Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD YOOR NEDERLAND.
No. 607
, *v
; r
-v l
^.
$r
i.
J
Ifcedr^f werd buitengewoon fraai door hem
gezon" «n in het groote duet met Eleasar was zang
voordracht beide voortreffelijk. Een zevental
^ Braehtige kransen werd hem vereerd, en moge
t><{ept n vernieuwd bewys zijn, hoe hoog hij by
ia publiek staat aangeschreven.
De keer Walther (Eleasar) was zeer goed by
ik hoorde hem zelfs tot dusverre niet zoo
kely'k zingen; de Darstellung" zag ik echter
-jfcel eens beter, Mevr. Gross was eene
verdiensteMfjce, doch koude Recha, Mevr. Bely voldeed als
JÈWWiCta zeer goed; de heer Wertheim droeg als
' LfOfëold het zy'ne by tot een goed geheel. Koor
eii orkest gaven eenigzins blijk van onvoldoende
voorbereiding.
Een zeer welkome gast komt Rotterdam, en
ook Amsterdam bezoeken, namelijk Th. Reichmann,
vroeger aan onze opera en thans aan die te
Weenen als eerste bariton geëngageerd; hier zal
bg als Heiling, en te Amsterdam, op Vry'dag 15
dezer, als Wolfram optreden
_In den afgeloopen zomer hoorde ik Reichmann
te^ Bayrenth als Amfortas, en kan iedereen
aanraden znne gastvoorstelling bytewonen; een zóó
heerlyk geluid hoort men niet alle dagen!
V.
UITGAVEN OP MUZIKAAL GEBIED.
mij ter bespreking liggen ettelijke liederen
mannenkoor, 2 kleine cantate's voor
kindern en l lied voor eene zangstem alle
met Nederlandschen tekst.
Om met de liederen voor mannenkoor te be
ginnen ken ik van deze onvoorwaardelijk den
eerepalm .toe aan het Haarlemsch Liedeke"
van Richard Hol. Dit liedje, in wiegelende 6/s
maat geschreven, heeft karakter en is uit n
stuk. Z\jn vorm is die van een Barcarolle en
inhond en vorm beide toonen den geroutineerden
meester, wien dit liedje gemakkelijk uit de pen
Moet zijn gevloeid. Vervolgens vermeld ik Ons
Hollandsen Lied" van Jan W. P. Brandts Buya,
waarvan de eerste muzikale zinsnede zeer frisch
en la den volkstoon is. Het volgende staat
B», i. hiermede niet op gelijke hoogte. Het
lied maakt den indruk uit te veel muzikale
phrazen te bestaan, die eeiiigszins aan elkaar
gelapt schijnen, zoodat de nheid te
wenBchen overlaat. Ook had het Wilhelmus" aan
het slot m. i. onvoorwaardelijk en niet slechts
*& libitum" kunnen wegblijven. Eindelijk zou
voor nujn gehoor by het woord vaderland" op
W. 6- in plaats van es in de Ie tenoren en 2e
bassen beter e voldoen, waardoor het
dur-karakter van het stuk beter ware bewaard gebleven ;
het moet natuurlijk een drukfout zijn, dat op pag.
6 bfl zult ge 'taan Euroop in" op in" de 2_e
tenoren hier g in plaats van gis hebben. Overi
gens kan ik van dit lied niet ontkennen, dat er
wel iets in" steekt. Dit laatste kan ik niet zeg
gen van het lied van Heinze : Het Liefste
Woord". Dit heeft iets gezochts in de vin
ding, waardoor het op aaj een tamelyk kou
den indruk maakt. Ook heeft het iets zoets.
Klaarblijkelijk is een drukfout de f op gewijd",
bl. 7, 5e notenbalk, in de eerste tenoren en moet
dit es z\jn. De leege quint nog eens op het woord
gewijd" in de bassen bl. 7, 8e balk v. o., vind
ik evenmin fraai. Misschien heeft de zetter hier
de terts vergeten? De Serenade" van Frans
Boenen is een lief, eenvoudig, frisch werkje, zon
der daarom buitengewoon belangrijk te wezen.
