De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1889 10 februari pagina 4

10 februari 1889 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD YOOR NEDERLAND. No. 607 , *v ; r -v l ^. $r i. J Ifcedr^f werd buitengewoon fraai door hem gezon" «n in het groote duet met Eleasar was zang voordracht beide voortreffelijk. Een zevental ^ Braehtige kransen werd hem vereerd, en moge t><{ept n vernieuwd bewys zijn, hoe hoog hij by ia publiek staat aangeschreven. De keer Walther (Eleasar) was zeer goed by ik hoorde hem zelfs tot dusverre niet zoo kely'k zingen; de Darstellung" zag ik echter -jfcel eens beter, Mevr. Gross was eene verdiensteMfjce, doch koude Recha, Mevr. Bely voldeed als JÈWWiCta zeer goed; de heer Wertheim droeg als ' LfOfëold het zy'ne by tot een goed geheel. Koor eii orkest gaven eenigzins blijk van onvoldoende voorbereiding. Een zeer welkome gast komt Rotterdam, en ook Amsterdam bezoeken, namelijk Th. Reichmann, vroeger aan onze opera en thans aan die te Weenen als eerste bariton geëngageerd; hier zal bg als Heiling, en te Amsterdam, op Vry'dag 15 dezer, als Wolfram optreden _In den afgeloopen zomer hoorde ik Reichmann te^ Bayrenth als Amfortas, en kan iedereen aanraden znne gastvoorstelling bytewonen; een zóó heerlyk geluid hoort men niet alle dagen! V. UITGAVEN OP MUZIKAAL GEBIED. mij ter bespreking liggen ettelijke liederen mannenkoor, 2 kleine cantate's voor kindern en l lied voor eene zangstem alle met Nederlandschen tekst. Om met de liederen voor mannenkoor te be ginnen ken ik van deze onvoorwaardelijk den eerepalm .toe aan het Haarlemsch Liedeke" van Richard Hol. Dit liedje, in wiegelende 6/s maat geschreven, heeft karakter en is uit n stuk. Z\jn vorm is die van een Barcarolle en inhond en vorm beide toonen den geroutineerden meester, wien dit liedje gemakkelijk uit de pen Moet zijn gevloeid. Vervolgens vermeld ik Ons Hollandsen Lied" van Jan W. P. Brandts Buya, waarvan de eerste muzikale zinsnede zeer frisch en la den volkstoon is. Het volgende staat B», i. hiermede niet op gelijke hoogte. Het lied maakt den indruk uit te veel muzikale phrazen te bestaan, die eeiiigszins aan elkaar gelapt schijnen, zoodat de nheid te wenBchen overlaat. Ook had het Wilhelmus" aan het slot m. i. onvoorwaardelijk en niet slechts *& libitum" kunnen wegblijven. Eindelijk zou voor nujn gehoor by het woord vaderland" op W. 6- in plaats van es in de Ie tenoren en 2e bassen beter e voldoen, waardoor het dur-karakter van het stuk beter ware bewaard gebleven ; het moet natuurlijk een drukfout zijn, dat op pag. 6 bfl zult ge 'taan Euroop in" op in" de 2_e tenoren hier g in plaats van gis hebben. Overi gens kan ik van dit lied niet ontkennen, dat er wel iets in" steekt. Dit laatste kan ik niet zeg gen van het lied van Heinze : Het Liefste Woord". Dit heeft iets gezochts in de vin ding, waardoor het op aaj een tamelyk kou den indruk maakt. Ook heeft het iets zoets. Klaarblijkelijk is een drukfout de f op gewijd", bl. 7, 5e notenbalk, in de eerste tenoren en moet dit es z\jn. De leege quint nog eens op het woord gewijd" in de bassen bl. 7, 8e balk v. o., vind ik evenmin fraai. Misschien heeft de zetter hier de terts vergeten? De Serenade" van Frans Boenen is een lief, eenvoudig, frisch werkje, zon der daarom buitengewoon belangrijk te wezen. Ook draagt het een meer instrumentaal dan vocaal karakter en komt my de stemvoering wat, armoe dig voor. Eindelyk zal bij de uitvoering van het lied den hoorder, die het niet uit het partituurtje volgt, de oplossing van het sekond- in het slot" -acoord onvoldoende voorkomen. Ik zou van deze laatste