijnduel namelijk, want het echte schijnt mij onver
nietigbaar en onontbeerlijk. De haat is een deel
der menschenziei evenals de liefde, er zijn geval
len waarin de eene mensch den ander dooden moet
of zich door hem moet laten dooden. Er is dan,
in het eerste gekletter der degens van die twee
mannen die elkaar goed haten, een nog
wellustiger gewaarwording dan in de eerste omhelzing
van twee wezens die elkander beminnen Dit ligt
misschien daaraan, dat de lust zich geheel kan
kcelen, en er geen verzadigdheid volgt."
*
4t Jf
Dat genot van den wettelijken moord", vervolgt
Dumas, heb ik nooit gekend, evenmin als de
zuiver litteraire aandoeningen van het duel apéritif,
het duel om den eetlust op te wekken, waar het
déjcuner alles goedmaakt; en dat ondanks de
uitmuntende lessen van Grisier, die mij enkel
gaf wat hij noemde terreinlessen.
We zullen, als ge les neemt, altoos onderstel
len, dat ge morgen moet vechten", zeide bij, en
met het oog daarop trokken wij. Hij liet mij
nooit in het publiek schermen. Men behoeft niet
te weten hoe ge trekt", zeide hij, en hij verze
kerde, als hij over mij sprak, dat ik een zeer
incorrecte, maar zeer gevaarlijke hand had. Komt
het daarvan, dat ik nooit een eerezaak gehad
heb? Ik denk dat het vooral komt, omdat het
nooit bij mij is opgekomen, iemand te beleedigen.
Als men zaken aanvalt, zooals ik heb goedgevon
den somtijds te doen, kwetst men enkel X.en,
die noch prikkelbaar noch vechtlustig zijn; en
daar de zaken, ondanks alle aanvallen, toch blij
ven die ze zijn, nemen ze het u ook niet
kwalijk. Als het in mijn hoofd of in mijn
hart opkomt, te schrijven dat mannen, die hun
kinderen in den steek laten, even verachtelijk zijn
als dieven of valsche spelers, dan is dat dom van
mij, want het geeft toch niets; maar geen van de
mannen die ik bedoeld heb, zal mij komen opzoe
ken om te zoggen: Mijnhoer, u hebt gezegd, dat
mannen die hun kinderen in den steek laten, el
lendelingen en lafaards zijn; ik ben zulk een
man, en kom n verantwoording vragen!"
Maar, al heb ik niemand beleedigd, ik ben daar
entegen zelf heel wat keeren beschimpt. Al is
men nog zoo'n klein appelboompje, zoodra men
appels draagt, kan men verwachten geschud te
worden, en zelfs knuppelslagen in zijn takken te
krijgen. Zal ik het zeggen? Ik heb er mij nooit
slecht bij bevonden, en ik heb nooit gevonden dat
dat een menschenleven waard was, zelfs het mijne
niet. Ik wist dat bij hetgeen men er voor moet
overhebben, ook beschimping behoort, en vooral
bij het succes dat men heeft, evenals de
muskieten bij de blauwe zuiderlucht. En dan dacht
ik weer: Die menschen denken niet bij wat zij
zeggen, want er is er geen onder, die niet in
mijn plaats zou willen zijn." Dat maakte mij dan
toegevend. Kortom, ik heb niemand gehaat, zelfs
geen minuut, en ik denk niet dat het mij nu
meer overkomen zal; het ergste is toch zeker
voorbij.
Er komt bij, dat vooral in de laatste jaren
daden en woorden niet meer de beteekenis van
vroeger hebben. Wat vroeger een man van eer
had doen opvliegen, laat hem nu geheel koud,
zonder dat hij ook slechts een seconde van lafheid
kon verdacht worden. Tegenover sommige personen
en feiten, en met het vooruitzicht dat de eenen
zich zullen vermenigvuldigen en de anderen zich
zullen ontwikkelen, is het geweten der fatsoenlijke
lieden zooveel beschikbare verachting gaan op
sparen, dat zij er met volle handen uit kunnen
grijpen, zonder to vreezen dat de voorraad uitge
put zal raken. Vooral aan de politiek zijn zij dien
vooruitgang verschuldigd. Wij geven maar steeds
de hand, en met te meer pleizier, aan menschen
wij 's morgens hebbon hooren uitschelden voor
schurken, schelmen, landverraders, soms voor gauw
dieven, in de meest gelezen bladen. Die menschen
zien er niet te slechter om uit; meestal weten ze
niet eens wat er van hen gedrukt staat; dit is
alleen de nicuwerwetsche manier om denkbeelden
te bespreken, en het niet geheel met elkander
daaromtrent eens te zijn".
* *
Men gewent daaraan al heel gauw. Als al
die menschen die in den loop van een
dag worden uitgescholden, die beschimpingen
ernstig moesten opvatten, zou men dagelijks duels
bijwonen. Het zou de eenige manier zijn om zijn
dagwerk te beginnen; terwijl het nu uit onae
zeden gaat verdwijnen. In afwachting dat
.wgallen elkander als broeders liefhebben, hetgeen
niet kan uitblijven, zal het nu alleen tijdelijk
vervangen wordt door vuist- en stokslagen eft
revolverschoten, die pok hun goede zijde hebben.
Degenen die jong zijn, zullen nog fraaie dingen
beleven.
Apropos daarvan herinner ik my een feit, dat
ik heb bijgewoond. Het is nu juist veertig jaar
geleden; het was te Madrid en ik kan
den lust niet weerstaan het u te vertel
len ; het eerste symptoom van de nieuwere school.
Ik laat het feit over aan uwe beoordee
ling als goed rechter op dat stuk. Er woonde
te Madrid een heel knap man, wiens naam ik
niet noemen zal, zeer elegant, zeer gezien bij de
dames en bovendien een uitstekend duellist; al
deze voorrechten hadden hem een beetje verwaand
en onbeschaamd doen worden. Op zekeren dag
wandelde hij op het Prado, natuurlijk op den tyd,
dat er de meeste menschen waren, en kwam er
een jong paar tegen, man en vrouw, rustig wan
delend, arm in arm, twee burgermenschen, jong
getrouwd en nog verliefd, maar fatsoenlijk en nie
mand in den weg. De vrouw was allerliefst. De
jonge hidalgo meende voor haar te moeten blijven
stilstaan, en haar te mogen lorgneeren, op zulk
een ruiterlijke manier, dat de jonge burgerman
meende, ook te moeten blijven stilstaan en hem
het lorgnet met den vinger van den neus te
wippen.
Onbeschaamde! zeide de hidalgo.
U zijt onbeschaamd, antwoordde de jonge
burgerman, om hier mijn vrouw in haar gezicht
en het mijne te komen lorgneeren.
Ge zult me dat verantwoorden, mijnheer,
hier is mijn kaartje.
O, zijt u het, mijnheer, een der eerste degens
van Madrid?
Ja, mijnheer.
En daarom veroorlooft ge u, beleedigend te
zijn tegenover vrouwen, eu u te verbeelden dat
haar mannen bang voor u zullen zijn? Wacht
even!
Hij liet den arm van zijn vrouwtje los en diende
den hidalgo zulk eene dracht slagen toe, dat hg
dezen geheel ontdaan, met gescheurde kleeren en
niet in staat om naar huis te loopen, liet liggen.
En daar hebt ge nu ook een kaartje van
mij, zeide de burgerman, wierp hem zijn kaartje
toe, en nam zijn vrouwtje weer onder den arm,
onder de toejuichingen van de twee honderd
wandelaars, waaronder ik ook behoorde, die het
tooneel hadden bijgewoond.
Het jonge Madridsche vrouwtje, blozend,
mollig en blank, dat beter dan iemand wist, welk
een baas haar man was, schaterde met haar
witte tandjes.
Den volgenden dag ontving de burgerman een
bezoek van twee vrienden van den hidalgo, die
hem om verantwoording wegens het tooneel van
den vorigen dag liet vragen.
Doet mijnheer 't compliment van mij, zeide
hij tot de twee getuigen, en zegt hem dathij een kwa
jongen is, dat ik nooit een degen in handen heb
gehad en dat ik geen plan heb om mij door een
opsnijder te laten doodsteken, maar dat ik geluk
kig viermaal zoo sterk ben. als hij, en, als hij het
ongeluk had mij weer te na te komen, precies
weer zoo beginnen zou als gisteren. Maar dit
maal zou ik hem de ribben stukslaan. Ik heb
de eer u wel te groeten.
De geschiedenis maakte zooveel gerucht, dat
mijnheer X. Madrid heeft moeten verlaten en er
nooit is weergekeerd.
Ik ben het met den burgerman eens, mijne
heeren, en gij?"
* *
In een artikel in den figaro van twee dagen
later antwoordt Albert Wolft' den geestigen Dumas^
Wolff beweert, dat al vecht men vaak voor d*
galerij, ieder min of meer onder haren invloed
staat, en dat Dumas zelf, dien het publiek dertig
jaren getrouw bleef en die alles durft, het niet
zou wagen, op het tooneel, een jong man die, al
was het nog zoo licht, beleedigd werd, er zich
met een philosophische tirade te doen afmaken.
De galerij zou hem dat niet toestaan; de mannen
zouden zich met walging afkeeren, de vrouwen
zouden verontwaardigd zijn.
En als Dumas zelf, wiens autoriteit het verach
ten van een ingeworteld vooroordeel kan gedoogen,
en die herculisch vau bouw is, eens een zoon had,
en die zoon in een cercle of in een schouwburg
beleedigd werd, dan zou Dumas niet nalaten tot
hem te zeggen: Ga duelleeren!" Als dan die
zoon een eenvoudigen prik in de hand kreeg of
toebracht, zou het duel uit zijn, evenals het eenige
jaren geleden gebeurde tusschen Casella en
Barilone, twee meesters op den degen, die elkaar
doodelijk haatten en vast besloten hadden elkaar
te vermoorden. Het duel werd bijgewoond door
alle groote schermers van Parijs, het staal boog
en kronkelde om het staal, de hemden waren'in.
repen gescheurd en na een prik aan Casella's vin
ger, kon het bloedige duel geen voortgang hebben."
Wolff haalt dan eenige dozijnen duels aan, welke
tot de duels, door Dumas spottend duels apéritift
genoemd, behoorden en toch ernstig eindigden,
om te bewijzen dat bij het minste duel het leven
gevaar loopt. Met het duel op het pistool is het
nog erger, zegt hij; dikwijls loopon zij zonder
treffen af, maar als ook de kogels raken, is het
gevolg zoo ernstig, dat twee menschen die kogels
gewisseld hebben om hunne eer schoon te
wasschen, nooit belachelijk genoemd kunnen worden,
ook al heeft geen der kogels geraakt.
Wat blijft er dan over van Dumas' voorrede?
Een keurig stukje litteratuur wat den vorm betreft,
waarin de bekoorlijke geestige zinswending al de
onbillijkheden doet vergeten; dan nog een studie
geschiedenis van den dag over onze zeden, die
ons tot zulk een stortvloed van beleedigingen
gebracht hebben, dat een duel zonder doodelyken
afloop er onschuldig bij kan schijnen. Maar over
't geheel, is, bij dat gemis aan eerbied der burgers
voor elkander, het duel alleen nog de waarborg
voor degenen, die hunne waardigheid willen bevei
ligen voor den altoos wassenden vloed der lomp
heid. Ik persoonlijk heb nooit van het duel
gehoudsn, maar men heeft nog niets uitgevonden
om een toestand op te lossen, waartegen onst
wetboek onmachtig is om ons te beschermen".