Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 609
(-menschen zorg te dragen, on hield den
sqojre een vertoog over den slechten hygienischen
teaetand der woningen op zy'n landgoed.
Bleze inmenging kwetste den squire zoozeer,
dat langen tijd alle verkeer tusschen de pastorie
ea hét kasteel afgebroken bleef. Toen brak in een
ier gehuchten ten gevolge der slechte hygiënische
toestanden een kwaadaardige epidemie uit; Elsmere
«n zijn vrouw deden wat in hun vermogen was
om haar te bestrijden; verscheidene sterfgevallen
tartman voor, de zaak kreeg ruchtbaarheid en
maakte groote sensatie. Zy kwam zelfs den squire
'. ter oore, die anders alle financieele zorgen, alle
tradnesg ontweek, en het gevolg was eene verzoe
ning met Elsmere, die voor den predikant gewich
tige gevolgen zou hebben. Van dat oogenblik af
waren beide veel samen; de squire vond veel
behagen in het gesprek van den zeer intelligenten,
gevoelvollen, jongen predikant, die zoo zonder
vrees studiën aangreep, welke binnen korter of
langer tijd zyn geloof toch moesten ondermijnen.
Zij deden vaak lange wandelingen samen en op
een van deze uitstapjes gaf Wendover zijn jongen
vriend eene volledige schildering van zijn leven
en zijne taak. HU had een boek ontworpen, ter
stond nadat hy in Berly'n gedoctoreerd was, eene
Geschiedenis der evidentie of met andere woorden
eene geschiedenis van de getuigenissen van het
Christelijk geloof en de geschiedenis van zijn ont
staan. Gedurende dit onderhoud verkreeg dat wat
|ot dusverre in Elsmere's geest half gevormd,
onduidelijk, had bestaan, plotseling waarheid en
gedaante; op denzelfden avond na den terugkeer
La de pastorie rijpte in hem het besluit, dat het
2\jn plicht was, zyne betrekking neerteleggen.
De betoovering was gebroken.
De hoofdstukken waarin Robert Elsmere's
?geestelijke worstelstryd beschreven wordt, voordat
taj zijne vrouw bekend maakt met het door hem
genomen besluit, en het tponeel, waarin deze voor
beide partijen uiterst pijnlijke verklaring plaats
heeft, behooren tot de beste passages van het
boek, byna tot het beste wat de Engelsche
litteratuur aanbiedt Twee, gedistingeerde gevoelige,
ontwikkelde naturen staan daar tegenover elkan
der; beide oprecht, edel en zelfverloochenend;
beide van nu aan gescheiden, gedwongen om ver
schillende wegen te gaan, omdat zij het woord
-Waarheid" verschillend opvatten. De diepte,
innigheid en kracht van hun persoonlijk en gods
dienstig gevoel, geeft den strijd iets uiterst
smartclyks en belangwekkends. Men weet niet, wien
men meer moet beklagen, den man, die door het
onweerstaanbaar streven naar waarheid gedreven,
zijn openbare betrekking opgeeft, welke hem een
werkkring bood, geheel in overeenstemming met
zjjn aanleg; of de vrouw, wier levensgeluk verwoest
wordt, omdat in hare oogen haar man een ver
rader is geworden jegens het heiligste wat zij kent.
Voor haren geest, door mystische geestdrift ver
voerd, schijnt ongeloof hetzelfde als zonde; hare
ziel is niet vrij van het fanatisme, dat de oude
puriteinen tot de overwinning op het slagveld of
tot den dood op het schavot dreef Zij kan Roberts'
nieuw standpunt niet indenken; zyne logika niet
begrepen. Zij dringt er op aan, dat hy met den
beslissenden stap zal wachten, hoopt dat alles
weer terecht zal komen.
