De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1889 3 februari pagina 4

3 februari 1889 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 606 T, .i JMÓnris, die het recht heeft, altoos, door kracht "' 'ÏWt, in ons meubilair te regeeren. Het is r dat de lieden, die er vermaak in hebben 0 .gehuisvest te zijn, lang kunnen samenwonen ter van elkanders smaak iets te merken. Nu ,is de salon geheel licht en wit, zooals de iffbi&fte particuliere in do groote restaurants; dan ."wér geheel somber, geheel met gordijnen verdoakerd, omdat het gedistingeerd is, als men niet 'lekêzien, en omdat het meubelt"; voor deuren , *éfis neemt men portières, met een krap draperietje «r boven. Waarom? Iedereen heeft hier de be hoeften van iedereen; personne n'est une peraoflMe"; kunst is de krachtige stempel van een ?persoon op de zaken; er is hier geen persoon, dus geen stempel, dus geen kunst. Het appartement Bourget is geheel iets anders, : Het is verfijnd, cosmopolitisch en psychologisch. Wit laatste onderscheidt het van het appartement musée Cluny, zooals het in de mode kwam, toen jïctor Hugo's zonderlinge inboedel verkocht werd, \|ft js§n vertrek in ballingschap. Het bric-a-brac fj& Paul Bourget is intiemer, kiescher, muziekalat «öa ">en zeggen, duurder is het ook. Het komt voor onder de rijke menschen, rondom Monceau, in heel kleine boudoirtjes, of te galerijen en hallen. Men moet die beschrijvingen lezen, trillend van een pyulyke aandoening: ...Het is vijf uur. t , licht der lampen, door rose of blauwachtige IMitons glijdend, tint nauwelyks de zacht schemeeaic stoffen. De geborduurde zijde, waarmede Atte kussens bekleed zijn, behoorde eenmaal aan eene stola en hoorde de vrome missen in de stilte jfr- der kathedraal; het rosse gouddraad van die stof, ait Jeddo gezonden, verraadt de wild fantastische ?i* droomen van het Verre Oosten ..." En zoo voort; ? *la gy aan de schilderyen komt, Gustave Moreau, *; de flittis, of aan de majolica's, het antiek goud-' ' amidswerk, geeft alles den kunstkenner een reeks ;?> van denkbeelden aan de hand. Alles is expres, ;J alles trilt, en in alles trilt de stemming van de "? eigenares. Het is eene symphonie die deze ons voorspeelt, met zichzelve toch eenig motief; ge lukkig dan als zy zelve bewonderenswaardig is, """ hetgeen wel eens gebeuren kan. Uitmuntend. Maar om er iets aan te hebben 1 tent men begrepen te worden. Zulk een ameu blement behoeft uitlegging voor negen tienden der ~ bezoekers, en de uitlegging zelve ontneemt er de ' bekoorlijkheid aan. Als een van die helden, Des », Esseintes, zich omgeeft van een zacht blinkend eenkleurig lichtgeel, om den indruk weer te geven van het woord ivoren toren" (turris eburnea) ^ in de litanie der Heilige Maagd, dat hy zoo mooi vindt, dan kan men moeielijk anders doen dan i ja ja zeggen, om hem geen verdriet te doen, maar er behoort toch veel goedwilligheid bij. Dan is er nog het gevaar, dat de heer des huizes zelf, te midden van al zyn bibelots, een byzaak wordt, er in verzinkt, niet meer dan een conciërge schijnt; zooals de Goncourts, die in hun . «naisow d'artistes verloren gingen, als een paar luieren, en er twee boeken over volschreven. En . * dan het ergste: van zulk een zeldzaam ameuble ment ziet men overal de namaaksels; alles wordt ?nagemaakt, zelfs de van Beersen, en alles kan men koopen, zelfs het mooie. Paul Bourget heeft er zelf op het laatst genoeg van gekregen; spreekt van de onvermydelyke vitrine" en zegt: wie kent die omgeving niet, die in de verfijning van ons Parys zoo algemeen is geworden, dat zij haast banaal is?" Noch Ohnet dus, noch Bourget. Wat dan? Men beweert dat er in Parys een oude freule rondgaat, eene Porhoët, van ouden adel, uit een van de romans van Octave Feuillet, die consulten gaat geven om trent Smaakvolle en aristocratische inrichting ... ik wil haar. geen concurrentie aandoen, ik wil alleen eenige beginselen stellen. Evenals Descartes moet men tabula rasa maken v*n~*r*"ttet bestaande, en trachten een grondregel te vinden, b.v.: de woning is voor den mensch gemaakt." Om uit die nieuwe waarheid allerlei af te leiden, is niet meer genie noodig dan voor de Ethica van Spinoza. By voorbeeld: Theorema I. De woning moet op den mensch gelyken. Theorema II. De eerste plicht van wie goed wonen wil, is, zich zelf goed te kennen. Theorema III. Allen belangwekkende personen hebben er recht op. goed te wonen. Theorema IV. In iedere woning is er een voor naamste vertrek, correspondeerend met de voor naamste bezigheid van den bewoner, atelier bij den kunstenaar, salon bij den ambteloozen of officieelen persoon, eetzaal bij een candidaat voor de Academie, slaapkamer bij , enz. Theorema V. Evenzoo is er eene harmonie van kleuren, correspondeerend met, enz. Theorema VI. Volstrekt noodzakelijk is het, zich langzamerhand te meubilceren, evenals men langzamerhand zijn geest vormt. Theorema VH. Het gewichtig psychologisch oogenblik is dat van een nieuwen aankoop. Hier moet enkel de persoonlijke smaak gelden, een Wahlverwandtschaft, eene soort behoefte; nooit mag daar geofferd worden aan symmetrie, aan nabootsing, ijdelheid of prijs. Theorema VIII. Hoed u voor alle geschenken, zelfs die van de Grieken, zooals de dichter zegt. Theorema IX of liever algemeene conclusie: Men kan alleen iets scheppen als men iemand" is. Buiten dat is geen kunst mogelijk, noch in bet meubelen, noch in iets anders; de raadgevers en de schrijvers van Dictionnaires de Vameublement lachen ons uit. Wij moeten hen wederkeerig uitlachen." LATIJN EN GRIEKSCH. II. De studie van Latijn en Grieksch oefent wei nig of geen invloed uit op den smaak van het gros der leerlingen, die daaraan hun tijd beste den. Wanneer zelfs mannen als dr. v. Leeuwen en prof. Naber voorbeelden van wansmaak in dicht en ondicht geven, mag men dit voor bewezen houden. Het is waar, men zou kunnen meenen, dat een matig gebruik van het leeuwenmerg der oudheid beter is voor zwakke gestellen, dan een gestadige sterke voeding; wij kunnen zelfs begrijpen, dat menigeen geneigd zal zijn dit als uitgemaakt te beschouwen. Doch wij gelooven het niet. Men mot t in deze wel onderscheiden. Zeker zouden de heeren Naber en van Leeuwen i ala zij in plaats van hun leven lang de finesses van de Latijnsche en Grieksche grammatica, syntaxis en prosodie na te sporen, zich aan Nederlandsche taal- en stijlstudies hadden gewijd, smaakvoller dichten of schrijven dan zij het thans vermogen. Doch dit zou niet het gevolg zijn van hunne mindere bekwaamheid in de doode talen, maar van de meerdere oefening in de levende taal. Zeker kan men zeggen dat het eenzijdig peute ren in de oude talen, die voor ons modernen, hoe ook bestudeerd, dood blijven, geheel dood in haar vormen en half dood ook in haar denk beelden en gevoelsuitingen, tot niets anders kan leiden dan tot verdorring en versterving van de levende taal, waarvan men zich bedient, maar hieruit volgt niet, dat de brekebeenen in Latijn en Grieksch, zij die met die beide talen sukke len, als met een olifant dien zij dansen willen leeren, iets meer nut van huu pogen zouden hebben. Voordeel geeft hun de langdurige moei tevolle arbeid niet. Hoe zou het mogelijk zijn, dat men beter in het Nederlandsen zich leerde uitdrukken, door een vreemde taal te beoefenen, die men bij de grootste inspanning slechts voor een gering gedeelte machtig wordt, en wier wet ten volstrekt niet strooken met het organisme en de bewegingen van onze moedertaal. Stijl, correctheid en smaak zal men indien natuurlijke aanleg niet ontbreekt alleen door oefe ning kunnen verkrijgen, maar dan ook door oefening in de moedertaal. Dit is de eenvou dige verklaring van het feit, dat vrienden der klassieken, en zij die gymnasiaal en academisch onderwijs hebben genoten, maar niet in het schrijven van Nederlandsen zich hebben bekwaamd, vaak verre achterstaan bij hen die geen ander Latijn en Grieksch kennen, dan in de apotheek of uit een technisch woordenboek valt te leereii. Wilde meu de proef nemen, men zou zien, dat het Nederlandsch, geschreven door b. v. tien docenten in de oude talen, van geen beter allooi is, dan dat van tien schoolmeesters of even zooveel ingenieurs of infanterie-officieren, op goed geluk gekozen. De proef is gemakkelijk te nemen. Wij raden den heer Naber, en zijn vrienden, ook zijn tegenstanders, die voor Grieksch, voor Latijn of voor Latijn en Grieksch ijveren, het instellen van zulk een onderzoek aan. Nog dezer dagen uitte een schoolblad, het Nieuwe Nym.eegsche, de volgende klacht: »De taal is eeu onderwerp van beschouwing geworden en zij moet instrument zijn. Men leert den bouw bewonderen, geeft uitleg en verklaring van samenstel en herkomst, maar verzuimt de noodige, werktuiglijke oefening, die alleen de heerlijke tonen uit de snaren lokt en de eeuige weg is tot het vrije meesterschap. »Wie bevrijdt ons van de tirannie der tegen woordige taalbeschouwing, wie geeft ons eenvoud en zekerheid terug? »We zouden deu hooggeleerdste, den zaakkundigste willen smeeken: Neem deu ban van de Nederlandsche school weg, verlos ons door uw voorbeeld van schijngeleerdheid en klatergoud, van diepzinnige bepalingen en tallooze onder scheidingen en verdeelingen, van vermoedens en onderstellingen, van beschouwingen en bespiege lingen, van ontledingen en redeneeringen, en wijs ons een korten, betrouwbaren weg, hoe wij, de Nederlandsche taal sprekende, die taal ook goed leeren lezen en schrijven l" Een klacht allerminst zonder aanleiding. Onze gymnasiasten en de scholieren van de H. B. S. worden allen gekweld met het leeren van een aantal vreemde talen tegelijk en tevens door een methode van taaistudie die hen niets wijzer maakt. Want de invloed van de beoefening der klassieken is ook waarneembaar bij het onderwijs in de Nederlandsche taal. De taal is veel ineer ouderwerp van beschouwing dau instrument ter behan deling geworden; de schoolvosserij is van de universiteiten op de inrichtingen van middelbaar en lager onderwijs overgeslagen en het gevolg daarvan is, dat het goed leeren lezen en schrijven maar al te zeldzaam is geworden. De zotte manier en manie om jongelui te leereu filosofeeren over een taal, die zij niet kennen, hen lastig te vallen met onderscheidingen, bespiegelingen, ontledingen en afleidingen die eerst beteekenis kunnen hebben voor hen, die een taal volkomen machtig zijn, en dus op een hoogte staan van waar zij haar kunnen overzien, waaruit is