Ook draagt het een meer instrumentaal dan vocaal
karakter en komt my de stemvoering wat, armoe
dig voor. Eindelyk zal bij de uitvoering van het
lied den hoorder, die het niet uit het partituurtje
volgt, de oplossing van het sekond- in het
slot" -acoord onvoldoende voorkomen. Ik zou van deze
laatste kleinigheid geen gewag maken, als ze zich
niet grondde op een kunstprincipe, op het feit
n.l. dat oogen- en oorenmuziek geheel verschil
lende dingen zijn, die men wel uit elkaar dient
te houden.
De liederen Oprecht" van Marius A. Brandts
Buys en Nederlandsch Lied" van W. F. G.
Nicolai kunnen mij tot myn spijt weinig behagen.
Het begin van Oprecht" is niet zonder geest,
maar al spoedig slaat de componist aan het mo
duleeren naar tamelyk veraf gelegen harmonieën,
die maar gebrekkig met elkaar en den hoofd
toonaard van het stuk in verband staan. Waartoe
ten slotte die 4-kwartsmaat ingelascht wordt, is
mvj ook niet zeer duidelijk zoo interessant is
die maat nu niet. In het Nederlandsch Lied"
mishagen mij de eentonige modulatiën naar den
dominant- drieklank pag. 3, 2e en 3e maat
onder de 3e accolade en pag. 5, Ie maat en
vgg. onder de 2e accolade verder de
stemveering: zie pag. 3 de 2e maat onder de
3e accolade, en eindelijk de geheele harmonische
bouw. Zoo verwacht men in de 2e maat onder
de 2e accolade van pag. 4 het es-dur accoord en
niet het c-dur. Wat détails betreft; maakt het
weglaten van de terts in het laatste accoord,
voorkomende op bl. 3, en in het
dominant-septimeaccoord op pag. 4, 3e maat onder de 3e
accolade, een leegen indruk. Eindelijk vormen in
het woord maintiendrai" tien" 2 lettergrepen
en niet slechts ne.
De beste momenten in dit Lied zijn die, welke
aan de Wacht am Rhein" herinneren. Al deze
totnogtoe besproken werkjes zijn duidelijk en
netjes uitgegeven door de firma Thieme te Zutphen.
Er blgven mij nu noch ter bespreking over de
twee kleine Cantates voor kinderstemmen van
Philip Loots en het Lied van Bern. H. J. Smit.
De kleine Feest-Cantate ter gelegenheid van
vaders of moeders verjaardag" is niet zonder ta
lent. Het begin is zeer frisch, al doet zich bij de
woorden en met dankbre kindervreugde" de in
vloed van meester Mendelssohn gevoelen. Deze
invloed is ook zeer merkbaar in het middendeel
van dit werkje: Langzamer", dat overigens
vloeiend gedacht en goed bewerkt is, terwijl het
slot min of weer armoedig moet genoemd worden.
Het Onweer", kleine cantate, van denzelfden
componist, is minder geslaagd, was trouwens ook
een minder dankbare opgave. Een onweer door
een kinderkoortje kinderlijk en tevens waar te
doen schilderen zal wel een onoplosbaar pro
bleem blijven, waaraan ik trouwens hoop, dat
niet velen na den heer Loots, zich zullen wa
gen. Ook heeft blijkbaar de moeielijkheid om
het op te lossen deu heer Loots om een banale
uitdrukking te bezigen in de maag gezeten,
ten minste schittert in dit werkje zijn muzikale
geestdrift maar zwakjes, laten harmonie en stem
voering nog al wat te wenschen over, en getuigt
in 't geheel deze compositie van lang niet zoo
vele vindingsgave als de andere besprokene. Even
wel zal ik niet ontkennen, dat ook dit werk van
vormtalent getuigt en kan zonder twvjfel de heer
Loots na ernstige studie iets goeds van zich doen
verwachten.
Het opschrift: Te vroeg" boven het lied van
den heer Bern. H. J. Smit zou ik ook kunnen
plaatsen boven een waarschuwing aan het adres
van dezen heer, waarin ik hem zou willen raden
met uitgeven vooralsnog te wachten. Zijn lied
verraadt wel eenig talent, maar zijne bewer
king is nog uiterst zwak, er staat in dit lied
haast geen nopt op haar plaats. Daarenboven is
het ijselyk saai en van een gerekte sentimentali
teit. De heer Smit studeere nog eenigen tijd duchtig
harmonie om van contrapunt niet te spreken
en geve daarna weer eens wat uit. Het is
voor den beginne wel is waar streelend zijn wer
ken gedrukt te zien; doch de heer Smit bedenke,
dat dit genoegen op den duur maar betrekkelijk
is, wanneer die werken noch verkocht worden,
noch door degelijke musici mooi worden gevon
den. En geen van beide vormen van voldoening
kan ooit aan deze soort van werken, die niet
op banaal effect zgn aangelegd, maar ondanks
een goed streven evenwel nog te onrijp zijn. te
beurt vallen. Ook deze werkjes de twee Kin
der-Cantates van Loots en het Lied van Smit zijn
zeer netjes uitgegeven en wel door de firma Brix von
Wahlberg te Amsterdam, en heb ik er ook geene
fouten van eenige beteekenis d. w. z. druk
fouten in gevonden.
10 Jan. F.
LATIJN EN GRIEKSCH.
(Slot).
De studie van Latija en Grieksch, kan, be
halve voor litteratoren en enkele zeer begaafde
jongelieden, die gemakkelijk en gaarne talen
Jeeren, slechts aanbevolen worden vo-ir hen, die ge
noeg aanleg bezitten om een geleerde te worden.
Een geleerde, dat wil zeggen, iemand die niet in
schijn, maar heusch zich in dienst der wetenschap
stelt.
Een hiuderpaxl voor den vooruitgang der
beschaving ten onzent is het fabelachtig groot
aantal geleerden, dat jaar in jaar uit op den
klassieken bodem wordt rijp gestoofd.
Wij hebben ettelijke duizenden geleerden te
veel.
Daar zijn de predikanten, een paar duizend in
getal, die niet alleen, evenals hun collega's, de
pastoors en rabbi's eerwaard zijn, maar boven
dien elkander als »*e«r geleerd" betitelen. Dan
komen onze geneesheeren, een voor een zeer ge
leerd, vervolgens al wat een doctorsbul" verwierf,
gezwegen nog van de advocaten, die meer gestreng
dan geleerd zijn, en de professoren, die het tot
een hooije geleerdheid hebben gebracht.
Nu berust de erkenning dezer geleerdheid
op de onderstelling vau eenige geoefendheid
in de doode talen, m. a. w. op de mogelijk
heid dat de gegradueerden eenige kennis ver
worven hebben. Ontdeed men ons leger van
geleerden van het beetje Grieksch en Latijn,
dat de meesten zich hebben eigen gemaakt, dan
zou men een zekere hoeveelheid vakkennis over
houden, en er ware geen reden om deze theo
logen, doctoren, rechtsgeleerden enz. enz. een
grootere mate van geleerdheid toe te schrijven dan
onderwijzers, ingenieurs, officieren en anderen. Van
menscheu met middelmatigen aanleg maaktalen,
op geen enkele wijs, wetenschappelijke lieden,
wier inspanning de wetenschap vooruitbrengt.
En nu is de groote fout van ons onderwijs
stelsel dat men dit heeft ingericht als leefden er
in Nederland steeds een paar duizend jongelieden,
die men tot geleerden kan opvoeden.
Het hooger onderwijs, dat voor minstens vijf
en negentig percent der studeerenden, inderdaad
niet anders kan zijn dan een middel om den
leerling tot een bepaald vak op te leiden, moet
den schijn hebben, allen tot geleerden te vormen.
De Universiteiten kweeken geen predikanten,
maar zooals het heet theologen, en dit
misleidend karakter van het onderwijs blijft niet
zonder uitwerking op de discipelen. Immers zoo
kan men elk jaar lezen, van een vergadering
van »moderne theologen", talrijk genoeg be
zocht om ons tot de schrikwekkende overtuiging
te voeren, dat Nederland aan niet minder dan
twee, drie honderd van zulke theologen tot woon
oord verstrekt. De academies leveren ons
geen advocaten, maar juristen, rechtsgeleer
den, en in stede van verloskundigen, heelmees
ters en geneesheeren krijgen wij het
allergeleerdste gilde, dat ooit uit de school-of collegebanken
is gestapt. Menschen, die men niet anders kan
noemen dan doctoren, of die men met een
zweem van oneerbiedigheid, waarvan het ongepaste
op rekening van de Heeren de Vries en te
Winkel moet gesteld worden dokters zal
heeten.
Nu zoude het de moeite niet waard zijn op
deze beroepsterminologie te wijzen, indien zij
niets ergens dan onjuiste benamingen gaf. Doch
wie weet niet, dat zij een zeker dogma afspiegelt,
door zoogenaamd geleerden en gewone
burgermenschen omhelsd, en tevens een pedantisme
blijft voeden, dat vele eeuwen door bestaan
heeft, maar tegenwoordig minder vergeeflijk
is dan vroeger. Volgens het dogma hier be
doeld is een mensch, die latijn spreekt als een
Maleier het Hollandsch en in Homerus leest gelijk
een boer in den bijbel voor de nooit volpre
zen Minerva meer waard, dan iemand die
Shakespeare of Goethe tot zijn huisvriend heeft ver
kozen. In welke mate de Maatschappij door
trokken is van deze treurige dwaling, behoeft
waarlijk niet aangetoond te worden. Doch nu
de heer Naber de vraag stelt: Latijn en Grieksch?
zou het plichtverzuim zijn. naar aanleiding daar
van, niet de quaestie iets breeder op te vatten en
te wijzen op de dringende behoefte aan een
principieele hervorming van het gymnasiaal en uni
versitair onderwijs.
Allereerst zal het o. i. noodig zijn te erkennen,
dat het Hooger Onderwijs niets anders dan
vakonderwijs is, eti dat het dienen van de wetenschap
bet voorrecht van zeer enkelen in onzen tijd,
nu de hulpmiddelen om zich te ontwikkelen onder
ieders bereik liggen, ook zonder professorale re
devoeringen tot zijn recht kan komen.
Voor een vak-opleiding tot predikant, tot ad
vocaat of tot dokter beteekent een gebrekkige
kennis van de doode talen niets. Welk nut heeft
een predikant niet een godgeleerde!! aau
een ploeteren in Latijn Grieksch, Hebreeuwsch,
Arabisch, Syrisch en Chaldeeuwsch, als maakte
hij zich gereed om Herodes en Pontius Pilatus
te bekeereu? Wie denkt er aan, dat een advocaat
niet een rechtsgeleerde met Latijn of Grieksch,
zijn kennis van de hedendaagsche wetten en hare
interpretatie iets zal verrijken, of dat een dokter
niet een doctor met zijn potjes-Latijn of
zijn lepeltje Grieksch een atoom aan ziju bekwaam
heid als geneesheer toedoet?
Voor de mannen, die louter kennis verzamelen,
om een beroep uit te oefenen, d. i. voor 95 per
cent der studeerenden, is die klassieke omhaal
niets anders dan tijdverlies.
Zeker behalve vak-onderwijs is een opvoe
ding van den geest noodig, broodnoodig, maar
daartoe kunnen Latijn en Grieksch niet dienen,
teuzij bij uitzondering. Of is het niet om te hui
veren van de eenzijdige ontwikkeling, van de vol
strekte armoede van geest, waaraan honderden
bij honderden onzer quasi classiek gevormde
zoogenaamde geleerden lijden? Voor hoevelen
hunner bleef geheel de moderne beschaving, de
gang der denkbeelden, de ontwikkeling der let
terkunde en der kunst in haar verschillende
openbaringen, een geheim, een boek gesloten met
zeven zegelen?
Dus pronkt onze klassiek gevormde geleerde
wereld, versierd met een latijasch etiquet gelijk
de flesch van den artsenijmenger; en als men haar
hoort babbelen, zou men kunnen denken dat
zij haar opleiding bij Cicero had ontvangen
in de keuken. Die geleerde wereld, die voor niets
iets gevoelt, dan voor haar vak; met niets dweept
wat zich beweegt buiten dat bc-perkt terrein en
toch tevreden is met haar armzalig geestes
leven, omdat zij tien, twintig of dertig jaar ge
leden wat zinnetjes geradbraakt heeft in Latijn!
Zeker niet allen zijn zoo. Maar wij duchten
geen tegenspraak wanneer wij beweren, dat het
voorbereidend en het gewoon hooger onderwijs
zooals zij thans zijn, een onvoldoend tegenwicht
aanbieden tegen eenzijdigheid en grove onkunde.