.Wanneer gij het wenscht, Catherine, zal ik
?wachten, tot gij my gebiedt te spreken. Maar ik
zeg het u vooruit, er is in mij iets gestorven, iets
verloren en gebroken. Dit iets" kan nooit weer
in mij herleven, behalve in vormen, die gij u niet
xonder .smart kunt verbeelden. Ik denk niet alleen
geheel anders over dit of dat punt, maar over
Set leven, over den godsdienst in zijn geheel,
BE zie de Goddelijke doeleinden naar geheel ande
ren maatstaf. Mij komt het christendom als iets
kleins, plaatselyks voor. Daarachter, daaromheen,
dat bevattend, zie ik het groote werelddrama, gelijk
het vportbruischt, door God geleid, van wisseling
tot wisseling, van daad tot daad. Ik beweer ook
niet, dat het christendom valsch is, maar het is
slechts eene onvolkomene menschelijke afspiegeling
van een deel der waarheid. De waarheid is nooit,
kan nooit in de eene of andere confessie, het een
of ander dogma vervat zijn!'1
Geen wonder, dat het na deze verklaring de
arme vrouw moest voorkomen, alsof zij beiden in
de klauwen van eene onverbiddelijke macht waren
gevallen, tegen welke het nutteloos was, den strijd te
wa^en, Geen wonder ook, dat Robert, toen hij
laat in den nacht, na eene wandeling in de vrije
natuur bij zijne vrouw terugkeerde, in hare oogen
die uitdrukking van verwijdering en vervreemding
zag, welke aan hen eigen is, die alleen met God
door de diepe wateren der ellende getreden zyn.';
Hoe deze vervreemding toenam, bijna eene schei
ding werd, en eigenlijk eerst in het uur des doods
week, wordt in dit boek met onvergelijkelijke
psychologische scherpzinnigheid geschilderd.
Behalve zijne vrouw werd, zeer opmerkelijk,
door Elsmere's besluit de squire Wendover het
meest getroffen. Hy kon niet begrijpen waarom
de predikant zijne betrekking zou nederleggen.
Het is de plicht van den denker en geleerde, zijnen
geest van hersenschimmen te zuiveren, maar de
practische man moet toch leven. Ge hebt met de
sanctie der orthodoxie gebroken, maar ge hebt
nog evangelie genoeg voor uw gemeente te pre
diken." Als Elsmere onwrikbaar blijft, voegt
Wendover eraan toe: Het is lafheid. Ge zult er
bitter bereuw van hebben." Deze afkeuring van
Elsmere's handeling, door den man, die tot zijne
geloofsverandering zooveel heeft bijgedragen, wordt
eerst begrijpelijk, als men bedenkt, hoe de
intellectueele omgang met den jongen vluggen predi
kant den oude kamergeleerde een aangename
gewoonte, eene behoefte geworden is. Met hem
kon hij vrijuit over zijn levenstaak spreken, in
Elsmere's levendigen geest het zaad tot nieuwen
gedachtenarbeid neer leggen. De eenzame
grysaard had nooit echtelijk geluk gekend. Robert
Elsmere scheen hem als een geestelijke zoon;
daarenboven zweefde hem een vreeselijk noodlot
boven het hoofd: eene in zijne familie erfelijke
krankzinnigheid bedreigde hem met hare nadering.
Hoe gaarne had hy in de vreeselyke crisis Elsmere
aan zy'n zijde gehad.
Wanneer men de laatste lotgevallen van den
held niet mot de behoorlijke belangstelling volgt,
is dat vooral de schuld van zijne schoonzuster
Rose, het mooie romaneske, eigenzinnige meisje,
dat op den pessimist, den tragen Langham
verlieft, en door dezen verlaten wordt. Robert Elsmere
is met zijne vrouw naar Londen vertrokken. Zij
wijden er zich, in het East-end, aan het heil der
arbeidersbevolking, aan welke zy in plaats van
haar radicale, atheïstische of kerkelijk onverschil
lige richting, een soort van christendom zoeken te
geven. De arbeiders aanbidden hem en hij sticht er
een nieuwe broederschap", met een Messias als
middenfiguur, maar niet meer de door eene kerkelijke
mythologie van goddelijke natuur voorziene, een
geheel menschelyke, historische Hebreër, wiens
verheven moraal en wiens dood de grondslag der
westersche beschaving geworden is. De nieuwe
broederschap" is nauwelyks gevestigd, als Robert
Elsmere door eene doodelyke ziekte aan zijne
jongeren wordt ontrukt.
Het boek geeft in Engeland, waar ieder meer
of min kerkelijk is, aan ieder wat te denken;
ook hier zal het in vele kringen de belangstelling
wekken, die het ten volle waard is. Van tal van
bijfiguren, belangwekkend in hun scherpe teeke
ning, de ritualistische Anglikaan Newcome,
Flaxman, de uiterst ontwikkelde vrouwen als Lady
Charlotte, Madame de Netteville, hebben wymet
gesproken; zy allen maken mei de hoofdpersonen
het boek tot eene zeer onderhoudende, zy het
ook al eenigszins inspannende lectuur.
Het Atlantic Journal illustreert op de volgende
wijze de algemeene belangstelling, die het boek
van Mrs. Ward gewekt heeft:
Reginald Young (die den geheelen avond pein
zend geweest is) zoudt u mij onbescheiden noe
men, Miss Mabel, als ik u de oude vraag deed ?
Miss Mabel (zeer gejaagd) Mr. Reginald het
is zoo plotseling.... Ik, ik ja, ik zal naar u
luisteren, Reginald.
Reginald Young. Nu dan, hebt u Robert Els
mere gelezen?
EEN WEEKSCHRIFT UIT DE ACHTTIENDE
EEUW.
De Philanthrope,
ofMenschenvriend. Te Amsteldam, bij
K. van Tongerlo en F.
Houttuin, 1757.
I.
Het is eene bekende zaak, dat, toen Justus
van Effen van het tooneel der periodieke
geestverkwikkingen ten onzent afgetreden was, een
gansche zwerm navolgers weldra, de een iets beter,
de ander iets minder, niet allen even ver beneden den
meester, zijne rol ging instudeeren en de Hol
landers in den verderen loop der achttiende eeuw
eerlang met de bewijzen, dat die rol niet voor
niet was ingestudeerd, overstelpte.
Een der merkwaardigste imitatoren van den
schrijver des Hollandschen Spectators, dunkt ons
te zijn de onbekende, die wekelijks, in de ruimte
van ongeveer een half vel druks, een half blad,
zooals hy dat noemt, in het geschrift, welks naam
boven dit opstel geplaats is, zijne philanthropie
onzen voorvaderen inpeperde.
In trouwe, wanneer we de zes deelen, beschouwen,
ieder ongeveer 400 bladzijden druks, gevuld
in een tijdsverloop van zes jaren (6 October
1756?29 December 1762), waarin onze auteur
zijne literaire erfenis aan ons heeft nagelaten,
dan vragen we ons met verwondering af niet
alleen, hoe het mogelijk was, dat dit weekschrift
gedurende zes jaren onafgebroken voortgezet werd,
maar vooral waar de oorzaak schuilt van het
feit, dat de Hollanders in de vorige eeuw zulke
lectuur zonder protest slikten.
Nergens meer dan hier, voelen we ons gesterkt
in het oprechte geloof aan den Jan-Saliegeest
onzer over-grootvaderen.
En stijgt onze verwondering over bovengemeld
feit niet ten top, als we in de Inleiding dezer
zes deelen, onder den titel: Het Karakter van
den Philanthrope," lezen:
Hy tracht mei geene Verwaandheit te voorschyn
te komen, om door vertooninge van eigen Wysheid
en Geleerdheid zich eenen roem te verwerven. Verre
van zulk een oogmerk, vangt hij zijne schriften aan,
niet met de Vruchten van zijn eigen Geest, schoon hij
dit in anderen, die er bekwaamheden toe bezitten,
loffelijk rekent; maar zyne Menschlievendheit
langer niet kunnende beteugelen, acht hij het zich
geen schande het Werk van anderen in het licht
te brengen, wanneer het slechts tot heil van zijnen
Eoennaasten kan gedyen. Groot Brittannie meent
hij, levert al te veel Voorwerpen, om ze niet voor
Nederland bekwaam te maken. Hij begint dan
met een vertoog uit den ADVEXTURER, een der
Papieren, die onlangs met grooten opgang door
de naburige Britten gelezen en geprezen zijn.