zij anders voortgevloeid dau uit de schoolsche methode, die bij het onderwijs in Latijn en Grieksch aan Gymnasium en Universiteit wordt gevolgd? Een methode voor volleerden uitmuntend, maar voor leerlingen verderfelijk, wijl zij leidt tot een pedan tisme, tot een ingenomenheid met quasi-ontwikkeling, die zelfs hooggeleerden soms te machtig blijkt te zijn. Maar Latijn en Grieksch, al leert men het maar half of nog minder dan half, geeft zoo iets gedistingeerds aan den geest! Een mondje vol Latijn en een letter of wat Grieksch, is het niet een bewijs, dat men toch deel heeft aaii een hoogere beschaving, die den philister ontzegd blijft? Eenige jaren achtereen gedwongen te zijn met zijn gedachte te Rome of te Athene te vertoeven, geeft een cachet aan iemands denken en gevoelen, smaak voor kunst en een vatbaarheid voor geestelijk genot, die anderen moeten ontberen. Het is zoo niet precies aan te wijzen, als men de in het Latijn en Grieksch gedresseerde ziet of hoort spreken, maar alle docenten en professoren, die de eer hebben de jeugd op haar intellectueelen zwerftocht voor te gaan, zullen eenstemmig in dien zin getuigen. Wij zullen voor een. oogenblik aannemen, dat, zij 't dan al niet voor de taal en stijl, het voor de algemeene beschaving der jongelieden bijzonder nuttig is, door te dringen in deu geest der ouden. Maar, dan mag men toch vragen, of dat door dringen niet juist belemmerd wordt, men zou zeg gen, schier onmogelijk gemaakt door het leeren van eenige talen tegelijk, en daaronder van Latijn en Grieksch, zonder (enkele uitzonderingen daar gelaten) het verder te brengen dan het zeer lang zaam vertalen met een lexicon in de hand, en voortdurend gekweld door de zekerheid, dat men het fijne van de zaak toch niet vat, De Heer Naber verzekert, dat doctoren in de letteren het Grieksch niet vlot kunnen lezen; zelfs de litteratoren van professie tobben met dat voertuig van beschaving! En nu zou toch die taaistudie zelfs gewoon ontwikkelde studenten een inzicht doen krijgen in de geheimen van het Romeinsche en Grieksche leven van zijn verheveuste zijde beschouwd, waarlijk het is met dien besehavingsweg mijl op zeven ! Behoeft het nog vermelding, dat juist de Grieksche en Bomeinsche beschaving, het aller minst der studeerende jongelingschap worden onthuld, en het Gymnasiaal en Universitair on derwijs zich voornamelijk bepaalt tot het bijbren gen van een beetje taalkennis, te gebrekkig om vruchtbaar te zijn, en een laagje mythologie en antiquiteiten ? De Grieksch-Bomeinscbe beschaving blijft hun grootendeels vreemd. En toch zou dat niet zoo behoeven te zijn, als men afstand wilde doen van een onderwijsstelsel, dat louter gericht is op het verschaffen van eenige schijngeleerdheid, die wel een soort vau aristocratische vooroordeelen in het aanzijn houdt, maar met wezenlijke beschaving niets gemeen heeft. In minder dan de helft van den tijd thans aan de studie d. w. z. het leeren van latijn en Grieksch besteed, zoude de jongelingschap een beeld van de ontwikkeling, de litteratuur en de kunst der ouden kunnen verkrijgen, als men hen de vertalingen van de beste gewrochten leerde lezen, als men de afbeeldingen der Grieksche en Bomeinsche kunstwerken vertoonde en den oude ren onder hen de staatkundige en wrsgeerige denk beelden ontvouwde. Die beschaving zou onder het bereik der leerlingen liggen, wanneer den zoo genaamde taaistudie niet een barrière vormde, en huu leeraren zelf, voor die beschaving iets meer gevoelden! De kwasterigheid niet van de litteratoren, maar van het onderwijsstelsel, dat in het ge heel niet strookt met onzen tijd, is oorzaak van veel kwelling en van groote onkunde. Dit is zeker: nu men onze gymnasiasten in zes talen te gelijk onderwijst, behalve nog een aantal vak ken van andereu aard, worden zij niet gevoed met het leeuwen»«er</ der oudheid, maar moeten de meesten hunner zich tevreden stellen met te knagen aan de beenderen. Aan het rnerg komen slechts enkelen toe ! Ook nu herhalen wij wat wij naar aanleiding van v. Leeuvrens MoederklarM schreven : »De studie van het Latijn en Grieksch, kan slechts uit drieërlei oogpunt aanbevolen worden. «Ten eerste voor hen, die beide talen of een van beiden, noodig hebben, als middel tot wetenschap pelijk, dat is historisch onderzoek. In zoo verre staan zij volkomen gelijk met elke andere taal, die vroeger of later het voertuig eener be schaving geweest is. Het zou dwaasheid zijn, hen, die tot de bronnen willen afdalen, om eigen we tenschap te putten, te dwingen zich te behelpen met vertalingen, al heeten zij volmaakt. »Teu andere heeft de boefening dier talen waarde voor hen, die als litteratoren in de akademische beteekenis van dat woord, d. w. z. als tóo^-geleerden, het Grieksch en Latijn tot voorwerp van hun studie kozen. Om een taal te onderwijzen dient men haar door en door te kennen. «Eindelijk is o. i. zoo al niet onmisbaar, bij zonder aanbevelenswaardig, de beoefening der klassieken, voor allen, die als letterkundigen .?. niet de icetemehap, maar de kunst willen dienen. In de kunst is de vorm van niet mindere waarde, dan de inhoud, en het behoeft wel geen betoog, dat evenals in de plastische kunst de wereldbe roemde scheppingen van Griekenland en Bome, ook in de poëzie en het proza, de dicht- en taal vormen der ouden een uitnemende oefenschool aanbieden. Niet om het heden naar dat voor goed gestorven verleden te boetseeren, maar om, door zich rekenschap te geven van de punten van overeenkomst en verschil, die zelfbewustheid te verwerven waardoor de ware kunstenaar zich onderscheidt". Doch de laatsten, de jongelieden bedeeld met letterkundigen aanleg, zijn niet talrijk. Vindt men er op elke honderd studenten wel n? Wij bedoelen natuurlijk niet jongelieden, die later zich behoorlijk in het Nederlandsen zullen kunnen uitdrukken, maar die in de letteren de kunst zullen dienen, en wier kunstgevoel zoo teer is, dat het door de studie van Latijn of Grieksch ook maar een weinig wordt verfijnd en verrijkt. De Nederlandsche letteren geven hier een ant woord, dat niet kan worden misverstaan! Het is zoo, ter wille van zeer enkelen, die door aanleg en iuwendigeu drang toch zouden geleid worden tot de beoefening der oude talen, plaagt men eenige honderden jongelieden met een studie, die hun tot niets nut, erger nog, die hen verstoken doet zijn van kundigheden, welke zij later, meestal te laat, als onmisbaar erkennen. Daarom zijn wij het met deu Heer Naber eens: niet Latijn en Grieksch! (Slot volyt.) WAAB KAN MEN HET MEESTERSTUK VAN HANS HOLBEIN DE JONGE GAAN GENIETEN ? In de Literatuur is de schrijversoort bekend, die men met de benaming van de auteurs van n boek" aanduidt. Gewoonlijk is zulk een ge schrift dan hoogst merkwaardig, het zij door eene van uiterlijke omstandigheden geheel onafhanke lijke voortreflijkheid, het zij doordien het boek in een nieuw genre geschreven is, en dan vaak een tijdperk opent in de letterkunde. Mij dunkt, dat, in de geschiedenis der Schilderkunst, zooda nig geval zich minder menigvuldig voordoet. Toch is van vele beeldende kunstenaars wel n werk bekend, dat, onbetwist, het belangrijkste en popu lairste is. Tot zulke meesterproeven behoort Hans Holbeins Madonnavanden Burgemeester Meyerv, wel be kend aan allen die ooit de beroemde Dresdener galerij bezocht hebben, of althands aan de lief hebbers, die het zij de fraaye gravure van Moriz Steinla, het zij minder of meer geslaagde afbeel dingen van het stuk in kunsthistorische handboeken onder de oogen hebben gehad. Den meesten be langstellenden in kunstzaken is ook wel bekend, dat er twee schilderijen zijn, die men jaren lang voor exemplaren, beide van Holbeins hand, gehou den heeft en waarvan, tegenover het beroemdste in Dresden, het minder vermaarde in de galerij van den Groothertog van Hessen te Darmstadt berust. De laatst aangeduide schilderij is nog nooit ge graveerd, maar Hanfstangl heeft er een orthochromatischen" lichtdruk van geleverd, die, met ryker tonen dan eene vroeger door Brückmann vervaardigde en in korrekter liniën dan de kleuren druk der Arundel Society, ons in de mogelijkheid stelt het Darmstadtsche kunstwerk te beoordeelen. Jaren geleden bestond daartoe minder gelegen heid. De schilderij was deernisloos overschilderd. Een onbekende penceelvperder had haar, in 't begin dezer eeuw, met weinig eerbied zelfs voor de lijnen, in zoogenaamden Galerieton" gebracht en bovendien verzuchtte zij onder een dikke vernislaag. De hoogst bekwame Alois Hauser te Miinchen heeft intusschen met het beste gevolg die ver duisterende sluyers verwijderd, en nu staat des jongsten Holbeins grösstes Meisterwerk" vóór ons in dem vollen herrlichen Glanze und in der Farbenpracht,, die ihm der unsterbliche Meister vor Jahrhunderten verliehea", zoo frisch en levensvol, als ware er zoo even pas de laatste penceelstreek aan toegebracht. Dit is het oordeel van Dr. Carl von Lützow, die onlangs in de Wissenschaftliche Club" te Weenen eene belangrijke vergelijking tusschen de twee aan Holbein toege schreven Burgemeester-Meyers-Madonnaas heeft ingesteld. Om het hooge belang der zaak de geschie denis van het beroemdste stuk des Grootmeesters van het Duitsche naturalisme der XVIe Eeuw maar ook om dat ons land in die geschiedenis eenigszins betrokken is, willen wy hier eene korte beschouwing over dat kunstwerk ontwikkelen. Wat men van den oorsprong weet, komt hierop neer. Toen de jonge Holbein, in 1514. als een jongen van zestien jaren, uit zijn geboortestad Augsburg, naar Basel was heengekomen, werd hem, wien zijn schilderstalent toegang tot de patricisehe krin gen verschaft had, reeds twee jaar later, door den Burgemeester Jacob Meyer opgedragen het portret te maken van ZEd. Achtb. en van zijn tweede vrouw, Dorothea Kannegiesser, van Thau, in den Elzas. In de kerkelyke woelingen van het eerste derde der XVIe Eeuw raakte Burgemeester Meyer van het kussen; ja werd zelfs door de Hervormings partij tot twee maal toe gekerkerd. In 1524 kwam hij echter weer op vrije voeten en tot waardig heid. Het schijnt een opwelling van zijn dank baar gemoed te zijn geweest, die hem de schil derij van Holbein deed bestellen, waar wij ons hier mee bezighouden. Het stuk, voorstellend Maria met het H. Kind", waarvoor Jacob Meyer en zijn twee zonen, ter linker hand, zijne vrouw, zijn dochter en nog een sexegenoot ter rechter hand, in vereering zijn neêrgeknield, schijnt bestemd geweest te zijn voor eene kapel, waar Missen voor de familie gelezen en hare leden begraven werden. Tijdens de beeld stormerij schijnt het stuk in veiligheid gebracht te zijn. In 1606 was de HeerRemigius Fesch, die met een nicht van Meyer getrouwd was, er eige naar van, en trachtte 't met voordeel te verkoopen. Het stuk schijnt de aandacht van het Fransche Koningshuis getrokken te hebben. Zekere Lucas Iselin was er inmiddels eigenaar van geworden en de verkoop aan Henri IV mis lukte, maar na beider dood vonden Iselins erfge namen een kooper in den veelal in Holland wonenden graveur Michaël Ie Blon, die, zoo als men weet, anders eigenlijk Agent, tot aankoop van kunst werken, voor Christina van Zweden was; maar dit maal voor Maria de Medicis, die ons land be zocht en naar het bezit der Madonna had gedongen. Ond^rtusscken verhaalt Joachim Sandrart, de be kende historieschilder, niet minder dan Le Blon met Vondel bevriend, dat Le Blon zich liet be praten de schilderij aan zekeren boekhouder L ssert af te staan. Daar, naar het schijnt, de onderhandelingen met de Koningin-moeder van Frankryk reeds vrij ver gevorderd waren, schijnt men tot het tijdperk 1637?42 de kopie van het meesterstuk te moe. ten rekenen, die in het Dresdener Muzeüm tentoon-gesteld is, en, tot voor weinige jaren, de algemeene en onvoorwaardelijke bewondering van alle deskundigen, uit verschillende landen, heeft opgewekt. Men verklaart de vervaardiging dier kopie, door Frans Francken (1581?1642), of een ander (!), namelijk zoo, dat Le Blon of die geheimzinnige Lössert haar hadden laten vervaardigen, om dat ten slotte de Koningin van Frankrijk het stuk toch verlangde te bezitten. en zij er zelf nog niet van scheiden wilden. Later is het in handen van den italiaanschen kunstkooper Giovanni Delfino gekomen, die het te Venetiëin 1743 verkocht aan den Graaf Algarotti, voor Koning August III, Keurvorst van Saxen. Hoe Delfino het verkreeg lost men op, door te zeggen, dat het aan zijne familie door den venetiaanschen bankier Avogadro vermaakt was, en dat deze het, in 1696, uit het bankroet eens amsterdamschen bankiers gered had. Lössert (ook Jasper Loskart genaamd) schijnt het origineel (thands te Darmstadt) aan de schat rijke familie Cromhout, hier te Amsterdam, ver kocht te hebben. Het komt ten minste voor in den katalogus der veiling van haar kabinet ten jare 1709; en in de prachtige, vergulde lijst van het stuk worden twee wapens gevonden, waarvan het eene dat van Cromhout is. 't Schijnt dus bewezen, dat de beide exemplaren van Holbeins meesterstuk een tocht hebben gemaakt door de Nederlanden, diesen Brennpunkt der höchsten künstlerischen Production im siebzehnten Jahrhundert, diesen Hauptstapelplatz des damaligen Weltkunsthandels, diese Quelle zahlloser Nachbildungen und Falschungen (?) jedweder Art," zegt Carl von Lützow, in de Chronik für vervielfaltigende Kunst", 1888, No. 1. Eene reeks van zwaarmoedige beschouwingen zijn door duitsche geleerden ingesteld en vele harts tochtelijke pleidooyen zijn gevoerd, om de voor treffelijkheid der beide stukken (van Darmstadt en van Dresden), om vooral de oorspronkelijkheid van een der twee te bewijzen. Mij dunkt, dat de gronden, waarop aan Darmstadt de overwinningspalm, in het debat over het vraagstuk kopie of origineel, behoort te worden toegekend, al heel erg voor de hand liggen. Ik wil ze niet opsporen in de naïeve uitdrukkingen der koppen te Darm

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl