Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 606
T,
.i
JMÓnris, die het recht heeft, altoos, door kracht
"' 'ÏWt, in ons meubilair te regeeren. Het is
r dat de lieden, die er vermaak in hebben
0 .gehuisvest te zijn, lang kunnen samenwonen
ter van elkanders smaak iets te merken. Nu
,is de salon geheel licht en wit, zooals de
iffbi&fte particuliere in do groote restaurants; dan
."wér geheel somber, geheel met gordijnen
verdoakerd, omdat het gedistingeerd is, als men niet
'lekêzien, en omdat het meubelt"; voor deuren
, *éfis neemt men portières, met een krap draperietje
«r boven. Waarom? Iedereen heeft hier de be
hoeften van iedereen; personne n'est une
peraoflMe"; kunst is de krachtige stempel van een
?persoon op de zaken; er is hier geen persoon,
dus geen stempel, dus geen kunst.
Het appartement Bourget is geheel iets anders,
: Het is verfijnd, cosmopolitisch en psychologisch.
Wit laatste onderscheidt het van het appartement
musée Cluny, zooals het in de mode kwam, toen
jïctor Hugo's zonderlinge inboedel verkocht werd,
\|ft js§n vertrek in ballingschap. Het bric-a-brac
fj& Paul Bourget is intiemer, kiescher,
muziekalat «öa ">en zeggen, duurder is het ook. Het
komt voor onder de rijke menschen, rondom
Monceau, in heel kleine boudoirtjes, of
te galerijen en hallen. Men moet die
beschrijvingen lezen, trillend van een
pyulyke aandoening: ...Het is vijf uur.
t , licht der lampen, door rose of blauwachtige
IMitons glijdend, tint nauwelyks de zacht
schemeeaic stoffen. De geborduurde zijde, waarmede
Atte kussens bekleed zijn, behoorde eenmaal aan
eene stola en hoorde de vrome missen in de stilte
jfr- der kathedraal; het rosse gouddraad van die stof,
ait Jeddo gezonden, verraadt de wild fantastische
?i* droomen van het Verre Oosten ..." En zoo voort;
? *la gy aan de schilderyen komt, Gustave Moreau,
*; de flittis, of aan de majolica's, het antiek
goud-' ' amidswerk, geeft alles den kunstkenner een reeks
;?> van denkbeelden aan de hand. Alles is expres,
;J alles trilt, en in alles trilt de stemming van de
"? eigenares. Het is eene symphonie die deze ons
voorspeelt, met zichzelve toch eenig motief; ge
lukkig dan als zy zelve bewonderenswaardig is,
""" hetgeen wel eens gebeuren kan.
Uitmuntend. Maar om er iets aan te hebben
1 tent men begrepen te worden. Zulk een ameu
blement behoeft uitlegging voor negen tienden der
~ bezoekers, en de uitlegging zelve ontneemt er de
' bekoorlijkheid aan. Als een van die helden, Des
», Esseintes, zich omgeeft van een zacht blinkend
eenkleurig lichtgeel, om den indruk weer te geven
van het woord ivoren toren" (turris eburnea)
^ in de litanie der Heilige Maagd, dat hy zoo mooi
vindt, dan kan men moeielijk anders doen dan
i ja ja zeggen, om hem geen verdriet te doen, maar
er behoort toch veel goedwilligheid bij.
Dan is er nog het gevaar, dat de heer des
huizes zelf, te midden van al zyn bibelots, een
byzaak wordt, er in verzinkt, niet meer dan een
conciërge schijnt; zooals de Goncourts, die in hun
. «naisow d'artistes verloren gingen, als een paar
luieren, en er twee boeken over volschreven. En
. * dan het ergste: van zulk een zeldzaam ameuble
ment ziet men overal de namaaksels; alles wordt
?nagemaakt, zelfs de van Beersen, en alles kan men
koopen, zelfs het mooie. Paul Bourget heeft er
zelf op het laatst genoeg van gekregen; spreekt
van de onvermydelyke vitrine" en zegt: wie
kent die omgeving niet, die in de verfijning van
ons Parys zoo algemeen is geworden, dat zij haast
banaal is?"
Noch Ohnet dus, noch Bourget. Wat dan? Men
beweert dat er in Parys een oude freule rondgaat,
eene Porhoët, van ouden adel, uit een van de romans
van Octave Feuillet, die consulten gaat geven om
trent Smaakvolle en aristocratische inrichting ...
ik wil haar. geen concurrentie aandoen, ik wil
alleen eenige beginselen stellen.
Evenals Descartes moet men tabula rasa maken
v*n~*r*"ttet bestaande, en trachten een grondregel
te vinden, b.v.: de woning is voor den mensch
gemaakt." Om uit die nieuwe waarheid allerlei
af te leiden, is niet meer genie noodig dan voor
de Ethica van Spinoza. By voorbeeld:
Theorema I. De woning moet op den mensch
gelyken.
Theorema II. De eerste plicht van wie goed
wonen wil, is, zich zelf goed te kennen.
Theorema III. Allen belangwekkende personen
hebben er recht op. goed te wonen.
Theorema IV. In iedere woning is er een voor
naamste vertrek, correspondeerend met de voor
naamste bezigheid van den bewoner, atelier bij
den kunstenaar, salon bij den ambteloozen of
officieelen persoon, eetzaal bij een candidaat
voor de Academie, slaapkamer bij , enz.
Theorema V. Evenzoo is er eene harmonie van
kleuren, correspondeerend met, enz.
Theorema VI. Volstrekt noodzakelijk is het,
zich langzamerhand te meubilceren, evenals men
langzamerhand zijn geest vormt.
Theorema VH. Het gewichtig psychologisch
oogenblik is dat van een nieuwen aankoop. Hier
moet enkel de persoonlijke smaak gelden, een
Wahlverwandtschaft, eene soort behoefte; nooit
mag daar geofferd worden aan symmetrie, aan
nabootsing, ijdelheid of prijs.
Theorema VIII. Hoed u voor alle geschenken,
zelfs die van de Grieken, zooals de dichter zegt.
Theorema IX of liever algemeene conclusie:
Men kan alleen iets scheppen als men iemand"
is. Buiten dat is geen kunst mogelijk, noch in
bet meubelen, noch in iets anders; de raadgevers
en de schrijvers van Dictionnaires de
Vameublement lachen ons uit. Wij moeten hen wederkeerig
uitlachen."
LATIJN EN GRIEKSCH.
II.
De studie van Latijn en Grieksch oefent wei
nig of geen invloed uit op den smaak van het
gros der leerlingen, die daaraan hun tijd beste
den. Wanneer zelfs mannen als dr. v. Leeuwen
en prof. Naber voorbeelden van wansmaak in
dicht en ondicht geven, mag men dit voor
bewezen houden.
Het is waar, men zou kunnen meenen, dat een
matig gebruik van het leeuwenmerg der oudheid
beter is voor zwakke gestellen, dan een gestadige
sterke voeding; wij kunnen zelfs begrijpen, dat
menigeen geneigd zal zijn dit als uitgemaakt te
beschouwen. Doch wij gelooven het niet. Men
mot t in deze wel onderscheiden.
Zeker zouden de heeren Naber en van Leeuwen i
ala zij in plaats van hun leven lang de finesses van
de Latijnsche en Grieksche grammatica, syntaxis
en prosodie na te sporen, zich aan Nederlandsche
taal- en stijlstudies hadden gewijd, smaakvoller
dichten of schrijven dan zij het thans vermogen.
Doch dit zou niet het gevolg zijn van hunne
mindere bekwaamheid in de doode talen, maar
van de meerdere oefening in de levende taal.
Zeker kan men zeggen dat het eenzijdig peute
ren in de oude talen, die voor ons modernen,
hoe ook bestudeerd, dood blijven, geheel dood
in haar vormen en half dood ook in haar denk
beelden en gevoelsuitingen, tot niets anders kan
leiden dan tot verdorring en versterving van de
levende taal, waarvan men zich bedient, maar
hieruit volgt niet, dat de brekebeenen in Latijn
en Grieksch, zij die met die beide talen sukke
len, als met een olifant dien zij dansen willen
leeren, iets meer nut van huu pogen zouden
hebben. Voordeel geeft hun de langdurige moei
tevolle arbeid niet. Hoe zou het mogelijk zijn,
dat men beter in het Nederlandsen zich leerde
uitdrukken, door een vreemde taal te beoefenen,
die men bij de grootste inspanning slechts voor
een gering gedeelte machtig wordt, en wier wet
ten volstrekt niet strooken met het organisme
en de bewegingen van onze moedertaal.
Stijl, correctheid en smaak zal men indien
natuurlijke aanleg niet ontbreekt alleen door oefe
ning kunnen verkrijgen, maar dan ook door
oefening in de moedertaal. Dit is de eenvou
dige verklaring van het feit, dat vrienden der
klassieken, en zij die gymnasiaal en academisch
onderwijs hebben genoten, maar niet in het schrijven
van Nederlandsen zich hebben bekwaamd, vaak
verre achterstaan bij hen die geen ander Latijn en
Grieksch kennen, dan in de apotheek of uit een
technisch woordenboek valt te leereii. Wilde meu de
proef nemen, men zou zien, dat het Nederlandsch,
geschreven door b. v. tien docenten in de oude
talen, van geen beter allooi is, dan dat van tien
schoolmeesters of even zooveel ingenieurs of
infanterie-officieren, op goed geluk gekozen. De proef is
gemakkelijk te nemen. Wij raden den heer Naber,
en zijn vrienden, ook zijn tegenstanders, die voor
Grieksch, voor Latijn of voor Latijn en Grieksch
ijveren, het instellen van zulk een onderzoek aan.
Nog dezer dagen uitte een schoolblad, het
Nieuwe Nym.eegsche, de volgende klacht:
»De taal is eeu onderwerp van beschouwing
geworden en zij moet instrument zijn. Men leert
den bouw bewonderen, geeft uitleg en verklaring
van samenstel en herkomst, maar verzuimt de
noodige, werktuiglijke oefening, die alleen de
heerlijke tonen uit de snaren lokt en de eeuige
weg is tot het vrije meesterschap.
»Wie bevrijdt ons van de tirannie der tegen
woordige taalbeschouwing, wie geeft ons eenvoud
en zekerheid terug?
»We zouden deu hooggeleerdste, den
zaakkundigste willen smeeken: Neem deu ban van de
Nederlandsche school weg, verlos ons door uw
voorbeeld van schijngeleerdheid en klatergoud,
van diepzinnige bepalingen en tallooze onder
scheidingen en verdeelingen, van vermoedens en
onderstellingen, van beschouwingen en bespiege
lingen, van ontledingen en redeneeringen, en wijs
ons een korten, betrouwbaren weg, hoe wij, de
Nederlandsche taal sprekende, die taal ook goed
leeren lezen en schrijven l"
Een klacht allerminst zonder aanleiding. Onze
gymnasiasten en de scholieren van de H. B. S.
worden allen gekweld met het leeren van een
aantal vreemde talen tegelijk en tevens door een
methode van taaistudie die hen niets wijzer maakt.
Want de invloed van de beoefening der klassieken
is ook waarneembaar bij het onderwijs in de
Nederlandsche taal. De taal is veel ineer
ouderwerp van beschouwing dau instrument ter behan
deling geworden; de schoolvosserij is van de
universiteiten op de inrichtingen van middelbaar
en lager onderwijs overgeslagen en het gevolg
daarvan is, dat het goed leeren lezen en schrijven
maar al te zeldzaam is geworden. De zotte manier
en manie om jongelui te leereu filosofeeren over
een taal, die zij niet kennen, hen lastig te
vallen met onderscheidingen, bespiegelingen,
ontledingen en afleidingen die eerst beteekenis
kunnen hebben voor hen, die een taal volkomen
machtig zijn, en dus op een hoogte staan van
waar zij haar kunnen overzien, waaruit is zij
anders voortgevloeid dau uit de schoolsche methode,
die bij het onderwijs in Latijn en Grieksch aan
Gymnasium en Universiteit wordt gevolgd? Een
methode voor volleerden uitmuntend, maar voor
leerlingen verderfelijk, wijl zij leidt tot een pedan
tisme, tot een ingenomenheid met
quasi-ontwikkeling, die zelfs hooggeleerden soms te machtig
blijkt te zijn.
Maar Latijn en Grieksch, al leert men het maar
half of nog minder dan half, geeft zoo iets
gedistingeerds aan den geest!
Een mondje vol Latijn en een letter of wat
Grieksch, is het niet een bewijs, dat men toch
deel heeft aaii een hoogere beschaving, die den
philister ontzegd blijft? Eenige jaren achtereen
gedwongen te zijn met zijn gedachte te Rome of
te Athene te vertoeven, geeft een cachet aan
iemands denken en gevoelen, smaak voor kunst
en een vatbaarheid voor geestelijk genot, die
anderen moeten ontberen. Het is zoo niet precies
aan te wijzen, als men de in het Latijn en Grieksch
gedresseerde ziet of hoort spreken, maar alle
docenten en professoren, die de eer hebben de
jeugd op haar intellectueelen zwerftocht voor te
gaan, zullen eenstemmig in dien zin getuigen.
Wij zullen voor een. oogenblik aannemen, dat,
zij 't dan al niet voor de taal en stijl, het voor
de algemeene beschaving der jongelieden bijzonder
nuttig is, door te dringen in deu geest der ouden.
Maar, dan mag men toch vragen, of dat door
dringen niet juist belemmerd wordt, men zou zeg
gen, schier onmogelijk gemaakt door het leeren
van eenige talen tegelijk, en daaronder van Latijn
en Grieksch, zonder (enkele uitzonderingen daar
gelaten) het verder te brengen dan het zeer lang
zaam vertalen met een lexicon in de hand, en
voortdurend gekweld door de zekerheid, dat men
het fijne van de zaak toch niet vat,
De Heer Naber verzekert, dat doctoren in de
letteren het Grieksch niet vlot kunnen lezen;
zelfs de litteratoren van professie tobben met dat
voertuig van beschaving! En nu zou toch die
taaistudie zelfs gewoon ontwikkelde studenten
een inzicht doen krijgen in de geheimen van
het Romeinsche en Grieksche leven van zijn
verheveuste zijde beschouwd, waarlijk het is
met dien besehavingsweg mijl op zeven !
Behoeft het nog vermelding, dat juist de
Grieksche en Bomeinsche beschaving, het aller
minst der studeerende jongelingschap worden
onthuld, en het Gymnasiaal en Universitair on
derwijs zich voornamelijk bepaalt tot het bijbren
gen van een beetje taalkennis, te gebrekkig om
vruchtbaar te zijn, en een laagje mythologie en
antiquiteiten ?
De Grieksch-Bomeinscbe beschaving blijft hun
grootendeels vreemd. En toch zou dat niet zoo
behoeven te zijn, als men afstand wilde doen van
een onderwijsstelsel, dat louter gericht is op het
verschaffen van eenige schijngeleerdheid, die wel
een soort vau aristocratische vooroordeelen in
het aanzijn houdt, maar met wezenlijke beschaving
niets gemeen heeft.
In minder dan de helft van den tijd thans aan
de studie d. w. z. het leeren van latijn en
Grieksch besteed, zoude de jongelingschap een
beeld van de ontwikkeling, de litteratuur en de
kunst der ouden kunnen verkrijgen, als men hen
de vertalingen van de beste gewrochten leerde
lezen, als men de afbeeldingen der Grieksche en
Bomeinsche kunstwerken vertoonde en den oude
ren onder hen de staatkundige en wrsgeerige denk
beelden ontvouwde. Die beschaving zou onder
het bereik der leerlingen liggen, wanneer den zoo
genaamde taaistudie niet een barrière vormde,
en huu leeraren zelf, voor die beschaving iets
meer gevoelden!
De kwasterigheid niet van de litteratoren,
maar van het onderwijsstelsel, dat in het ge
heel niet strookt met onzen tijd, is oorzaak van
veel kwelling en van groote onkunde. Dit is
zeker: nu men onze gymnasiasten in zes talen
te gelijk onderwijst, behalve nog een aantal vak
ken van andereu aard, worden zij niet gevoed
met het leeuwen»«er</ der oudheid, maar moeten
de meesten hunner zich tevreden stellen met te
knagen aan de beenderen. Aan het rnerg komen
slechts enkelen toe !
Ook nu herhalen wij wat wij naar aanleiding
van v. Leeuvrens MoederklarM schreven :
»De studie van het Latijn en Grieksch, kan slechts
uit drieërlei oogpunt aanbevolen worden.
«Ten eerste voor hen, die beide talen of een van
beiden, noodig hebben, als middel tot wetenschap
pelijk, dat is historisch onderzoek. In zoo
verre staan zij volkomen gelijk met elke andere
taal, die vroeger of later het voertuig eener be
schaving geweest is. Het zou dwaasheid zijn, hen,
die tot de bronnen willen afdalen, om eigen we
tenschap te putten, te dwingen zich te behelpen
met vertalingen, al heeten zij volmaakt.
»Teu andere heeft de boefening dier talen waarde
voor hen, die als litteratoren in de akademische
beteekenis van dat woord, d. w. z. als
tóo^-geleerden, het Grieksch en Latijn tot voorwerp van
hun studie kozen. Om een taal te onderwijzen
dient men haar door en door te kennen.
«Eindelijk is o. i. zoo al niet onmisbaar, bij
zonder aanbevelenswaardig, de beoefening der
klassieken, voor allen, die als letterkundigen .?.
niet de icetemehap, maar de kunst willen dienen.
In de kunst is de vorm van niet mindere waarde,
dan de inhoud, en het behoeft wel geen betoog,
dat evenals in de plastische kunst de wereldbe
roemde scheppingen van Griekenland en Bome,
ook in de poëzie en het proza, de dicht- en taal
vormen der ouden een uitnemende oefenschool
aanbieden. Niet om het heden naar dat voor goed
gestorven verleden te boetseeren, maar om, door
zich rekenschap te geven van de punten van
overeenkomst en verschil, die zelfbewustheid te
verwerven waardoor de ware kunstenaar zich
onderscheidt".
Doch de laatsten, de jongelieden bedeeld met
letterkundigen aanleg, zijn niet talrijk. Vindt
men er op elke honderd studenten wel n? Wij
bedoelen natuurlijk niet jongelieden, die later
zich behoorlijk in het Nederlandsen zullen kunnen
uitdrukken, maar die in de letteren de kunst
zullen dienen, en wier kunstgevoel zoo teer is,
dat het door de studie van Latijn of Grieksch
ook maar een weinig wordt verfijnd en verrijkt.
De Nederlandsche letteren geven hier een ant
woord, dat niet kan worden misverstaan! Het is
zoo, ter wille van zeer enkelen, die door aanleg
en iuwendigeu drang toch zouden geleid worden tot
de beoefening der oude talen, plaagt men eenige
honderden jongelieden met een studie, die hun
tot niets nut, erger nog, die hen verstoken doet
zijn van kundigheden, welke zij later, meestal te
laat, als onmisbaar erkennen. Daarom zijn wij
het met deu Heer Naber eens: niet Latijn en
Grieksch! (Slot volyt.)
WAAB KAN MEN HET MEESTERSTUK VAN
HANS HOLBEIN DE JONGE GAAN
GENIETEN ?
In de Literatuur is de schrijversoort bekend,
die men met de benaming van de auteurs van
n boek" aanduidt. Gewoonlijk is zulk een ge
schrift dan hoogst merkwaardig, het zij door eene
van uiterlijke omstandigheden geheel onafhanke
lijke voortreflijkheid, het zij doordien het boek
in een nieuw genre geschreven is, en dan vaak
een tijdperk opent in de letterkunde. Mij dunkt,
dat, in de geschiedenis der Schilderkunst, zooda
nig geval zich minder menigvuldig voordoet. Toch
is van vele beeldende kunstenaars wel n werk
bekend, dat, onbetwist, het belangrijkste en popu
lairste is.
Tot zulke meesterproeven behoort Hans Holbeins
Madonnavanden Burgemeester Meyerv, wel be
kend aan allen die ooit de beroemde Dresdener
galerij bezocht hebben, of althands aan de lief
hebbers, die het zij de fraaye gravure van Moriz
Steinla, het zij minder of meer geslaagde afbeel
dingen van het stuk in kunsthistorische handboeken
onder de oogen hebben gehad. Den meesten be
langstellenden in kunstzaken is ook wel bekend,
dat er twee schilderijen zijn, die men jaren lang
voor exemplaren, beide van Holbeins hand, gehou
den heeft en waarvan, tegenover het beroemdste
in Dresden, het minder vermaarde in de galerij
van den Groothertog van Hessen te Darmstadt berust.
De laatst aangeduide schilderij is nog nooit ge
graveerd, maar Hanfstangl heeft er een
orthochromatischen" lichtdruk van geleverd, die, met
ryker tonen dan eene vroeger door Brückmann
vervaardigde en in korrekter liniën dan de kleuren
druk der Arundel Society, ons in de mogelijkheid
stelt het Darmstadtsche kunstwerk te beoordeelen.
Jaren geleden bestond daartoe minder gelegen
heid. De schilderij was deernisloos overschilderd.
Een onbekende penceelvperder had haar, in 't begin
dezer eeuw, met weinig eerbied zelfs voor de
lijnen, in zoogenaamden Galerieton" gebracht en
bovendien verzuchtte zij onder een dikke
vernislaag. De hoogst bekwame Alois Hauser te Miinchen
heeft intusschen met het beste gevolg die ver
duisterende sluyers verwijderd, en nu staat des
jongsten Holbeins grösstes Meisterwerk" vóór ons
in dem vollen herrlichen Glanze und in der
Farbenpracht,, die ihm der unsterbliche Meister
vor Jahrhunderten verliehea", zoo frisch en
levensvol, als ware er zoo even pas de laatste
penceelstreek aan toegebracht. Dit is het oordeel
van Dr. Carl von Lützow, die onlangs in de
Wissenschaftliche Club" te Weenen eene belangrijke
vergelijking tusschen de twee aan Holbein toege
schreven Burgemeester-Meyers-Madonnaas heeft
ingesteld.
Om het hooge belang der zaak de geschie
denis van het beroemdste stuk des Grootmeesters
van het Duitsche naturalisme der XVIe Eeuw
maar ook om dat ons land in die geschiedenis
eenigszins betrokken is, willen wy hier eene korte
beschouwing over dat kunstwerk ontwikkelen.
Wat men van den oorsprong weet, komt hierop
neer.
Toen de jonge Holbein, in 1514. als een jongen
van zestien jaren, uit zijn geboortestad Augsburg,
naar Basel was heengekomen, werd hem, wien
zijn schilderstalent toegang tot de patricisehe krin
gen verschaft had, reeds twee jaar later, door den
Burgemeester Jacob Meyer opgedragen het portret
te maken van ZEd. Achtb. en van zijn tweede vrouw,
Dorothea Kannegiesser, van Thau, in den Elzas.
In de kerkelyke woelingen van het eerste derde
der XVIe Eeuw raakte Burgemeester Meyer van
het kussen; ja werd zelfs door de Hervormings
partij tot twee maal toe gekerkerd. In 1524 kwam
hij echter weer op vrije voeten en tot waardig
heid. Het schijnt een opwelling van zijn dank
baar gemoed te zijn geweest, die hem de schil
derij van Holbein deed bestellen, waar wij ons
hier mee bezighouden.
Het stuk, voorstellend Maria met het H. Kind",
waarvoor Jacob Meyer en zijn twee zonen, ter
linker hand, zijne vrouw, zijn dochter en nog een
sexegenoot ter rechter hand, in vereering zijn
neêrgeknield, schijnt bestemd geweest te zijn voor
eene kapel, waar Missen voor de familie gelezen
en hare leden begraven werden. Tijdens de beeld
stormerij schijnt het stuk in veiligheid gebracht
te zijn. In 1606 was de HeerRemigius Fesch, die
met een nicht van Meyer getrouwd was, er eige
naar van, en trachtte 't met voordeel te
verkoopen. Het stuk schijnt de aandacht van het Fransche
Koningshuis getrokken te hebben.
Zekere Lucas Iselin was er inmiddels eigenaar
van geworden en de verkoop aan Henri IV mis
lukte, maar na beider dood vonden Iselins erfge
namen een kooper in den veelal in Holland wonenden
graveur Michaël Ie Blon, die, zoo als men weet,
anders eigenlijk Agent, tot aankoop van kunst
werken, voor Christina van Zweden was; maar
dit maal voor Maria de Medicis, die ons land be
zocht en naar het bezit der Madonna had gedongen.
Ond^rtusscken verhaalt Joachim Sandrart, de be
kende historieschilder, niet minder dan Le Blon
met Vondel bevriend, dat Le Blon zich liet be
praten de schilderij aan zekeren boekhouder L
ssert af te staan.
Daar, naar het schijnt, de onderhandelingen
met de Koningin-moeder van Frankryk reeds vrij
ver gevorderd waren, schijnt men tot het tijdperk
1637?42 de kopie van het meesterstuk te moe.
ten rekenen, die in het Dresdener Muzeüm
tentoon-gesteld is, en, tot voor weinige jaren, de
algemeene en onvoorwaardelijke bewondering van
alle deskundigen, uit verschillende landen,
heeft opgewekt. Men verklaart de vervaardiging
dier kopie, door Frans Francken (1581?1642),
of een ander (!), namelijk zoo, dat Le Blon of
die geheimzinnige Lössert haar hadden laten
vervaardigen, om dat ten slotte de Koningin van
Frankrijk het stuk toch verlangde te bezitten.
en zij er zelf nog niet van scheiden wilden. Later
is het in handen van den italiaanschen
kunstkooper Giovanni Delfino gekomen, die het te
Venetiëin 1743 verkocht aan den Graaf Algarotti,
voor Koning August III, Keurvorst van Saxen.
Hoe Delfino het verkreeg lost men op, door te
zeggen, dat het aan zijne familie door den
venetiaanschen bankier Avogadro vermaakt was, en
dat deze het, in 1696, uit het bankroet eens
amsterdamschen bankiers gered had.
Lössert (ook Jasper Loskart genaamd) schijnt
het origineel (thands te Darmstadt) aan de schat
rijke familie Cromhout, hier te Amsterdam, ver
kocht te hebben. Het komt ten minste voor in
den katalogus der veiling van haar kabinet ten
jare 1709; en in de prachtige, vergulde lijst van
het stuk worden twee wapens gevonden, waarvan
het eene dat van Cromhout is. 't Schijnt dus
bewezen, dat de beide exemplaren van Holbeins
meesterstuk een tocht hebben gemaakt door de
Nederlanden, diesen Brennpunkt der höchsten
künstlerischen Production im siebzehnten
Jahrhundert, diesen Hauptstapelplatz des damaligen
Weltkunsthandels, diese Quelle zahlloser Nachbildungen
und Falschungen (?) jedweder Art," zegt Carl
von Lützow, in de Chronik für vervielfaltigende
Kunst", 1888, No. 1.
Eene reeks van zwaarmoedige beschouwingen zijn
door duitsche geleerden ingesteld en vele harts
tochtelijke pleidooyen zijn gevoerd, om de voor
treffelijkheid der beide stukken (van Darmstadt
en van Dresden), om vooral de oorspronkelijkheid
van een der twee te bewijzen. Mij dunkt, dat de
gronden, waarop aan Darmstadt de
overwinningspalm, in het debat over het vraagstuk kopie of
origineel, behoort te worden toegekend, al heel
erg voor de hand liggen. Ik wil ze niet opsporen
in de naïeve uitdrukkingen der koppen te
Darm