De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1889 17 februari pagina 4

17 februari 1889 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 608 V- feeéraagt ongeveer zestig millioen, voor het grootste "_ gedeelte -kolonel»;" dus geheel in den stijl van n*t Vorige boek. Maar later wordt het ernstiger: HDe Amerikaansche mannen zijn gewoonlijk ma- ger. Hun gelaat schittert van intelligentie en wilskracht, eii hierin vooral bestaat hun goed uiter lijk. Ik geloof niet, dat men ergens anders een knapper verzameling mannen kan zien, dan die pp den eersten Zaterdag van iedere maand in de Century Club te New-York bijeenkomt. Het is ' rniet mannelijke schoonheid zooals de Grieken haar * afbeeldden, maar mannelijke schoonheid in hare intellectueele kracht. Het haar, dikwijls overvloe,d%. 's négligé, dikwijls zelfs slordig; de kleeding toont smaak en zorg, zonder elegant te willen ,83»; het gezicht is bleek en ernstig, maar wordt door een vriendelijkeu glimlach verhelderd; men ra»dt, dat in het Amerikaansch karakter vastbera denheid en losheid in harmonie leven". . Haar voor broeder Jonathan's dochteren is het beste deel bewaard. Max O'Rell is galant, maar 3e Amerikaansche is zijn charme, met haar merk waardige combinatie van geest en hart, van begaafdheden en bevalligheid. Vooreerst vertelt hij, 3at zij de tweede jeugd geniet, die de natuur ook aan de Fransche vrouwen vaak verleent." In de zes maanden heeft hij bijna geen enkele bepaald leelijke vrouw gezien. De fout der Amerikaansche is, dat zij te veel diamanten en te fraaie kleederen ten toon spreidt. Van de ,vrijheid der Amerikaan*che meisjes" zegt hij: «Op den leeftijd van achttien jaren geeft men »an het Amerikaansche meisje bijna alle vrijheden. En de overige neemt zij. Zjj mag alleen reizen en bezoekt concerten en schouwburgen zonder chaperon Zij heeft zakgeld; en besteedt dat naar haar eigen lieren lust aan bonbons, versierselen en snuisterijen. Ais et dan niet meer over is voor modiste en kleermaakster, vraagt men papa om die te betalen. Zij ontvangt en bezoekt wien zij wil, en heeft haar eigen kring van kennissen. Als zij op een bal een jongmensch ontmoet, die haar bevalt, ik bedoel niet die haar hart steelt, dan zegt zij: Ik ben dan en dan thuis; kom mij eens bezoeken." Den volgenden dag mag hij haar een plaatsbiljet voor den schouwburg zenden, en dien avond haar getóder zijn. Hij mag haar bloemen brengen, haar wat presenteeren, en haar met rijtuig thuis brengen. Dit is heel gewoon. Maar ook, dat zij hem drie dagen later op een bal ontmoet, naar hem toekomt, en zegt: Ik wilde u aan een vriendin preseuteeren; hoe heet ge ook weer?" Dat schijnt ons excentriek, pm niet te zeggen onbehoorlijk; zooals ik het daar zag, 'leek het mij heel verstandig." Max O'Rell protesteert ook tegen het begrip al zou de dollar in Amerika almachtig zijn. ,Als een millionnair eerbied inboezemt, is het evenzeer om den ijver en het talent, die hij heeft getoond, door zijn millioenen te verdienen, als om de dollars zelf. Een Amerikaan, die niets heeft dau zijn dollars, kan gemakkelijk in alle Engelsehe salons komen, maar niet in de eerste kringen van Boston of New-York. Een Amerikaansch meisje, rijk, maar leelijk en dom, zou allicht een Engelschen hertog, een Fransehen markies of een Italiaaaschen graaf vinden, bereid om haar te trouwen, maar moeielijk een Amerikaan, die haar dot als equivalent voor al het andere zou beschouwen. Men zou een millionnair niet de eereplaats aan tafel geven, zooals in Engeland; men bewaart die plaatsen in Amerika voor de mannen van talent." Van de Amsterdamsche journalistiek zegt hij niet veel goeds. Behalve den datum van het blad, staat er niet veel in, waar men op kan vertrouwen." Ook -over hotels en restaurants beklaagt hij zich; bij Delmonico te New-York eet men uitmuntend, maar in de kleinere steden wordt men gevoe derd." De bedienden in de hotels gedragen zich als hertoginnen en edellieden die achterop ge raakt zijn". De negers zijn een weinig voorko mender en niet onbeleefd, maar traag. Den naam van waiter" mocht men eer op de gasten dan op de bedienden toepassen. Men beweert echter dat het beter zal worden. »Dit zal zoo geschieden: h»t restaurant wordt bezet met kleine tafeltjes, van nummers voorzien. ledere tafel staat door middel van rails onmiddel lijk met de keuken in verbinding. Vlak onder de hand heeft men eene reeks van electrische knop pen, waarop men leest: rundvleesch, schapenvleesch, groenten, pudding, taart, enz. Men deukt op drie, vier of meer knoppen, al naar zijn eetlust en de kok ontvangt zijn orders: biefstuk met aardappe len, tomaten, salade, chocolade vla voor No. 52!... All riffU, readyl" en oogenblikkelijk,komt het blad, zonder hulp van mensehenhanden, biunenschuiven. Een andere knop draagt tot opschrift: bill", men drukt er op, de nota komt aanhuppelen, en men betaalt haar aan de deur. C'est simple comme bon jour. De Amerikaan beklaagt zich, dat men in niet korter dan tien minuten eten kan; dit kwaad zal spoedig verholpen zijn". Over de echtscheiding in Amerika heet het: Het Hof van echtscheiding te Chicago, in Amerika spot tend de Divorce Mill" genoemd, sprak in 1887 niet minder dan 681 echtscheidingen uit. Maar de instel ling is even bloeiend in Indiana als in Illinois. De lieden uit de oostelijke staten beweren, dat als de trein langs de hoofdstad van Indiana rolt, de conducteurs roepen: ludianopolis twintig minu ten stoppen ? voor echtscheiding l" zoodat de paren die elkaar op reis zijn tegengevallen hier terstond van elkaar af kunnen. Maar alle redenen zijn ook geldig. Snorkt de man, of pruimt hij, of kust hij op onaangename, onhandige wijs ? Draagt de dame valsch haar of babbelt zij te veel, of neemt zij de courant op, als haar man teergevoelig wordt? Dit alles wordt als ernstige reden voor deze recht banken beschouwd." Ten slptte zegt Max O'Rell: Monsieur Renan voorspelde eens, in een booze bui, dat Frankrijk, als het republikeinsch bleef, weldra een tweede Amerika zou worden. Welnu, ik wensch mijn vaderland niets ergers toe." ROBERT ELSMERE. Het look of the season in Engeland, en een boek, dat reeds de geheele denkende wereld ook buiten Engeland interesseert, is Bobert Elsmere; Gladstone schreef er een artikel over in de Nineteenth Century, de bisschop van Ripon prees het als een gedicht in proza"; alle Engelsche tijd schriften, van de deftigste tot spottende bladen als Truth, bespreken het werk, de leesbibliotheek te Ipswich zette het op haren Index" als ver derfelijk voor het orthodox Engelsch gelooi; zelfs Fransche bladen, zooals het Journal des Débats, wijdden er lange artikelen aan. Toch is het geen uiterst meesleepend werk, met kunstvol en dichterlijk schrijfsterstalent in elkaar gezet, zooals George Eliot's romans. Ook Mrs. Ward's vroeger werk heeft op verre na niet zooveel aandacht getrokken als deze roman. De waarde van het boek ligt in de kracht en juistheid, waar mede de verschillende richtingen, die op dit oogenblik het gemoed van een denkend en religieus aangelegd Engelschman kunnen verdeelen, er in hun onderlinge tegenstelling in geschilderd zyn. Ieder, die denkt, en min of meer tot de kerk blijft behooren, vindt er een welsprekende uit drukking in voor de gedachten, die hem op ver schillende tyden moeten bezield of aangelokt hebben, en tevens de logische ontwikkeling, waar toe zij moeten komen. Maar daarenboven zijn de personen, vooral Robert Elsmere en zijne vrouw, zoo geteekend, dat hun hart en hun levensgeluk met den religieusen kamp medeleeft en dus be lang inboezemt. Men moet ook niet vergeten dat Rènan en Strauss, evenals Pusey, Newman en an deren, in meer Engelsehe kringen besproken en beoordeeld zy'n, dan in die van eenig ander land ter wereld. In het begin van het boek bevinden wy ons in een afgelegen dorp van Westmoreland, in het huis eener predikantsweduwe, Mrs. Leyburn, die met hare drie dochters, Catherine, Agnes en Rose het familielandgoed, Burnwood Farm, bewoont. De vader, een streng geloovig, byna bigot man, was gestorven, toen Catherine eerst vijftien jaar telde, en het jonge meisje had den stervenden vader beloofd, voor de ziekelijke moeder en de opvoe ding der twee jongere zusters te zorgen. Plichtgevoel is Catherine's leidend beginsel, maar toch moet haar karakter bijna onbegrijpelijk zijn, voor wie de puriteinsche kringen in Engeland niet kent Zelfs zegt een persoon in den roman, Lady Charlotte, van haar: Het leven is te kort, om zulke menschen te kunnen begrijpen." In haar is het oud-testamentische plichtbesef op zulk een wy'ze, met de door het Nieuwe Testament gepre dikte zelfverloochening gemengd, dat zij een bui tengewoon en belangwekkend meisje wordt, en toch niet sympathiek, omdat zij ons te bekrom pen schijnt. Robert Elsmere is een jong geestelijke, vol le venslust en geestdrift, die bij een bloedverwant, den hulpprediker, logeert; hij weet het jonge meisje, de heilige Elizabeth", zooals hare zusters haar noemen, over te halen, om zijne vrouw te worden. Maar het was een zware strijd, zijn vrijage om het jonge meisje, dat zich niet enkel de zorg voor hare naaste bloedverwanten, maar ook het verplegen van alle kranken en het onder steunen van alle hulpbehoevenden in het dal tot levenstaak gesteld had. Beide zijn godsdienstige na turen, maar Robert's levendig gemoed, ontvanke lijk voor al wat schoon en goed is, is geheel ver schillend van dat van Catherine. De samenkomst en verloving der beide jongelieden te middernacht op den kalen bergtop van Shanmoor, waarheen Catherine zich begeven heeft om hare belofte aan een stervende te vervullen, is door Mrs. Ward op uiterst treffende wijze geschilderd. Alleen onge wone naturen sluiten in zulk eene omgeving eene verbintenis voor het leven. Na het huwelijk trekt Elsmere met zyne jonge vrouw naar de pastorie te Murewell, in het graaf schap Surrey, in het zuiden van Engeland. Zijn vader had jaren geleden deze predikantsplaats bekleed, waarover een adellijk bloedverwant het collatierecht had. Hier vinden wij ook Elsmere's moeder, eene levendige, levenslustige lersche, wier kwikzilverachtig gestel en zorgeloosheid met de strenge stijfheid en ordelijkheid van de nieuwe schoondochter een schril contrast vormen. Hier worden wij ook in kennis gebracht met Cathe rine's jongste zuster, de kunstlievende, muzikale Rose, wier gloeiende begeerte naar eene kunste naarsloopbaan de oudere zuster zoo hardnekkig bestreden had, omdat haar puriteinsche vader tet muziekmaken als een gruwel, eene verzoeking van den Satan beschouwd had. Rose is een allerliefst meisje, achttien jaar oud, vol schalkschheid en zelfbewustzijn, en haar liefdesen levensroman is, eerlijk bekend, dikwijls veel sympathieker voor den lezer dan de geestelijke strijd in den boezem van het echtpaar Elsmere. Met grooten tact heeft mrs. Ward Rose's roman ook zoodanig met de lotgevallen van Robert en Catherine ineen gevlochten, dat hij bij den dood van Elsmere tot een bevredigend slot komt. Elsmere's hartstochtelijke liefde voor zyn koude, stijve vrouw, was aan zijn academievrienden, den cynischen, geleerden, maar tragen Langham, en den overmoedigen vrijdenker Grey onverklaarbaar voorgekomen. Zy is echter niet onbegrijpelijk, wanneer men in het oog houdt, dat beiden, Robert zoowel als Catherine, ondanks hun geheel ver schillend temperament, door even diepen als oprechten godsdienstzin bezield worden. Deze vormt juist den band tusschen beider zielen. Hoe zich de betrekkingen tusschen de beide echtelieden vervormen, wanneer deze band verbroken wordt, is het psychologisch vraagstuk, dat de schrijfster wil oplossen. Het grootste deel van het land, waarop de ge meente Murewell met hare verafgelegen buiten gemeenten gebouwd was, behoorde den squire of landheer Wendover, die ten tijde, toen Robert Elsmere zijn ambt aanvaardde, op reis op het vasteland was, maar zijn vriendelijke gezind heid toch daardoor toonde, dat hij den jongen geestelijke het gebruikmaken van zijn kolossale bibliotheek toestond. Wendover was een diepzinnig geleerde. In Oxford heeft hij gestudeerd juist tijdens de beweging tot hervorming der High Church, onder Dr. Pusey, in haar begin was; maar spoe dig heeft hij het holle en onware dezer zuiver mystische beweging erkend, en zich op de kri tische zijde der studie toegelegd. Deze heeft hij te Berlijn en in andere middelpunten der geleerd heid met ijver voortgezet, met dit gevolg, dat hij in den loop der jaren vrijdenker is geworden. Zelfs meer; hij heeft als resultaat zijner onder zoekingen een geschrift doen verschijnen: De afgoden van het marktplein," waarin de bijbelsche overleveringen als kindersprookjes worden be schouwd, en de mythologische inkleeding van den Christelyken godsdienst wordt uiteengezet. Met dit boek had Wendower groote sensatie gemaakt. Hy' was een cynicus van nature, eene soort van intellectueel egoïst, wien, zooals Voltaire, niets godsdienstigs heilig was. Robert was met het karakter en het verleden van den squire niet onbekend; hij nam echter de uitnoodiging, om de boeken van zijn buurman te lezert, met lust aan, omdat hy een groot werk onderhanden had, de geschiedenis van het begintydperk van het nieuwere Frankrijk. Terwijl hy' dus in de bibliotheek zy'ne historische nasporingen voortzette, werd hy langzamerhand met de historische litteratuur bekend, welke de grondslagen van zyn orthodox kerkgeloof op gevaarlyke wijs aan het wankelen bracht. Tot nog toe had Elsmere nog geen twijfel voelen opkomen aan de waarheid der christelijke leer. Zijn levens lustig temperament had hem tal van bezwaren, die andere theologen gehinderd hadden, doen over stappen, maar hoe meer hij zich nu, door weet gierigheid gedreven, in de historische studie ver diepte, des te duidelijk werd hem langzamerhand het legende-achtige, dat de christelijke overle vering aankleeft. (Slot volgt.) Aan den schry'ver der artikelen getiteld: LATIJN EN GRIEKSCH, voorkomende in het Weekblad De Amsterdammer van 27 Januari, 3 en 10 Februari. (Ingezonden). Waarde Heer! Geestverwanten behoeven het niet met elkaar eens te zijn." Ziedaar voor my de slotsom eener herhaalde lezing en ernstige overdenking uwer opstellen. Want zie ik ben het in 't geheel niet met u eens. Uw argumenten schynen mij niet steekhoudend, uw wy'ze van redeneeren vind ik onjuist, het besluit, waartoe gij komt, doet my' van harte leed. En toch het is mij niet mogelijk boos op u te worden; integendeel, ik beschouw u als een geestverwant; gy hebt woor den gesproken, die luide in mijn ziel weerklinken, woorden waarvoor ik u innig dankbaar ben, daar ze uitdrukking geven aan gedachten, die mij boven alles dierbaar zijn. Juist! dat is het! Schoolvosserij en dioang, dat zijn de booze geesten, die aan de studie der Ouden kwaad doen, die haar misschien eens geheel ten verderve leiden. Zie ik ben zelf philoloog, een hartstochtelijk minnaar der Oudheid, en wijd aan hare beoefening een groot deel van mijn vrijen tijd; zelf heb ik wel eens een philologisch boek geschreven dat nog zoo gek niet schijnt geweest te zy'n, maar daarom ben ik nog niet zoo'n verstokt literator om ooit iemand tegen zijn zin en in strijd met zijn aanleg Latijn en Grieksch te willen leeren. Want wie zijns ondanks zich zelfs in de beste geschriften der Ouden eenigen tijd heeft moeten verdiepen, wordt licht de heftigste vijand der klassieke studie. Intusschen zou het nog te be twijfelen zijn of zulke vijanden ooit geboren werden, zoo niet de klassieke studie door een andere booze macht werd bedreigd, geduchter dan wet telijke dwang, de macht der Schoolvosserij. Onein dig veel beter vind ik het dat iemand nooit Latijn of Grieksch leert, dan dat hij het leeren moet van een drogen, gevoelloozen, saaien schoolvos, voor wien de Oudheid niets auders is dan een grammaticaal systeem. Zijn er dan zulke wezens onder de leeraren der Gymnasiën? Tot nu toe goddank zeer weinigen! Verreweg de meeste literatoren hebben hart en lieide voor de studie hunner keuze, en verstaan de kunst om iets daarvan op hun leerlingen over te brengen; maar ontegenzeggelijk zijn er onder hen ook eenigen van de bovengenoemde onbeminnelijke soort. Doch het gevaar hangt ons boven het hoofd dat wij leeraren allen door de wet ge dwongen worden om ons eigen karakter af te leggen en het schoolvossenkarakter aan te nemen. Gaat men voort de uitkomst van ons onderwijs steeds meer te beoordeelen naar themaatjes op examentjes gemaakt, naar andwoordjes door jeug dige examinandi gegeven, dan moeten wij, hoezeer ons hart er ook tegen opkomt, immers wel drilmeesters worden, die onze leerlingen africhten op het opzeggen van lesjes. Gaat aan de Hoogeschool het examenwerk voort met alle lust tot eigen studie uit te dooven, dan zal mettertijd op onze Gymnasiale jeugd worden losgelaten een wel afgerichte schaar van vossen, tamme vossen weliswaar, maar veel kwaadaardiger dan de wilde, echte roovers en vernielers van al wat er schoons en edels sluimert in een jeugdig gemoed. Niet hij die het meeste Latyn en Grieksch heeft aangeleerd, is een klassiek gevormd man; veel meer daarvan heeft hij, die, hoe gebrekkig zijn kennis ook moge wezen, een oogenblik opge togen is geweest over de schoonheid van een boek van Homerus of een redevoering van Demosthenes. Ik ken slechte literatoren, die prachtige examens hebben gedaan, en zeer goede van wie een vakman" zou zeggen: ze weten er niets van." Minnaars en bewonderaars der Oudheid hebben wij philologen als bondgenooten noodig, geen opdreuners van onze leer boekjes. Weet gij hoe ik over klassieke vorming denk ? Verneem het uit dit voorbeeld. Ik ben een godsdienstig man en zou graag alle ongeloovigen willen bekeeren; maar zoo ik hoorde dat een vriend van mij bij een strengen Rabbi in de leer wou gaan om ter versterking des geloofs de Tal mud uit te pluizen, ik zou mijn overredingsgave gebruiken om hem van zijn heilloos plan terug te brengen. Beter onverschillig en ongeloovig, dan vijand en verachter van den godsdienst! Dus waarde schrijver ! dank voor de woorden, die gij als een ernstige en indrukwekkende waar schuwing hebt uitgesproken: dwang en School vosserij ! Maar ik zei dat uw redeneering mij niet aan stond. Zie hier de verklaring. Allereerst beroept Gij u op een rechter, dien Gij zelf'hebt gewraakt. Gij bespot het artikel van den Heer Naber en noemt het een bewijs van armoede aan gedachte en gebrek aan goeden smaak. En nu maakt Gij de gevolgtrekking dat de lieer Naber zelf een kleinzielig, naar, smakeloos manneke is. Ja, ja, waarde Heer! dat doet Gij, ontken het maar niet! Want bescheuwdet Gij dat artikel als een oogenblikkelijke zwakheid van een groot man, dan zoudt (jij er over zwijgen. Ik laat die gevolgtrekking geheel voor uw rekening; ik verklaar myzelven in dezen onbevoegd, want ikzelf vind het artikel van den heer Naber zóó naar, dat ik het eigenlyk niet goed heb kunnen lezen. Maar hebt gy eenmaal die gevolgtrekking gemaakt, dan moogt gij iemand, dien gy zoo min acht, niet tot rechter kiezen. Of denkt gy soms dat ik u zal toegeven, dat een armhartig, smake loos manneke een goed literator kan zijn ? Wil ik u eens een paar goede literatoren noemen? Ik spreek natuurlijk niet van levenden, maar kies my'n voorbeelden uit de dooden. Zie daar: H. J. van Lennep, P. van Limburg Brouwer, Jacob Geel! Beroep u, zoo ge kunt, op een van deze. Zy heb ben nooit gezegd dat men geen Grieksch moet leeren; ze hebben nooit iemand gedwongen het wel te leeren, maar honderden hebben zij van. liefde vervuld voor de klassieke schoonheid. Daar om leven ze voor elk rechtgeaard philoloog ook nadat zij gestorven zijn. Want ze hebben wel is waar vaak een accent op een Grieksch woord ver geten, en lang niet zooveel digammas in Home rische verzen gekunsteld als wy dat nu doen, by wyze van een onschuldig en niet onvermakelijk knibbelspelletje, maar uit hun philologische wer ken, voor een deel verouderd, zijn ten eeuwigen dage voor ieder literator vruchtbare gedachten te putten. Of waren die drie mannen in Uw oog soms eenzijdige geleerden en slechte schrijvers? Om van de beide anderen te zwy'gen, heeft niet Geel door zy'n allergeestigst, verrukkelyk gesteld gesprek op den Drachenfels" getoond in de let teren een kunstenaar te zijn, neen, veel meer dan dat, een profeet? Verder gebruikt Gy een argument dat Gy vroe ger ook al eens gebruikt hebt, en dat Gij naar mijn bescheiden meening nooit hadt mogen ge bruiken. Gij beschuldigt Ds. van Leeuwen van geestesarmoede en smakeloosheid, en hier laat ik het oordeel niet aan U. Ik ken Ds. van Leeuwen persoonlijk en heb hem altijd om zy'n vernuft en goeden smaak bewonderd. Dat hy ooit een zijner Latynsche gedichten vertaald heeft laten drukken is een misvatting, ik geef het U graag toe, een grove misvatting. Maar mag men nu iemand veroordeelen om n mislukte aardigheid, die hij door vriendelijken drang overreed de we reld heeft ingezonden ? Of gelooft Gij dat het maken van een goed Latynsch gedicht een laffe kunstenarij is, die niets met kunstenaarstalent gemeen heelt? Kom! gy weet wel beter. De kunst van schryven zal toch wel voor een groot deel hieria bestaan, dat men het karakter der personen, die men sprekend invoert, juist en treffend weergeeft. Welnu dat karakter-schetsen door styl en taal is juist het eigenaardige van een goed Latijnsch gedicht; n enkel misplaatst woord kan alles bederven. Gelijk de Grieksche schrijvers daardoor hun bekwaamheid toonen in het hanteeren van het heerlijk instrument hunner taal, dat ze door de allerkleinste woordjes kleur en klank geven aan hun volzinnen, zoo schildert de Latijnsche dichter met de woorden, getrouw naar de natuur, door het juiste woord te zetten op de juiste plaats. Een eenvoudig middel gebruiken om een groot eft'ect te weeg te brengen is dat niet eerst recht kunstenaar zijn? En om die eigenaardigheid van de kunst der Grieksche en Latynsche schrijvers geniet 't zij in 't voorbijgaan gezegd de lezer van vertalingen slechte een zeer klein deel van het schoone door hen geschapen. Het besluit, waartoe gij komt, doet mij in mijn ziel leed. Met een enkele pennestreek wilt gij de geheele klassieke studie, behalve voor eenige weinigen, afschaffen. En wat wilt gy ons in de plaats geven? Hollandsch, moderne talen? Maar eilieve! welke macht bezit gij of iemand op aarde om te verhoeden dat zij, die die vakken moeten onderwijzen, schoolvossen zy'n, ware bekrompen school vossen ? Zal er soms van schoolvossen, die Fransch onderwijzen, bezieling uitgaan? Och neen! wij leeraren, zooals wij thans zy'n, kunnen het werk best af, en achten ons in staat ten zegen te zijn der studeerende jongelingschap, 't Is een voudig niet waar, dat onze tegenwoordige leerlingen geen Latijn of Grieksch van ons leeren. Dat nega tief resultaat zal eerst bereikt worden als ook voor hen het examen het een en het alles wordt. Ik ben zelf van een Gymnasium gekomen, waar ik zeer weinig heb aangeleerd, maar van waar ikliefde voor de Oudheid en een brandend verlan gen naar kennis heb meegebracht. Die liefde en dat verlangen kunnen wij ook wel aan onze leer lingen inboezemen; daarvoor behoeft de wet niet veranderd te worden. Och hemel! wetten zijn zulke koude, doode dingen. Neen! laat de regeering zorgen dat wij niet versukkelen door het loopen in den examen-tred molen ; laat ze onzen stand verheffen door ons te verlossen van het vernederend, beleedigend, ons eergevoel doodend eind-examen; laat de hoogeschool ons frissche krachten toevoeren; jonge collega's, die een beetje gek" zijn; geen ondermeestertjes maar dweepers, hartstochtelijke be wonderaars van het schoonheidsideaal. En moeten wij dan nog geïnspecteerd worden, laat het in 's Hemels naam geschieden door mannen van beteekenis, mannen met een ruimen blik, een echt wetenschappelijken zin en een warm hart! Ik verblijf hoogachtend, Uw toegenegene, Leiden, 14 Febr. '89. J J. HABTMAN. (Bij de Plaat). Opgedragen aan de H.H. Prof. Dr. C. Bellaar n t, Jhr. Mr. A. F. de" Savornin Lohman en .J. A. M. Schaepman. Vriend Kees is fel anti-papistisch, En is nog wijsgeer bovendien, Vriend Sander valt wat kalvinistisch, En kan geen synodalen zien. Vriend Herman ik bedoel dien vetten Zal ieder op zijn voorman zetten, Die kwaad spreekt van de Paepsche mis." Waarom zien wij die brave heeren Eendrachtiglijk hier exerceeren? Waarom? Omdat er dienstplicht is.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl