Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 608
V- feeéraagt ongeveer zestig millioen, voor het grootste
"_ gedeelte -kolonel»;" dus geheel in den stijl van
n*t Vorige boek. Maar later wordt het ernstiger:
HDe Amerikaansche mannen zijn gewoonlijk
ma- ger. Hun gelaat schittert van intelligentie en
wilskracht, eii hierin vooral bestaat hun goed uiter
lijk. Ik geloof niet, dat men ergens anders een
knapper verzameling mannen kan zien, dan die
pp den eersten Zaterdag van iedere maand in de
Century Club te New-York bijeenkomt. Het is
' rniet mannelijke schoonheid zooals de Grieken haar
* afbeeldden, maar mannelijke schoonheid in hare
intellectueele kracht. Het haar, dikwijls
overvloe,d%. 's négligé, dikwijls zelfs slordig; de kleeding
toont smaak en zorg, zonder elegant te willen
,83»; het gezicht is bleek en ernstig, maar wordt
door een vriendelijkeu glimlach verhelderd; men
ra»dt, dat in het Amerikaansch karakter vastbera
denheid en losheid in harmonie leven".
. Haar voor broeder Jonathan's dochteren is het
beste deel bewaard. Max O'Rell is galant, maar
3e Amerikaansche is zijn charme, met haar merk
waardige combinatie van geest en hart, van
begaafdheden en bevalligheid. Vooreerst vertelt hij,
3at zij de tweede jeugd geniet, die de natuur
ook aan de Fransche vrouwen vaak verleent." In
de zes maanden heeft hij bijna geen enkele bepaald
leelijke vrouw gezien. De fout der Amerikaansche
is, dat zij te veel diamanten en te fraaie kleederen
ten toon spreidt. Van de ,vrijheid der
Amerikaan*che meisjes" zegt hij:
«Op den leeftijd van achttien jaren geeft men
»an het Amerikaansche meisje bijna alle vrijheden.
En de overige neemt zij.
Zjj mag alleen reizen en bezoekt concerten en
schouwburgen zonder chaperon
Zij heeft zakgeld; en besteedt dat naar haar eigen
lieren lust aan bonbons, versierselen en snuisterijen.
Ais et dan niet meer over is voor modiste en
kleermaakster, vraagt men papa om die te betalen.
Zij ontvangt en bezoekt wien zij wil, en heeft haar
eigen kring van kennissen. Als zij op een bal een
jongmensch ontmoet, die haar bevalt, ik bedoel
niet die haar hart steelt, dan zegt zij: Ik ben
dan en dan thuis; kom mij eens bezoeken." Den
volgenden dag mag hij haar een plaatsbiljet voor
den schouwburg zenden, en dien avond haar
getóder zijn. Hij mag haar bloemen brengen, haar
wat presenteeren, en haar met rijtuig thuis brengen.
Dit is heel gewoon. Maar ook, dat zij hem drie
dagen later op een bal ontmoet, naar hem toekomt,
en zegt: Ik wilde u aan een vriendin preseuteeren;
hoe heet ge ook weer?" Dat schijnt ons excentriek,
pm niet te zeggen onbehoorlijk; zooals ik het daar
zag, 'leek het mij heel verstandig."
Max O'Rell protesteert ook tegen het begrip
al zou de dollar in Amerika almachtig zijn.
,Als een millionnair eerbied inboezemt, is het
evenzeer om den ijver en het talent, die hij heeft
getoond, door zijn millioenen te verdienen, als om
de dollars zelf. Een Amerikaan, die niets heeft
dau zijn dollars, kan gemakkelijk in alle Engelsehe
salons komen, maar niet in de eerste kringen van
Boston of New-York. Een Amerikaansch meisje,
rijk, maar leelijk en dom, zou allicht een
Engelschen hertog, een Fransehen markies of een
Italiaaaschen graaf vinden, bereid om haar te trouwen,
maar moeielijk een Amerikaan, die haar dot als
equivalent voor al het andere zou beschouwen.
Men zou een millionnair niet de eereplaats aan
tafel geven, zooals in Engeland; men bewaart die
plaatsen in Amerika voor de mannen van talent."
Van de Amsterdamsche journalistiek zegt hij niet
veel goeds. Behalve den datum van het blad,
staat er niet veel in, waar men op kan vertrouwen."
Ook -over hotels en restaurants beklaagt hij zich;
bij Delmonico te New-York eet men uitmuntend,
maar in de kleinere steden wordt men gevoe
derd." De bedienden in de hotels gedragen zich
als hertoginnen en edellieden die achterop ge
raakt zijn". De negers zijn een weinig voorko
mender en niet onbeleefd, maar traag. Den naam
van waiter" mocht men eer op de gasten dan op
de bedienden toepassen. Men beweert echter dat
het beter zal worden.
»Dit zal zoo geschieden: h»t restaurant wordt
bezet met kleine tafeltjes, van nummers voorzien.
ledere tafel staat door middel van rails onmiddel
lijk met de keuken in verbinding. Vlak onder de
hand heeft men eene reeks van electrische knop
pen, waarop men leest: rundvleesch, schapenvleesch,
groenten, pudding, taart, enz. Men deukt op drie,
vier of meer knoppen, al naar zijn eetlust en de
kok ontvangt zijn orders: biefstuk met aardappe
len, tomaten, salade, chocolade vla voor No. 52!...
All riffU, readyl" en oogenblikkelijk,komt het blad,
zonder hulp van mensehenhanden, biunenschuiven.
Een andere knop draagt tot opschrift: bill", men
drukt er op, de nota komt aanhuppelen, en men
betaalt haar aan de deur. C'est simple comme bon
jour. De Amerikaan beklaagt zich, dat men in niet
korter dan tien minuten eten kan; dit kwaad zal
spoedig verholpen zijn".
Over de echtscheiding in Amerika heet het: Het
Hof van echtscheiding te Chicago, in Amerika spot
tend de Divorce Mill" genoemd, sprak in 1887 niet
minder dan 681 echtscheidingen uit. Maar de instel
ling is even bloeiend in Indiana als in Illinois.
De lieden uit de oostelijke staten beweren, dat als
de trein langs de hoofdstad van Indiana rolt, de
conducteurs roepen: ludianopolis twintig minu
ten stoppen ? voor echtscheiding l" zoodat de paren
die elkaar op reis zijn tegengevallen hier terstond
van elkaar af kunnen. Maar alle redenen zijn ook
geldig. Snorkt de man, of pruimt hij, of kust hij
op onaangename, onhandige wijs ? Draagt de dame
valsch haar of babbelt zij te veel, of neemt zij de
courant op, als haar man teergevoelig wordt? Dit
alles wordt als ernstige reden voor deze recht
banken beschouwd."
Ten slptte zegt Max O'Rell:
Monsieur Renan voorspelde eens, in een booze
bui, dat Frankrijk, als het republikeinsch bleef,
weldra een tweede Amerika zou worden. Welnu,
ik wensch mijn vaderland niets ergers toe."
ROBERT ELSMERE.
Het look of the season in Engeland, en een
boek, dat reeds de geheele denkende wereld ook
buiten Engeland interesseert, is Bobert Elsmere;
Gladstone schreef er een artikel over in de
Nineteenth Century, de bisschop van Ripon prees het
als een gedicht in proza"; alle Engelsche tijd
schriften, van de deftigste tot spottende bladen
als Truth, bespreken het werk, de leesbibliotheek
te Ipswich zette het op haren Index" als ver
derfelijk voor het orthodox Engelsch gelooi; zelfs
Fransche bladen, zooals het Journal des Débats,
wijdden er lange artikelen aan.
Toch is het geen uiterst meesleepend werk, met
kunstvol en dichterlijk schrijfsterstalent in elkaar
gezet, zooals George Eliot's romans. Ook Mrs.
Ward's vroeger werk heeft op verre na niet zooveel
aandacht getrokken als deze roman. De waarde
van het boek ligt in de kracht en juistheid, waar
mede de verschillende richtingen, die op dit
oogenblik het gemoed van een denkend en religieus
aangelegd Engelschman kunnen verdeelen, er
in hun onderlinge tegenstelling in geschilderd
zyn. Ieder, die denkt, en min of meer tot de kerk
blijft behooren, vindt er een welsprekende uit
drukking in voor de gedachten, die hem op ver
schillende tyden moeten bezield of aangelokt
hebben, en tevens de logische ontwikkeling, waar
toe zij moeten komen. Maar daarenboven zijn de
personen, vooral Robert Elsmere en zijne vrouw,
zoo geteekend, dat hun hart en hun levensgeluk
met den religieusen kamp medeleeft en dus be
lang inboezemt. Men moet ook niet vergeten dat
Rènan en Strauss, evenals Pusey, Newman en an
deren, in meer Engelsehe kringen besproken en
beoordeeld zy'n, dan in die van eenig ander land
ter wereld.
In het begin van het boek bevinden wy ons in
een afgelegen dorp van Westmoreland, in het huis
eener predikantsweduwe, Mrs. Leyburn, die met
hare drie dochters, Catherine, Agnes en Rose het
familielandgoed, Burnwood Farm, bewoont. De
vader, een streng geloovig, byna bigot man, was
gestorven, toen Catherine eerst vijftien jaar telde,
en het jonge meisje had den stervenden vader
beloofd, voor de ziekelijke moeder en de opvoe
ding der twee jongere zusters te zorgen.
Plichtgevoel is Catherine's leidend beginsel, maar toch
moet haar karakter bijna onbegrijpelijk zijn, voor
wie de puriteinsche kringen in Engeland niet
kent Zelfs zegt een persoon in den roman, Lady
Charlotte, van haar: Het leven is te kort, om
zulke menschen te kunnen begrijpen." In haar
is het oud-testamentische plichtbesef op zulk een
wy'ze, met de door het Nieuwe Testament gepre
dikte zelfverloochening gemengd, dat zij een bui
tengewoon en belangwekkend meisje wordt, en
toch niet sympathiek, omdat zij ons te bekrom
pen schijnt.
Robert Elsmere is een jong geestelijke, vol le
venslust en geestdrift, die bij een bloedverwant,
den hulpprediker, logeert; hij weet het jonge
meisje, de heilige Elizabeth", zooals hare zusters
haar noemen, over te halen, om zijne vrouw te
worden. Maar het was een zware strijd, zijn
vrijage om het jonge meisje, dat zich niet enkel
de zorg voor hare naaste bloedverwanten, maar
ook het verplegen van alle kranken en het onder
steunen van alle hulpbehoevenden in het dal tot
levenstaak gesteld had. Beide zijn godsdienstige na
turen, maar Robert's levendig gemoed, ontvanke
lijk voor al wat schoon en goed is, is geheel ver
schillend van dat van Catherine. De samenkomst
en verloving der beide jongelieden te middernacht
op den kalen bergtop van Shanmoor, waarheen
Catherine zich begeven heeft om hare belofte aan
een stervende te vervullen, is door Mrs. Ward op
uiterst treffende wijze geschilderd. Alleen onge
wone naturen sluiten in zulk eene omgeving eene
verbintenis voor het leven.
Na het huwelijk trekt Elsmere met zyne jonge
vrouw naar de pastorie te Murewell, in het graaf
schap Surrey, in het zuiden van Engeland. Zijn
vader had jaren geleden deze predikantsplaats
bekleed, waarover een adellijk bloedverwant het
collatierecht had. Hier vinden wij ook Elsmere's
moeder, eene levendige, levenslustige lersche, wier
kwikzilverachtig gestel en zorgeloosheid met de
strenge stijfheid en ordelijkheid van de nieuwe
schoondochter een schril contrast vormen. Hier
worden wij ook in kennis gebracht met Cathe
rine's jongste zuster, de kunstlievende, muzikale
Rose, wier gloeiende begeerte naar eene kunste
naarsloopbaan de oudere zuster zoo hardnekkig
bestreden had, omdat haar puriteinsche vader tet
muziekmaken als een gruwel, eene verzoeking
van den Satan beschouwd had.
Rose is een allerliefst meisje, achttien jaar oud,
vol schalkschheid en zelfbewustzijn, en haar
liefdesen levensroman is, eerlijk bekend, dikwijls veel
sympathieker voor den lezer dan de geestelijke
strijd in den boezem van het echtpaar Elsmere.
Met grooten tact heeft mrs. Ward Rose's roman
ook zoodanig met de lotgevallen van Robert en
Catherine ineen gevlochten, dat hij bij den dood
van Elsmere tot een bevredigend slot komt.
Elsmere's hartstochtelijke liefde voor zyn koude,
stijve vrouw, was aan zijn academievrienden, den
cynischen, geleerden, maar tragen Langham, en
den overmoedigen vrijdenker Grey onverklaarbaar
voorgekomen. Zy is echter niet onbegrijpelijk,
wanneer men in het oog houdt, dat beiden, Robert
zoowel als Catherine, ondanks hun geheel ver
schillend temperament, door even diepen als
oprechten godsdienstzin bezield worden. Deze vormt
juist den band tusschen beider zielen. Hoe zich
de betrekkingen tusschen de beide echtelieden
vervormen, wanneer deze band verbroken wordt,
is het psychologisch vraagstuk, dat de schrijfster
wil oplossen.
Het grootste deel van het land, waarop de ge
meente Murewell met hare verafgelegen buiten
gemeenten gebouwd was, behoorde den squire of
landheer Wendover, die ten tijde, toen Robert
Elsmere zijn ambt aanvaardde, op reis op het
vasteland was, maar zijn vriendelijke gezind
heid toch daardoor toonde, dat hij den jongen
geestelijke het gebruikmaken van zijn kolossale
bibliotheek toestond. Wendover was een diepzinnig
geleerde. In Oxford heeft hij gestudeerd juist
tijdens de beweging tot hervorming der High Church,
onder Dr. Pusey, in haar begin was; maar spoe
dig heeft hij het holle en onware dezer zuiver
mystische beweging erkend, en zich op de kri
tische zijde der studie toegelegd. Deze heeft hij
te Berlijn en in andere middelpunten der geleerd
heid met ijver voortgezet, met dit gevolg, dat hij
in den loop der jaren vrijdenker is geworden.
Zelfs meer; hij heeft als resultaat zijner onder
zoekingen een geschrift doen verschijnen: De
afgoden van het marktplein," waarin de bijbelsche
overleveringen als kindersprookjes worden be
schouwd, en de mythologische inkleeding van den
Christelyken godsdienst wordt uiteengezet.
Met dit boek had Wendower groote sensatie
gemaakt. Hy' was een cynicus van nature, eene
soort van intellectueel egoïst, wien, zooals
Voltaire, niets godsdienstigs heilig was. Robert was
met het karakter en het verleden van den squire
niet onbekend; hij nam echter de uitnoodiging,
om de boeken van zijn buurman te lezert, met
lust aan, omdat hy een groot werk onderhanden
had, de geschiedenis van het begintydperk van het
nieuwere Frankrijk.
Terwijl hy' dus in de bibliotheek zy'ne historische
nasporingen voortzette, werd hy langzamerhand
met de historische litteratuur bekend, welke de
grondslagen van zyn orthodox kerkgeloof op
gevaarlyke wijs aan het wankelen bracht. Tot nog
toe had Elsmere nog geen twijfel voelen opkomen
aan de waarheid der christelijke leer. Zijn levens
lustig temperament had hem tal van bezwaren,
die andere theologen gehinderd hadden, doen over
stappen, maar hoe meer hij zich nu, door weet
gierigheid gedreven, in de historische studie ver
diepte, des te duidelijk werd hem langzamerhand
het legende-achtige, dat de christelijke overle
vering aankleeft.
(Slot volgt.)
Aan den schry'ver der artikelen getiteld:
LATIJN EN GRIEKSCH,
voorkomende in het Weekblad De Amsterdammer
van 27 Januari, 3 en 10 Februari.
(Ingezonden).
Waarde Heer!
Geestverwanten behoeven het niet met elkaar
eens te zijn." Ziedaar voor my de slotsom eener
herhaalde lezing en ernstige overdenking uwer
opstellen. Want zie ik ben het in 't geheel
niet met u eens. Uw argumenten schynen mij
niet steekhoudend, uw wy'ze van redeneeren vind
ik onjuist, het besluit, waartoe gij komt, doet
my' van harte leed. En toch het is mij niet
mogelijk boos op u te worden; integendeel, ik
beschouw u als een geestverwant; gy hebt woor
den gesproken, die luide in mijn ziel weerklinken,
woorden waarvoor ik u innig dankbaar ben, daar
ze uitdrukking geven aan gedachten, die mij
boven alles dierbaar zijn.
Juist! dat is het! Schoolvosserij en dioang, dat
zijn de booze geesten, die aan de studie der Ouden
kwaad doen, die haar misschien eens geheel ten
verderve leiden. Zie ik ben zelf philoloog,
een hartstochtelijk minnaar der Oudheid, en wijd
aan hare beoefening een groot deel van mijn
vrijen tijd; zelf heb ik wel eens een philologisch
boek geschreven dat nog zoo gek niet schijnt geweest
te zy'n, maar daarom ben ik nog niet zoo'n verstokt
literator om ooit iemand tegen zijn zin en in strijd
met zijn aanleg Latijn en Grieksch te willen
leeren. Want wie zijns ondanks zich zelfs in de beste
geschriften der Ouden eenigen tijd heeft moeten
verdiepen, wordt licht de heftigste vijand der
klassieke studie. Intusschen zou het nog te be
twijfelen zijn of zulke vijanden ooit geboren werden,
zoo niet de klassieke studie door een andere
booze macht werd bedreigd, geduchter dan wet
telijke dwang, de macht der Schoolvosserij. Onein
dig veel beter vind ik het dat iemand nooit Latijn
of Grieksch leert, dan dat hij het leeren moet
van een drogen, gevoelloozen, saaien schoolvos,
voor wien de Oudheid niets auders is dan een
grammaticaal systeem. Zijn er dan zulke wezens
onder de leeraren der Gymnasiën? Tot nu toe
goddank zeer weinigen!
Verreweg de meeste literatoren hebben hart
en lieide voor de studie hunner keuze, en verstaan
de kunst om iets daarvan op hun leerlingen over
te brengen; maar ontegenzeggelijk zijn er onder
hen ook eenigen van de bovengenoemde
onbeminnelijke soort. Doch het gevaar hangt ons boven
het hoofd dat wij leeraren allen door de wet ge
dwongen worden om ons eigen karakter af te
leggen en het schoolvossenkarakter aan te nemen.
Gaat men voort de uitkomst van ons onderwijs
steeds meer te beoordeelen naar themaatjes op
examentjes gemaakt, naar andwoordjes door jeug
dige examinandi gegeven, dan moeten wij, hoezeer
ons hart er ook tegen opkomt, immers wel
drilmeesters worden, die onze leerlingen africhten
op het opzeggen van lesjes.
Gaat aan de Hoogeschool het examenwerk voort
met alle lust tot eigen studie uit te dooven, dan
zal mettertijd op onze Gymnasiale jeugd worden
losgelaten een wel afgerichte schaar van vossen,
tamme vossen weliswaar, maar veel kwaadaardiger
dan de wilde, echte roovers en vernielers van al
wat er schoons en edels sluimert in een jeugdig
gemoed. Niet hij die het meeste Latyn en Grieksch
heeft aangeleerd, is een klassiek gevormd man;
veel meer daarvan heeft hij, die, hoe gebrekkig
zijn kennis ook moge wezen, een oogenblik opge
togen is geweest over de schoonheid van een
boek van Homerus of een redevoering van
Demosthenes. Ik ken slechte literatoren, die
prachtige examens hebben gedaan, en zeer
goede van wie een vakman" zou zeggen: ze
weten er niets van." Minnaars en bewonderaars
der Oudheid hebben wij philologen als
bondgenooten noodig, geen opdreuners van onze leer
boekjes. Weet gij hoe ik over klassieke vorming
denk ? Verneem het uit dit voorbeeld. Ik ben een
godsdienstig man en zou graag alle ongeloovigen
willen bekeeren; maar zoo ik hoorde dat een
vriend van mij bij een strengen Rabbi in de leer
wou gaan om ter versterking des geloofs de Tal
mud uit te pluizen, ik zou mijn overredingsgave
gebruiken om hem van zijn heilloos plan terug te
brengen. Beter onverschillig en ongeloovig, dan
vijand en verachter van den godsdienst!
Dus waarde schrijver ! dank voor de woorden,
die gij als een ernstige en indrukwekkende waar
schuwing hebt uitgesproken: dwang en School
vosserij !
Maar ik zei dat uw redeneering mij niet aan
stond. Zie hier de verklaring. Allereerst beroept
Gij u op een rechter, dien Gij zelf'hebt gewraakt.
Gij bespot het artikel van den Heer Naber en
noemt het een bewijs van armoede aan gedachte
en gebrek aan goeden smaak. En nu maakt Gij
de gevolgtrekking dat de lieer Naber zelf een
kleinzielig, naar, smakeloos manneke is. Ja, ja,
waarde Heer! dat doet Gij, ontken het maar
niet! Want bescheuwdet Gij dat artikel als
een oogenblikkelijke zwakheid van een groot
man, dan zoudt (jij er over zwijgen. Ik
laat die gevolgtrekking geheel voor uw rekening;
ik verklaar myzelven in dezen onbevoegd, want
ikzelf vind het artikel van den heer Naber zóó
naar, dat ik het eigenlyk niet goed heb kunnen
lezen. Maar hebt gy eenmaal die gevolgtrekking
gemaakt, dan moogt gij iemand, dien gy zoo min
acht, niet tot rechter kiezen. Of denkt gy soms
dat ik u zal toegeven, dat een armhartig, smake
loos manneke een goed literator kan zijn ? Wil ik
u eens een paar goede literatoren noemen? Ik
spreek natuurlijk niet van levenden, maar kies
my'n voorbeelden uit de dooden. Zie daar: H. J.
van Lennep, P. van Limburg Brouwer, Jacob Geel!
Beroep u, zoo ge kunt, op een van deze. Zy heb
ben nooit gezegd dat men geen Grieksch moet
leeren; ze hebben nooit iemand gedwongen het
wel te leeren, maar honderden hebben zij van.
liefde vervuld voor de klassieke schoonheid. Daar
om leven ze voor elk rechtgeaard philoloog ook
nadat zij gestorven zijn. Want ze hebben wel is
waar vaak een accent op een Grieksch woord ver
geten, en lang niet zooveel digammas in Home
rische verzen gekunsteld als wy dat nu doen, by
wyze van een onschuldig en niet onvermakelijk
knibbelspelletje, maar uit hun philologische wer
ken, voor een deel verouderd, zijn ten eeuwigen
dage voor ieder literator vruchtbare gedachten te
putten. Of waren die drie mannen in Uw oog
soms eenzijdige geleerden en slechte schrijvers?
Om van de beide anderen te zwy'gen, heeft niet
Geel door zy'n allergeestigst, verrukkelyk gesteld
gesprek op den Drachenfels" getoond in de let
teren een kunstenaar te zijn, neen, veel meer dan
dat, een profeet?
Verder gebruikt Gy een argument dat Gy vroe
ger ook al eens gebruikt hebt, en dat Gij naar
mijn bescheiden meening nooit hadt mogen ge
bruiken. Gij beschuldigt Ds. van Leeuwen van
geestesarmoede en smakeloosheid, en hier laat ik
het oordeel niet aan U. Ik ken Ds. van Leeuwen
persoonlijk en heb hem altijd om zy'n vernuft
en goeden smaak bewonderd. Dat hy ooit een
zijner Latynsche gedichten vertaald heeft laten
drukken is een misvatting, ik geef het U graag
toe, een grove misvatting. Maar mag men nu
iemand veroordeelen om n mislukte aardigheid,
die hij door vriendelijken drang overreed de we
reld heeft ingezonden ? Of gelooft Gij dat het maken
van een goed Latynsch gedicht een laffe
kunstenarij is, die niets met kunstenaarstalent gemeen
heelt? Kom! gy weet wel beter. De kunst van
schryven zal toch wel voor een groot deel hieria
bestaan, dat men het karakter der personen, die
men sprekend invoert, juist en treffend weergeeft.
Welnu dat karakter-schetsen door styl en taal is
juist het eigenaardige van een goed Latijnsch
gedicht; n enkel misplaatst woord kan alles
bederven. Gelijk de Grieksche schrijvers daardoor
hun bekwaamheid toonen in het hanteeren van
het heerlijk instrument hunner taal, dat ze door
de allerkleinste woordjes kleur en klank geven
aan hun volzinnen, zoo schildert de Latijnsche
dichter met de woorden, getrouw naar de natuur,
door het juiste woord te zetten op de juiste plaats.
Een eenvoudig middel gebruiken om een groot
eft'ect te weeg te brengen is dat niet eerst recht
kunstenaar zijn? En om die eigenaardigheid van
de kunst der Grieksche en Latynsche schrijvers
geniet 't zij in 't voorbijgaan gezegd de
lezer van vertalingen slechte een zeer klein deel
van het schoone door hen geschapen.
Het besluit, waartoe gij komt, doet mij in mijn
ziel leed. Met een enkele pennestreek wilt gij de
geheele klassieke studie, behalve voor eenige
weinigen, afschaffen. En wat wilt gy ons in de
plaats geven? Hollandsch, moderne talen? Maar
eilieve! welke macht bezit gij of iemand op aarde
om te verhoeden dat zij, die die vakken moeten
onderwijzen, schoolvossen zy'n, ware bekrompen
school vossen ? Zal er soms van schoolvossen, die
Fransch onderwijzen, bezieling uitgaan? Och neen!
wij leeraren, zooals wij thans zy'n, kunnen het
werk best af, en achten ons in staat ten zegen
te zijn der studeerende jongelingschap, 't Is een
voudig niet waar, dat onze tegenwoordige leerlingen
geen Latijn of Grieksch van ons leeren. Dat nega
tief resultaat zal eerst bereikt worden als ook
voor hen het examen het een en het alles wordt.
Ik ben zelf van een Gymnasium gekomen, waar ik
zeer weinig heb aangeleerd, maar van waar
ikliefde voor de Oudheid en een brandend verlan
gen naar kennis heb meegebracht. Die liefde en
dat verlangen kunnen wij ook wel aan onze leer
lingen inboezemen; daarvoor behoeft de wet niet
veranderd te worden. Och hemel! wetten zijn zulke
koude, doode dingen.
Neen! laat de regeering zorgen dat wij niet
versukkelen door het loopen in den examen-tred
molen ; laat ze onzen stand verheffen door ons te
verlossen van het vernederend, beleedigend, ons
eergevoel doodend eind-examen; laat de
hoogeschool ons frissche krachten toevoeren; jonge
collega's, die een beetje gek" zijn; geen
ondermeestertjes maar dweepers, hartstochtelijke be
wonderaars van het schoonheidsideaal. En moeten
wij dan nog geïnspecteerd worden, laat het in
's Hemels naam geschieden door mannen van
beteekenis, mannen met een ruimen blik, een echt
wetenschappelijken zin en een warm hart!
Ik verblijf hoogachtend,
Uw toegenegene,
Leiden, 14 Febr. '89. J J. HABTMAN.
(Bij de Plaat).
Opgedragen aan de H.H. Prof. Dr. C. Bellaar
n t, Jhr. Mr. A. F. de" Savornin Lohman en
.J. A. M. Schaepman.
Vriend Kees is fel anti-papistisch,
En is nog wijsgeer bovendien,
Vriend Sander valt wat kalvinistisch,
En kan geen synodalen zien.
Vriend Herman ik bedoel dien vetten
Zal ieder op zijn voorman zetten,
Die kwaad spreekt van de Paepsche mis."
Waarom zien wij die brave heeren
Eendrachtiglijk hier exerceeren?
Waarom? Omdat er dienstplicht is.