De oorzaak daarvan is ongetwijfeld de dwang
om oude en nieuwe talen tegelijk te leeren,
zoodat men geen enkele in zulk een mate
machtig wordt als noodig is om de schoon
heid van eenig geestesproduct te vatten. Een
overvloed van halve kennis zóó groot, dat
men zelfs de moedertaal gebrekkig schrijft.
Wenschelijk is het dus het overtollige prijs te
geven, opdat men als van i ouds enkele dingen
goed leere en weder lust in studie krijge.
Het tegenwicht tegen den nadeeligeu invloed
van vakstudie kan voor de overgroote meerder
heid der studeerenden in niets anders gelegen zijn
dan in een grondige en geruimen tijd voortge
zette beoefening der nieuwe letteren, der ont
wikkelingsgeschiedenis van de denkbeelden en
kunst uit den lateren tijd.
En daarvoor is noodig niet Latijn en Grieksch,
maar Latijn nooh Grieksch. De gymnasia be
hoorden scholen te ziju, waar men allereerst goed
nederlandsch, en daarna of daarnevens goed fransen,
en later ook goed duitsch of eugelsch leerde. In
de hoogere klasse zou men kunnen beginnen de
beste der oude classiekeu in nederlandsche, fracsche
of duitsche vertalingen te lezen, om in het alge
meen een beeld van de Grieksch-Latijnsche be
schaving te geven. Onmisbaar achten wij een
onderricht, dat den geest verrijkt, der lust tot on
derzoek prikkelt, en den leerling meer vatbaar
maakt voor de fijnere en edeler genietingen van
het leven.
Natuurlijk, de gelegenheid om de doode talen
te leeren mag niet ontbreken, maar het zou goed
zijn, die eerst open te stellen voor een lateren
leeftijd. Wanneer zij, die zich daarin be
kwamen willen, tot hun ICde of 17de jaar zich
gewijd hebben aan de studie der nieuwere talen,
die toch onontbeerlijk is, zouden die jongelieden
zelf ook beter kunnen beoordeelen of de
»geleerdheid", waarnaar zij streven, wel hun levensdoel
kan zijn.
I n ieder geval, de beschavende studie der moderne
talen en der nieuwere kunst- en gedachten-wereld,
zou op de Universiteit door allen nog een wijl,
hoe langer des te beter moeten worden
voortgezet. In elke faculteit zou die studie, ook
voor hen, die werkelijk hun vak wetenschappelijk
beoefenen willen, nuttig wezen; al zijn de
eischen van de verschillende faculteiten niet ge
lijk te stellen. Ook zou het wenschelijk zijn,
ieder zooveel mogelijk vrijheid te laten, om een
keus te doen uit die vele onderdeelen van de
wetenschap der beschaving, opdat den aanleg van
een iegelijk volkomen recht wedervare. Elk wat hij
lust, moet bij het onderwijs, voor zoover 't niet
rechtstreeks vakonderwijs is, de leus zijn, mits
ieder maar verplicht worde in de een of andere
richting zijn geest of smaak te ontwikkelen.
Beschaafde, denkende, fijn gevoelende geleer
den kweeke men op. Daaraan heeft ons volk
behoefte. In naam der beschaving dus luide de
eisch: geen Latijn, geen Grieksch, tenzij voor
enkelen, die dien last zonder schade voor hun
ontwikkeling kunnen dragen, dat zijn n.l. zij
voor wie die last werkelijk een lust is.
PROFESSOR BURGERSDIJK EN ZIJN
SHAKESPEARE-VERTALING.
(Eene persoonlyJce herinnering.)
(Naar de teekening van JAN VAN ESSEN in
De Lantaarn.)
Komt ge morgen met uwe vrouw bij m\j ? Ik
heb den Koopman" af, en lees dien aan enkele
vrienden voor."
Graag, Professor!"
Die vriendelijke uitnoodiging komt m\j in de
gedachte, nu het laatste deel van Burgersdijk's
Shakespeare-vertaling is verschenen. De talrijke
bewonderaars van dezen monumentalen arbeid
zullen het misschien niet onaangenaam vinden
een kijkje te nemen in een hoekje der werkplaats,
waar het monumentwm aere perenniws werd vol
tooid.
Daar zit, in de ruime voorkamer aan de
Assenstraat, eene kleine schare bijeen. Naast het gezin
van den professor levert het onderwijzend perso
neel van Deventer het grootste contingent. De
hoogere en middelbare scholen zijn meest door
heeren, de lagere scholen door dames vertegen
woordigd. Men zet zich om de tafel, en ieder
ontvangt van den gastheer een exemplaar van
het tooneelstuk in het oorspronkelijk, om de
vertaling behoorlijk te kunnen contröleeren. Het
publiek zou nog talrijker kunnen zijn, zonder dat
de voorraad der Shakespeare-edities van den
hoogleeraar uitgeput geraakte.
De lectuur begint voor den nieuweling met
eene kleine teleurstelling, die hem de levendige
overtuiging schenkt, dat muziek en taalmuziek
twee zijn. BurgersJijk's stem is verre van wellui
dend. Zij past bij zijn geheelen persoon, bij de
gedrongen, forsche gestalte, bij den borsteligen
knevel, bij de hoekige bewegingen. Maar die
eerste indruk is spoedig voorbij. Er is leven en
bezieling in die voordracht. Men voelt het, de
vertaler is doorgedrongen in de geheimste bedoe
lingen van den onsterfelijken dichter ; hij heeft
het kunstwerk opnieuw doordacht, en hij weet,
dat wat uit zijn handen kwam, een doorwrochte
arbeid is.
Doorwrocht, maar toch in het oog van den
professor zelf niet voor verbetering onvatbaar.
Integendeel, hij noodigt ieder uit, zijne opmer
kingen en aanmerkingen niet achterwege te
houden. En dit is meer dan eene
beleefdheidsphrase. Ik zal het zelf spoedig merken. Een paar
tooneelen zijn gelezen; de hoogleeraar houdt een
oogenblik op, en ik waag eene bescheiden vraag,
waarin misschien eene kleine bedenking verscho
len ligt. De oogen van enkele der beminnelijke
onderwijzeressen schieten gevaarlijke vonken.
Hoe durft die man....!" Maar de professor aan
vaardt met welgevallen de discussie. Hij verdedigt
zijn standpunt met warmte, maar doet ook met
de meeste bonhomie zijn voordeel met iedere
gegronde opmerking, al komt die van een leek.
Dat die opmerkingen niet talrijk zijn, behoef ik
niet te verzekeren Bewondering voor dejuistheid
van inzicht, de oorspronkelijkheid der overzetting,
het meesterschap over de taal, maken in dat
kleine kringetje van dankbare en zeker voor het
meerendeel niet onbevoegde hoorders den grond
toon van de stemming uit.
Een paar dagen later komt Burgersdijk bij mij.
Ik verbeeld mij, dat ik hem eene kleine verras
sing kan bereiden, en toen hem mijn exemplaar
van Shakespeare, eene mooie editie, die ik onder
de talrijke exemplaren in zijn huis niet had ge
zien, en die al een vijftig jaar oud is. En waar
lijk, de vlieger gaat op. ,.Hé, die editie ken ik
niet!" En het boekdeel een lijvige kwartijn
wordt ter hand genomen en bekeken en door
snuffeld en vergeleken met de talrijke teksten,
die het ijzersterke geheugen van den professor
in zich heeft opgenomen, en ten slotte wordt, tot
mijn niet geringe voldoening, de editie voor eene
zér goede verklaard. Zoo spoedig gaat dat echter
niet; het bezoek duurt zeker anderhalf uur; mijn
Shakespeare-exemplaar heeft er de eer van.
Het heugt mij als gisteren, hoe ik, te Rotter
dam in een wagen van de Rijnspoor zittend, daar
Burgersdijk zag instappen. Hij had er aan de
Rotterdamsche tooneelisten een van zijn stukken"
voorgelezen. Naar het schijnt, was men het over
de opvatting van eene plaats niet eens geweest,
en de professor was daardoor op zijn achtersten
zolder geraakt. Plotseling haalt hij uit een der
vele zakken van zijn overjas een Engelschen
Shakespeare voor den dag, bladert er haastig in,
wijst mij eene plaats aan, en zegt: Nu, hoe zou
jij dat vertalen?"
Maar professor, laat mij ten minste even de
plaats in het verband lezen. Ik ken Shakespeare
niet van buiten, zooals u doet."
Ga je gang maar."
Ik lees aandachtig en geef de gevraagde ver
taling.
Ei zoo? Nu, kijk dan eens hier!" En uit