Het blijkt ons dus, dat hij volstrekt niet van
plan is, zijne landgenooten te onthalen op eigen
wijsheid; daartoe immers is hij te nederig. We
lezen verder in deze Inleiding, dat er, behalve
het eerste Vertoog, ook nog wel eenige andere
aan den Adventwrer ontleend zullen worden, of
in ronde woorden, al wat maar eenigszins er zich
toe leent, zal uit het Engelsche in het vertaalde
weekschrift worden overgenomen.
Waarom dan ook den naam niet behouden, ea
zich Waaghals genoemd?
Onnoozele lezer, weet ge dan niet, dat het
karakter van Adventurer in de verdere betoogen
allengs verdwijnt, alsmede dat deze naam voor
den Engelschman een pis-aller is geweest: om
dat men (ik weet het by ondervindingé) by den
aanleg van dergelyke Papieren, om eene
gevoeglyke benaminge kan verlegen eyn.
Maar al was dit ook niet zoo, er moet hem
bovendien nog eene bekentenis van 't harte :
De PHILANTHROPE kent ook andere papieren
der Britten, waaruit hij meent voordeel voor Ne
derland te kunnen rapen, en hij tracht er gebruik
van te maken.
Met eene openhartigheid, die ons onwillekeurig
glimlachen doet, deelt hij alzoo zijnen lezers mede,
dat ze in zijne wekelijksche revue een pêle-mêle zul
len vinden van wat er wetenswaardigs van de Engel
sche periodieke pers komt. En 't is ook nog niet
volstrekt zeker, dat hij te eenenmale niets van
zich zelven onder de oogen van 't publiek zal
brengen:
Wat hij er van zyn eigen maaksel zal byvoegen
heeft hy nog niet bepaald, hoewel hij 't nietbuiten
Jiope stelt dat iets dergelijks zal kunnen gebeuren;
maar hij vint geraden, geene beloften te doen om
n geen schuld te vallen,, waaraan de betaling
dikwils hoe langer hoe meer onzeker worden kan.
Trouwens^ gelijk we reeds van hem vernamen,
iet is ook in geenen deele zyn oogmerk te
pronten met eigen wijsheid; hij wil slechts zijn lezers
deelachtig doen worden aan de nuttige lessen,
die hij poor zich uit de Britsche geschriften
gerokken heeft. Als hy' dit bewerken kan, is zy'n
doel volkomen bereikt.
Met deze laatste bekentenis sluit hij de Inlei
ding zy'ner vertoogen, die dus in zekeren zin het
tarakter draagt van wat we heden ten dage een
prospectus zouden noemen.
Zoozeer is onze Philanthrope van zijne
menschlievendheid doordrongen, dat hij ook gaarne aan
mede-menschenvrienden, die anders misschien in
zak en asch zouden zitten, niet wetende, hoe
tiunne philanthropie kenbaar te maken, de gele
genheid openstelt dat te doen in het weekblad,
dat hy gaat uitgeven; slechts vraagt hij, met ge
moedelijke naïveteit voor zich het verlof, de stuk
ken, die men hem mogelyk zal zenden, te mo
gen keuren, en, als ze hem niet bevallen, of, (en
dit is curieus!) als ze handelen over onder
werpen, die reeds in den Adventurer of in eenig
ander Britsch tijdschrift zijn te berde gebracht,
ze te mogen weigeren Laten we voor hem hopen,
dat zyne mede-philanthropen hem dit verlof goed
gunstig gegeven hebben.
En met dat al, daar is iets in den Philanthrope,
dat hem voor ons eene zekere aantrekkelijkheid
bezorgt, en waarom we er toe besloten, hem onder
de oogen van den lezer te brengen. Zyne taal
men heeft het reeds kunnen bemerken uit de
getrouw weergegeven citaten hierboven is voor
een Hollander van dien tyd verrassend juist; wat
meer zegt, hy heeft eene zekere regelmatigheid
in zyne wyze van schrijven, die hem gunstig
onderscheidt van de meeste andere auteurs uit
het midden der achttiende eeuw. We lezen niet
nu eens wereld, dan weer werelt, op eene andere
plaats weereld; wat hij eenmaal op 't papier brengt,
komt met zeer hooge uitzonderingen steeds
weer in 't zelfde letterkleed te voorschijn.
Zijn stijl voor zoover men natuurlijk bij een
vertaler van eigen stijl spreken kan heeft uit
den aard der zaak iets betoogends, iets
redeneerends; is echter nergens dor, nergens droog,
nergens schokkend. Gemoedelijk, als zijne Inleiding,
zijn al zyne vertoogen; en wat hem in onze oogen
bij zijne tijdgenooten vergeleken, zeer hoog doet
staan: Mj heeft het niet noodig gevonden, op de
manier van Isocrates, welken die tijdgenooten
schijnen gevolgd te hebben, bladzijden vol te
schrijven over niets, alleen met het doel om te schrij
ven. Wanneer men bedenkt, dat er in den tijd on
geveer, waarin onze gemoedelijke menschenvriend
op het tooneel was, een auteur, genaamd George
M. Nebe, tot tijdpasseering hoogstwaarschijnlijk,
tien deelen, zegge tien, aangename Spectatoriale
Vertoogen over den Mensch" uit het Hoogduitsch
in onze taal overbracht, (ik grijp er een deel uit
en myn oog valt op eene bespiegeling over Gods
rechtvaardigheid", vier-en-vijftig bladzijden groot!),
wanneer men dat bedenkt, dan gevoelt men iets
Is achting voor onzen schrijver, die dan ten
minste nog alleen datgene, wat hem
belangweksend voorkomt, uit het Engelsch vertaalde.
Wy meenen het, wij verkiezen Britsche wijsheid
lit de tweede hand, wanneer ze maar gestoken
in een aanlokkend kleed, boven de Hoogduitsche,
ie de verveling, waarmee ze in 't oorspronkelijke
gepaard ging, door de handen van den vertaler
n haar nieuw gewaad heeft weten met zich te
mokkelen. En al bly'ft het waar, dat we nog
iever oorspronkelijk Hollandsch vernuft zouden
willen bewonderen; waar dat niet is, dienen we
onze keus, zooeven gedaan, te handhaven.
R. STELLWAGEN.
VARIA.
PLASTISCHE KUNST.
In de maanden April en Mei zal de Londensche
kunstkoopersfirma der Heeren Dowdeswell, in
samenwerking met die van de firma Buck and
Reid, een der voor de kennis der moderne kunst
belangrijkste tentoonstellingen organizeeren die
ooit in Londen of elders te zien waren. Deze
expositie schijnt te worden ingericht in den geest
en op de leest van de groote Loan Exhibition
die drie jaar geleden in Glasgow werd gehouden,
en waarvan toen een lijvige met etsen geïllustreerde
herinnerings-catalogus werd uitgegeven. Zij zal
even als de Glasgowsche tentoonstelling zijn
zaamgebracht uit een aantal van de beste werken der
groote Fransche en Hollandsche schilders dezer
eeuw, geleend door de voornaamste verzamelaars,
en de ruime zalen van Dowdeswell geheel vullende.
Een klein comitévan distinguished amateurs"
zal de keuze doen. Er zullen vier of vijf belang
rijke Millets bij zijn, en verscheidene van de beste
Corots en Rousseau's. Diaz, Paubigny, Dupré,
Delacroix, Decamps, Troyon, Monticelli, Breton,
Courbet en anderen zullen in de Fransche
afdeeling vertegenwoordigd zijn. De voornaamste Hol
landers zullen zijn: Israëls, de drie Marissen,
Bosboom, Mesdag en Mauve Twee interessante
schilders nog, die tot heden te min geschat
werden, zullen hier in hun kracht te zien zijn:
Georges Michel en Adolphe Hervier. Van den
eersten die, evenals verscheiden oude Hollanders
niet van zijn penceel leven kon, en die zoo iets
als uitdrager werd, zei toch Théophile Gautierin
1856 al eens: Hij lijkt ons nauwelijks minder
dan Th. Rousseau." De laatste wordt in een pas
verscheuen Engelsch werk over Fransche schilder
kunst als grooter in dramatische kracht dan
Constable geschat."
Ook zou men nog van plan zijn bij deze collectie
eenige stukken van Meissonier, Géröme, Jacque
en Van Marcke te voegen. Het is te hopen dat
de commissie het karakter van hare tentoonstel
ling beter zal begrijpen en dit laatste zal nalaten.
De dagbladen melden deze week, wat we hier
reeds eenige weken geleden als een gerucht me
dedeelden, dat de Driedaagsche tentoonstelling
van schilderijen der stad Amsterdam niet zal
doorgaan. Het Dagelyksch Bestuur heeft niet eens
aan den Raad willen voorstellen een verplaatsbaar
gebouw te laten maken.
Is dit een zuivere centenkwestie?
Dan is er toch een middel van bezuiniging dat
we aan de kunstbeschermers" onder de raads
leden in overweging zouden willen geven. Dit
middel is niet uit de lucht gegrepen, het is ver
leden jaar in Brussel met 't beste resultaat toe
gepast.
De Brusselsche commissie was namelijk van
meening dat groote inzendings-tentoonstellingen
ondingen zyn. Het zyn ongenietbare bazars die een
mensch een hekel aan schilderen zouden bezorgen.
Zy bevorderen de dwaze ijdelheid van heele en
halve dilettanten en geven een schijn van ernst
van het belachelijke. Daarentegen kan een ver
standig georganiseerde tentoonstelling, waar alleen
aan artiesten wordt aangenomen, en van elke groep,
opvatting en persoon, datgene geplaatst wordt
wat het meest karakteristiek is, van het grootste
belang zijn. Zulk eene bekoorlijke tentoonstelling
vraagt niet meer dan een derde deel van de ruimte,
die gewoonlyk voor de driejaarlijksche stedelijke
exposities in Holland wordt beschikbaar gesteld,
en het staat zeer te bezien of by goeden wil de
localiteit, die daartoe noodig zou zyn, niet in
Amsterdam te vinden ware.
Is er van de vroeger altijd beschikbare localen
in de Oudemanhuispoort niets meer te krijgen?
Is de Brakke Grond niet te huur?
Is er in het leegstaande Centraal Station niets?
Kan, zooals men dat ook in Rotterdam en Den
Haag doet, de schilder-academie niet tijdelijk wat
ruimte afstaan, vooral in de vacantie?
Where there is a will, there is a way.
Laat een welmeenend raadslid deze zaak eens
in den grond onderzoeken!
In Brussel heeft de genomen proef uitstekende
resultaten geleverd.
Het Amsterdamsche Dag. Bestnur heeft, om der
teleurgestelden kunstminnaren ietwat den mond te
stoppen, wel een ander voorstel gedaan, namelyk
om f 3000 beschikbaar te stellen voor den aankoop
van kunstwerken op de tentoonstelling van Arti.
Nu is voor den aankoop van schilderyen / 3000
niet zoo heel veel.
En dan, men zou sceptisch worden als men 4e
geschiedenis der Stads- of Rijksaankoopen nagaat.
Zooals we hierboven meldden, wordt op 't oogen
blik den fijnproevers in Engeland eene keur-ten
toonstelling bereid van 't beste onder 't beste der
moderne kunst. En hiertoe rekent men in Enge
land zonder aarzelen het werk van onze Marissen.
Nu, van Thijs noch Willem Maris is in eenige
openbare Nederlandsche collectie een schilderij
aanwezig. En toch wordt er al maar druk aan
gekocht.
Moet men hier dan altijd eerst van de vreem
delingen hooren wat goed is?
Nog een andere opmerking, die zeer juist is,
heeft de spraakzame Amsterdamsche correspon
dent van de N. B. Ct. naar aanleiding van bo
vengenoemd voorstel gemaakt. Deze heer schreef
namelyk: Wij kunnen niet billijken de voor
waarde, dat uitsluitend schilderijen op de ten
toonstelling der maatschappij Arti et Amicitiae
voor aankoop in aanmerking zullen komen. Nu
het bestuur dier Maatschappij onlangs met het
oog op de beperkte ruimte in het expositie-lokaal
besloot geen andere schilderijen voortaan toe
te laten dan van de leden, is een prerogatief
geschapen, dat de gemeente niet mag
sanctioneeren. Het kan natuurlijk niet in de bedoeling
liggen van het dagelyksch bestuur, om alleen
schilderijen van leden van Arti voor aankoop van
gemeentewege in aanmerking te doen komen.
TOONEEL EN MUZIEK.
Een jong Spaansch componist, Breton, heeft in
het Teatro Real te Madrid eene opera doen opvoe
ren, die veel goeds schijnt te bevatten. Er was,
naar Spaanschen trant, vooruit zooveel gesproken
over het goddelijk genie van den componist en
de onovertroffen schoonheden der opera Los
Amantes de Teruel, dat zij een weinig moest tegenval
len, maar, ondanks dit, wordt zij nog geprezen.
Breton leidt groote populaire concerten te Ma
drid; hij heeft zijne opera op een drama van den
Spaanschen tooneeldichter Hartzembusch gebouwd.
De intrige is niet uiterst friseh gevonden. Dona
Isabel, door haren vader tot een huwelijk met
Don Rodrigo de Azagra bestemd, bemint Don
Degro de Marvilla. Deze is arm en roemloos; hij
verkrygt van Don Pedro vijf jaren tijd om zich
naam en fortuin te verwerven. Hij treedt tegen
de Mooren uit, wordt gevangen genomen en ein
delijk door eene Moorsche prinses Zuleima, die
hem bemint, bevrijd. Hij keert naar Spanje terug,
Zuleima volgt hem, en brengt, als zij verneemt
dat hij Isabel bemint, aan deze de valsche tijding
van Diego's dood. Isabel trouwt Don Rodrigo de
Azagra, Don Diego doodt zich; Zuleima neemt
vergit, en in de laatste akte sterft Isabel op het
graf van haren geliefden Diego.
De actie levert voor vier bedrijven en een
voorspel niet volkomen genoeg motieven; ook is
de muziek van tijd tot tijd wat traag voor hoor
der en toeschouwer. De instrumentatie doet sterk
aan Wagner denken, maar ook aangename her
inneringen aan Meyerbeer, Rossini, Bellini en Verdi
rijzen voor den operaliefhebber telkens op. Een
verwijt is, dat noch handeling, noch karakters,
noch muziek iets bepaalds Spaansch bezitten;
ieder ander landsman kon hetzelfde tijdperk op
dezelfde wijze bewerkt hebben.
LETTEREN EN WETENSCHAP.
De Duitsche dichter Wilhelm Jordan, die van
het Nibelungenlied eene moderne bewerking gaf,
vierde dezer dagen onder veel deelneming zijn
zeventigjarig feest. Behalve de bewerking van het
oud-Duitsche heldendicht, zijn het meest van hem
bekend een blijspel Durchs Ohr, twee romans
Die Sebalds en Zwei Wiegen, en eenige vertalingen
van Grieksche treurspelen. Behalve in zyn werken,
trad hij ook in zijn geheele leven krachtig ten
gunste van het Duitsche volksbewustzijn op, van
daar ook de groote feestelijkheden ter eere van
dezen verjaardag.
Toen Jordan onlangs thuis kwam, vond hij de