kleinigheid geen gewag maken, als ze zich niet grondde op een kunstprincipe, op het feit n.l. dat oogen- en oorenmuziek geheel verschil lende dingen zijn, die men wel uit elkaar dient te houden. De liederen Oprecht" van Marius A. Brandts Buys en Nederlandsch Lied" van W. F. G. Nicolai kunnen mij tot myn spijt weinig behagen. Het begin van Oprecht" is niet zonder geest, maar al spoedig slaat de componist aan het mo duleeren naar tamelyk veraf gelegen harmonieën, die maar gebrekkig met elkaar en den hoofd toonaard van het stuk in verband staan. Waartoe ten slotte die 4-kwartsmaat ingelascht wordt, is mvj ook niet zeer duidelijk zoo interessant is die maat nu niet. In het Nederlandsch Lied" mishagen mij de eentonige modulatiën naar den dominant- drieklank pag. 3, 2e en 3e maat onder de 3e accolade en pag. 5, Ie maat en vgg. onder de 2e accolade verder de stemveering: zie pag. 3 de 2e maat onder de 3e accolade, en eindelijk de geheele harmonische bouw. Zoo verwacht men in de 2e maat onder de 2e accolade van pag. 4 het es-dur accoord en niet het c-dur. Wat détails betreft; maakt het weglaten van de terts in het laatste accoord, voorkomende op bl. 3, en in het dominant-septimeaccoord op pag. 4, 3e maat onder de 3e accolade, een leegen indruk. Eindelijk vormen in het woord maintiendrai" tien" 2 lettergrepen en niet slechts ne. De beste momenten in dit Lied zijn die, welke aan de Wacht am Rhein" herinneren. Al deze totnogtoe besproken werkjes zijn duidelijk en netjes uitgegeven door de firma Thieme te Zutphen. Er blgven mij nu noch ter bespreking over de twee kleine Cantates voor kinderstemmen van Philip Loots en het Lied van Bern. H. J. Smit. De kleine Feest-Cantate ter gelegenheid van vaders of moeders verjaardag" is niet zonder ta lent. Het begin is zeer frisch, al doet zich bij de woorden en met dankbre kindervreugde" de in vloed van meester Mendelssohn gevoelen. Deze invloed is ook zeer merkbaar in het middendeel van dit werkje: Langzamer", dat overigens vloeiend gedacht en goed bewerkt is, terwijl het slot min of weer armoedig moet genoemd worden. Het Onweer", kleine cantate, van denzelfden componist, is minder geslaagd, was trouwens ook een minder dankbare opgave. Een onweer door een kinderkoortje kinderlijk en tevens waar te doen schilderen zal wel een onoplosbaar pro bleem blijven, waaraan ik trouwens hoop, dat niet velen na den heer Loots, zich zullen wa gen. Ook heeft blijkbaar de moeielijkheid om het op te lossen deu heer Loots om een banale uitdrukking te bezigen in de maag gezeten, ten minste schittert in dit werkje zijn muzikale geestdrift maar zwakjes, laten harmonie en stem voering nog al wat te wenschen over, en getuigt in 't geheel deze compositie van lang niet zoo vele vindingsgave als de andere besprokene. Even wel zal ik niet ontkennen, dat ook dit werk van vormtalent getuigt en kan zonder twvjfel de heer Loots na ernstige studie iets goeds van zich doen verwachten. Het opschrift: Te vroeg" boven het lied van den heer Bern. H. J. Smit zou ik ook kunnen plaatsen boven een waarschuwing aan het adres van dezen heer, waarin ik hem zou willen raden met uitgeven vooralsnog te wachten. Zijn lied verraadt wel eenig talent, maar zijne bewer king is nog uiterst zwak, er staat in dit lied haast geen nopt op haar plaats. Daarenboven is het ijselyk saai en van een gerekte sentimentali teit. De heer Smit studeere nog eenigen tijd duchtig harmonie om van contrapunt niet te spreken en geve daarna weer eens wat uit. Het is voor den beginne wel is waar streelend zijn wer ken gedrukt te zien; doch de heer Smit bedenke, dat dit genoegen op den duur maar betrekkelijk is, wanneer die werken noch verkocht worden, noch door degelijke musici mooi worden gevon den. En geen van beide vormen van voldoening kan ooit aan deze soort van werken, die niet op banaal effect zgn aangelegd, maar ondanks een goed streven evenwel nog te onrijp zijn. te beurt vallen. Ook deze werkjes de twee Kin der-Cantates van Loots en het Lied van Smit zijn zeer netjes uitgegeven en wel door de firma Brix von Wahlberg te Amsterdam, en heb ik er ook geene fouten van eenige beteekenis d. w. z. druk fouten in gevonden. 10 Jan. F. LATIJN EN GRIEKSCH. (Slot). De studie van Latija en Grieksch, kan, be halve voor litteratoren en enkele zeer begaafde jongelieden, die gemakkelijk en gaarne talen Jeeren, slechts aanbevolen worden vo-ir hen, die ge noeg aanleg bezitten om een geleerde te worden. Een geleerde, dat wil zeggen, iemand die niet in schijn, maar heusch zich in dienst der wetenschap stelt. Een hiuderpaxl voor den vooruitgang der beschaving ten onzent is het fabelachtig groot aantal geleerden, dat jaar in jaar uit op den klassieken bodem wordt rijp gestoofd. Wij hebben ettelijke duizenden geleerden te veel. Daar zijn de predikanten, een paar duizend in getal, die niet alleen, evenals hun collega's, de pastoors en rabbi's eerwaard zijn, maar boven dien elkander als »*e«r geleerd" betitelen. Dan komen onze geneesheeren, een voor een zeer ge leerd, vervolgens al wat een doctorsbul" verwierf, gezwegen nog van de advocaten, die meer gestreng dan geleerd zijn, en de professoren, die het tot een hooije geleerdheid hebben gebracht. Nu berust de erkenning dezer geleerdheid op de onderstelling vau eenige geoefendheid in de doode talen, m. a. w. op de mogelijk heid dat de gegradueerden eenige kennis ver worven hebben. Ontdeed men ons leger van geleerden van het beetje Grieksch en Latijn, dat de meesten zich hebben eigen gemaakt, dan zou men een zekere hoeveelheid vakkennis over houden, en er ware geen reden om deze theo logen, doctoren, rechtsgeleerden enz. enz. een grootere mate van geleerdheid toe te schrijven dan onderwijzers, ingenieurs, officieren en anderen. Van menscheu met middelmatigen aanleg maaktalen, op geen enkele wijs, wetenschappelijke lieden, wier inspanning de wetenschap vooruitbrengt. En nu is de groote fout van ons onderwijs stelsel dat men dit heeft ingericht als leefden er in Nederland steeds een paar duizend jongelieden, die men tot geleerden kan opvoeden. Het hooger onderwijs, dat voor minstens vijf en negentig percent der studeerenden, inderdaad niet anders kan zijn dan een middel om den leerling tot een bepaald vak op te leiden, moet den schijn hebben, allen tot geleerden te vormen. De Universiteiten kweeken geen predikanten, maar zooals het heet theologen, en dit misleidend karakter van het onderwijs blijft niet zonder uitwerking op de discipelen. Immers zoo kan men elk jaar lezen, van een vergadering van »moderne theologen", talrijk genoeg be zocht om ons tot de schrikwekkende overtuiging te voeren, dat Nederland aan niet minder dan twee, drie honderd van zulke theologen tot woon oord verstrekt. De academies leveren ons geen advocaten, maar juristen, rechtsgeleer den, en in stede van verloskundigen, heelmees ters en geneesheeren krijgen wij het allergeleerdste gilde, dat ooit uit de school-of collegebanken is gestapt. Menschen, die men niet anders kan noemen dan doctoren, of die men met een zweem van oneerbiedigheid, waarvan het ongepaste op rekening van de Heeren de Vries en te Winkel moet gesteld worden dokters zal heeten. Nu zoude het de moeite niet waard zijn op deze beroepsterminologie te wijzen, indien zij niets ergens dan onjuiste benamingen gaf. Doch wie weet niet, dat zij een zeker dogma afspiegelt, door zoogenaamd geleerden en gewone burgermenschen omhelsd, en tevens een pedantisme blijft voeden, dat vele eeuwen door bestaan heeft, maar tegenwoordig minder vergeeflijk is dan vroeger. Volgens het dogma hier be doeld is een mensch, die latijn spreekt als een Maleier het Hollandsch en in Homerus leest gelijk een boer in den bijbel voor de nooit volpre zen Minerva meer waard, dan iemand die Shakespeare of Goethe tot zijn huisvriend heeft ver kozen. In welke mate de Maatschappij door trokken is van deze treurige dwaling, behoeft waarlijk niet aangetoond te worden. Doch nu de heer Naber de vraag stelt: Latijn en Grieksch? zou het plichtverzuim zijn. naar aanleiding daar van, niet de quaestie iets breeder op te vatten en te wijzen op de dringende behoefte aan een principieele hervorming van het gymnasiaal en uni versitair onderwijs. Allereerst zal het o. i. noodig zijn te erkennen, dat het Hooger Onderwijs niets anders dan vakonderwijs is, eti dat het dienen van de wetenschap bet voorrecht van zeer enkelen in onzen tijd, nu de hulpmiddelen om zich te ontwikkelen onder ieders bereik liggen, ook zonder professorale re devoeringen tot zijn recht kan komen. Voor een vak-opleiding tot predikant, tot ad vocaat of tot dokter beteekent een gebrekkige kennis van de doode talen niets. Welk nut heeft een predikant niet een godgeleerde!! aau een ploeteren in Latijn Grieksch, Hebreeuwsch, Arabisch, Syrisch en Chaldeeuwsch, als maakte hij zich gereed om Herodes en Pontius Pilatus te bekeereu? Wie denkt er aan, dat een advocaat niet een rechtsgeleerde met Latijn of Grieksch, zijn kennis van de hedendaagsche wetten en hare interpretatie iets zal verrijken, of dat een dokter niet een doctor met zijn potjes-Latijn of zijn lepeltje Grieksch een atoom aan ziju bekwaam heid als geneesheer toedoet? Voor de mannen, die louter kennis verzamelen, om een beroep uit te oefenen, d. i. voor 95 per cent der studeerenden, is die klassieke omhaal niets anders dan tijdverlies. Zeker behalve vak-onderwijs is een opvoe ding van den geest noodig, broodnoodig, maar daartoe kunnen Latijn en Grieksch niet dienen, teuzij bij uitzondering. Of is het niet om te hui veren van de eenzijdige ontwikkeling, van de vol strekte armoede van geest, waaraan honderden bij honderden onzer quasi classiek gevormde zoogenaamde geleerden lijden? Voor hoevelen hunner bleef geheel de moderne beschaving, de gang der denkbeelden, de ontwikkeling der let terkunde en der kunst in haar verschillende openbaringen, een geheim, een boek gesloten met zeven zegelen? Dus pronkt onze klassiek gevormde geleerde wereld, versierd met een latijasch etiquet gelijk de flesch van den artsenijmenger; en als men haar hoort babbelen, zou men kunnen denken dat zij haar opleiding bij Cicero had ontvangen in de keuken. Die geleerde wereld, die voor niets iets gevoelt, dan voor haar vak; met niets dweept wat zich beweegt buiten dat bc-perkt terrein en toch tevreden is met haar armzalig geestes leven, omdat zij tien, twintig of dertig jaar ge leden wat zinnetjes geradbraakt heeft in Latijn! Zeker niet allen zijn zoo. Maar wij duchten geen tegenspraak wanneer wij beweren, dat het voorbereidend en het gewoon hooger onderwijs zooals zij thans zijn, een onvoldoend tegenwicht aanbieden tegen eenzijdigheid en grove onkunde. De oorzaak daarvan is ongetwijfeld de dwang om oude en nieuwe talen tegelijk te leeren, zoodat men geen enkele in zulk een mate machtig wordt als noodig is om de schoon heid van eenig geestesproduct te vatten. Een overvloed van halve kennis zóó groot, dat men zelfs de moedertaal gebrekkig schrijft. Wenschelijk is het dus het overtollige prijs te geven, opdat men als van i ouds enkele dingen goed leere en weder lust in studie krijge. Het tegenwicht tegen den nadeeligeu invloed van vakstudie kan voor de overgroote meerder heid der studeerenden in niets anders gelegen zijn dan in een grondige en geruimen tijd voortge zette beoefening der nieuwe letteren, der ont wikkelingsgeschiedenis van de denkbeelden en kunst uit den lateren tijd. En daarvoor is noodig niet Latijn en Grieksch, maar Latijn nooh Grieksch. De gymnasia be hoorden scholen te ziju, waar men allereerst goed nederlandsch, en daarna of daarnevens goed fransen, en later ook goed duitsch of eugelsch leerde. In de hoogere klasse zou men kunnen beginnen de beste der oude classiekeu in nederlandsche, fracsche of duitsche vertalingen te lezen, om in het alge meen een beeld van de Grieksch-Latijnsche be schaving te geven. Onmisbaar achten wij een onderricht, dat den geest verrijkt, der lust tot on derzoek prikkelt, en den leerling meer vatbaar maakt voor de fijnere en edeler genietingen van het leven. Natuurlijk, de gelegenheid om de doode talen te leeren mag niet ontbreken, maar het zou goed zijn, die eerst open te stellen voor een lateren leeftijd. Wanneer zij, die zich daarin be kwamen willen, tot hun ICde of 17de jaar zich gewijd hebben aan de studie der nieuwere talen, die toch onontbeerlijk is, zouden die jongelieden zelf ook beter kunnen beoordeelen of de »geleerdheid", waarnaar zij streven, wel hun levensdoel kan zijn. I n ieder geval, de beschavende studie der moderne talen en der nieuwere kunst- en gedachten-wereld, zou op de Universiteit door allen nog een wijl, hoe langer des te beter moeten worden voortgezet. In elke faculteit zou die studie, ook voor hen, die werkelijk hun vak wetenschappelijk beoefenen willen, nuttig wezen; al zijn de eischen van de verschillende faculteiten niet ge lijk te stellen. Ook zou het wenschelijk zijn, ieder zooveel mogelijk vrijheid te laten, om een keus te doen uit die vele onderdeelen van de wetenschap der beschaving, opdat den aanleg van een iegelijk volkomen recht wedervare. Elk wat hij lust, moet bij het onderwijs, voor zoover 't niet rechtstreeks vakonderwijs is, de leus zijn, mits ieder maar verplicht worde in de een of andere richting zijn geest of smaak te ontwikkelen. Beschaafde, denkende, fijn gevoelende geleer den kweeke men op. Daaraan heeft ons volk behoefte. In naam der beschaving dus luide de eisch: geen Latijn, geen Grieksch, tenzij voor enkelen, die dien last zonder schade voor hun ontwikkeling kunnen dragen, dat zijn n.l. zij voor wie die last werkelijk een lust is. PROFESSOR BURGERSDIJK EN ZIJN SHAKESPEARE-VERTALING. (Eene persoonlyJce herinnering.) (Naar de teekening van JAN VAN ESSEN in De Lantaarn.) Komt ge morgen met uwe vrouw bij m\j ? Ik heb den Koopman" af, en lees dien aan enkele vrienden voor." Graag, Professor!" Die vriendelijke uitnoodiging komt m\j in de gedachte, nu het laatste deel van Burgersdijk's Shakespeare-vertaling is verschenen. De talrijke bewonderaars van dezen monumentalen arbeid zullen het misschien niet onaangenaam vinden een kijkje te nemen in een hoekje der werkplaats, waar het monumentwm aere perenniws werd vol tooid. Daar zit, in de ruime voorkamer aan de Assenstraat, eene kleine schare bijeen. Naast het gezin van den professor levert het onderwijzend perso neel van Deventer het grootste contingent. De hoogere en middelbare scholen zijn meest door heeren, de lagere scholen door dames vertegen woordigd. Men zet zich om de tafel, en ieder ontvangt van den gastheer een exemplaar van het tooneelstuk in het oorspronkelijk, om de vertaling behoorlijk te kunnen contröleeren. Het publiek zou nog talrijker kunnen zijn, zonder dat de voorraad der Shakespeare-edities van den hoogleeraar uitgeput geraakte. De lectuur begint voor den nieuweling met eene kleine teleurstelling, die hem de levendige overtuiging schenkt, dat muziek en taalmuziek twee zijn. BurgersJijk's stem is verre van wellui dend. Zij past bij zijn geheelen persoon, bij de gedrongen, forsche gestalte, bij den borsteligen knevel, bij de hoekige bewegingen. Maar die eerste indruk is spoedig voorbij. Er is leven en bezieling in die voordracht. Men voelt het, de vertaler is doorgedrongen in de geheimste bedoe lingen van den onsterfelijken dichter ; hij heeft het kunstwerk opnieuw doordacht, en hij weet, dat wat uit zijn handen kwam, een doorwrochte arbeid is. Doorwrocht, maar toch in het oog van den professor zelf niet voor verbetering onvatbaar. Integendeel, hij noodigt ieder uit, zijne opmer kingen en aanmerkingen niet achterwege te houden. En dit is meer dan eene beleefdheidsphrase. Ik zal het zelf spoedig merken. Een paar tooneelen zijn gelezen; de hoogleeraar houdt een oogenblik op, en ik waag eene bescheiden vraag, waarin misschien eene kleine bedenking verscho len ligt. De oogen van enkele der beminnelijke onderwijzeressen schieten gevaarlijke vonken. Hoe durft die man....!" Maar de professor aan vaardt met welgevallen de discussie. Hij verdedigt zijn standpunt met warmte, maar doet ook met de meeste bonhomie zijn voordeel met iedere gegronde opmerking, al komt die van een leek. Dat die opmerkingen niet talrijk zijn, behoef ik niet te verzekeren Bewondering voor dejuistheid van inzicht, de oorspronkelijkheid der overzetting, het meesterschap over de taal, maken in dat kleine kringetje van dankbare en zeker voor het meerendeel niet onbevoegde hoorders den grond toon van de stemming uit. Een paar dagen later komt Burgersdijk bij mij. Ik verbeeld mij, dat ik hem eene kleine verras sing kan bereiden, en toen hem mijn exemplaar van Shakespeare, eene mooie editie, die ik onder de talrijke exemplaren in zijn huis niet had ge zien, en die al een vijftig jaar oud is. En waar lijk, de vlieger gaat op. ,.Hé, die editie ken ik niet!" En het boekdeel een lijvige kwartijn wordt ter hand genomen en bekeken en door snuffeld en vergeleken met de talrijke teksten, die het ijzersterke geheugen van den professor in zich heeft opgenomen, en ten slotte wordt, tot mijn niet geringe voldoening, de editie voor eene zér goede verklaard. Zoo spoedig gaat dat echter niet; het bezoek duurt zeker anderhalf uur; mijn Shakespeare-exemplaar heeft er de eer van. Het heugt mij als gisteren, hoe ik, te Rotter dam in een wagen van de Rijnspoor zittend, daar Burgersdijk zag instappen. Hij had er aan de Rotterdamsche tooneelisten een van zijn stukken" voorgelezen. Naar het schijnt, was men het over de opvatting van eene plaats niet eens geweest, en de professor was daardoor op zijn achtersten zolder geraakt. Plotseling haalt hij uit een der vele zakken van zijn overjas een Engelschen Shakespeare voor den dag, bladert er haastig in, wijst mij eene plaats aan, en zegt: Nu, hoe zou jij dat vertalen?" Maar professor, laat mij ten minste even de plaats in het verband lezen. Ik ken Shakespeare niet van buiten, zooals u doet." Ga je gang maar." Ik lees aandachtig en geef de gevraagde ver taling. Ei zoo? Nu, kijk dan eens hier!" En uit

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl