Historisch Archief 1877-1940
3?T
r. r
gedachten duidelijk en sierlijk uit te spreken."
Den oud-lioogleeraar zijn deze kleine zwakheden
van harte vergeven. We hadden ze gaarne met den
mantel; der liefde bedekt, ware het niet dat dr.
^Hartman onze stelling had bestreden en het geven
van nog meer bewijzen dus van ons geëischt werd.
.Gelijk de Grieksche schryvers daardoor hun
bekwaamheid toonen in het hanteeren van het
heerlijk instrument hunner taal, dat zij door de
allerkleinste woordjes kleur en klank geven,aan
kan volzinnen, zoo schildert de Latijnsche dichter
met de woorden, getrouw naar de natuur, door
h«t juiste woord te zetten op de juiste plaats."
Aldus de Heer Hartman en wij zullen hem niet
tegenspreken. Wij mogen tiem ook niet aanbe
velen, gedachtig aan die opmerking, het proza van
tien heer Naber en van tal zijner collega's te lezen
Hy' zelf weet wel hoe bedroevend het daarin met
die kleine woordjes en met het juiste woord op
d« juiste plaats" gesteld is. Het kan echter van
nut zy'n, hem, tot versterking zijner reeds ge
vestigde meening, den laatsten zin uit Prof. Boot's
artikeltje ter lezing aan te bieden.
vAls slotsom m\jner overweging verlang ik dat
ket Grieksch naast het Latijn op onze scholen
2*1 blijven, niet als ean facultatief, maar als een
verplicht vak voor afdeeling A. Als het programma
voor het eindexamen gewijzigd wordt, zooaZs ik
meen dat het moet en kan geschieden, en als de
methode by' het onderwijs wordt verbeterd, dan
zal de vereenigde studie der beide klassieke talen
goede vruchten dragen."
Waarschijnlijk zal de Heer Hartman ons na deze
proefjes ontslaan van de verplichting om het bewijs
te leveren voor de bewering, dat men met het
leeuwenmerg der oudheid zich zijn leven lang kan
-roeden, zonder dragelijk Nederlandsen te leeren
sehryven. Alleen duldt hij, blijkens zijn epistel
deor ons opgenomen in No. 608 van dit Weekblad,
niet, dat wy Dr. v. Leeuwen, de evenknie van
Esseiva, onder de levende getuigen voor onze
meoBJng rangschikken. De Heer Hartman kent dien
Latinist als een man van vernuft en goeden
smaak." Hij bewondert hem zelfs in die hoeda
nigheden. De vertaling v;n het Latijnsch ge
dicht Moederklacht was een mislukte aardigheid,
die de poëet, door vriendelijken drang overreed,
de wereld heeft ingezonden. Men valle hem hier
over niet hard....
Wat zullen wij hierop antwoorden?
Wy' willen toegevend zijn. We laten de
Hollandschc vertaling voor hetgeen zij is. Uit de wijze,
waarop Dr. Van Leeuwen zijn eigen gedicht heeft
svergezet, leiden wy dus niets af. Maar dat
Latjjnsch poeëem werd met goud bekroond. Het is
dus ontworpen, gemaakt met het meeste overleg,
ia het volle besef, dat er iets smaakvols moest
geleverd worden. Het zou voldoen aan de eischen
der kunst. En cén dier eischen omschrijft de
Heer Hartman zeil als volgt: Het karakter schetsen
door stijl en taal is juist het eigenaardige van
een goed Latijnsch gedicht: n enkel misplaatst
woord kan alles bederven." Welnu, juist in
dat karakterschetsen was v. Leeuwen's gedicht, naar
zyn eigen vertaling, in n woord, onzinnig.
Niet de vertaling, maar het oorspronkelijk ge
wrocht, was een poëzie zonder denkbeelden, zonder
gevoel en phantasie; van het karakterschetsen
deor styl en taal" kan. geen sprake zijn,
aangezien er in het geheele bekroonde vers niet
een enkel karakter valt waar te nemen.
Wy' kennen noeh den Heer Naber, noch den
Heer Boot, noch den Heer Dr. v. Leeuwen. Wij
wenschten niets liever, dan dat wij deze quaestie
1 konden bespreken zonder een van hen of iemand
anders zeer te doen. Doch wij hebben de over
tuiging, dat jaarlijks eenige honderden jongelieden
tot hun schade gedwongen worden aan de
mode«tudie van Latijn en Grieksch zich te wijden.
Tot hun nadeel zeggen wij, omdat zij, ter wille
van een allerakeligst oppervlakkige kennis van
de doode talen en de oude beschaving, zich tevre
den moeten stellen met een nog jammerlijker
armoede in kennis van de nieuwere gedach
ten- en kunstwereld. En de gevolgen daarvan
zy'n te ernstig, om niet bij deze quaestie de zaken
en personen by hun waren naam te noemen.
(Slot volgt).
EEN WEEKSCHEIFT UIT DE ACHTTIENDE
EEUW.
De Philanthrope, of
Menschenvriend. Te Amsteldam, by
K. van Tongerlo en F.
Houttuin, 1757.
II.
Oppervlakkig beschouwd, schijnt de beweiing
waarheid, dat de man, die eene geschiedenis van
den humor in de Nederlandsche Letterkunde zou
willen schrijven, in het tijdperk van Justus van
Effen tot Hildebrand alleen de schrijfsters Wolff
en Deken zou hebben te noemen.
Oppervlakkig beschouwd, doch ook niet meer.
Het moge waar zijn, dat de jaren waarin men
leed aan de indigestie die 't gevolg was van 't
hoogty'dsmaal der sentimentaliteit, de jaren vol
gende op de auteurs van Sara Burgerhart, even
arm aan humor als rijk aan ongemotiveerde tranen
waren tegen de bewering, dat bovenbedoeld
geschiedschrijver ook in de periode van Justus
van Effen tot aan Wolff en Deken met de handen
in den schoot aou zitten, schijnt onze naïeve
menschenvriend te protesteeren.
Wy hopen, dat de lezer, van dit protest kennis
genomen hebbend, niet zal overgaan tot de orde
van den dag.
In de woestijn van dorre lectuur, door de
Hteekenaren op den Philanthrope" te slikken,
zal hun het nummer van den acht-en-twintigsten
September 1757 eene ware oase geweest zijn;
eene oase, zoo aanlokkelijk frisch, dat we den
lezer van dit opstel durven uitnoodigen, zich
eenige oogenblikken in de schaduw van hare
palmen te verpoozen.
In dat nummer toch schrijft een medewerker"
aan den heer philanthrope," dat hy het plan
b\j zich ronddraagt voor eene nieuwe uitgave; een
geheel bijzonder woordenboek.
Ik heb opgemerkt, dat vele duytsche woorden
so onbepaald syn, dat veeltyds diegene, diese
geiruykt, geheel iets anders daarby denkt, dan hy
eigenlyk behoorde te denken; en diegene, diese
hoort, wordt ligtelyk, so niet bedrogen, ten min
sten in de war gebracht.
Deze nieuwe uitgave zal echter uit den aard
der zaak nog al kostbaar zyn, en het is daarom, dat
de medewerker" wil trachten, door de inzending
van eenige artikelen den kooplust der lezers van
't voorloopige voertuig zyner gedachten, reeds bij
voorbaat op te wekken.
In vollen ernst, deze artikelen geven bewijs van
den ongemeenen humor, die er spreekt uit het
jemoed van den schryver.
Men wil een voorbeeld? Ziehier, wat we lezen
aangaande het artikel
EED.
In oude tijden kwam dit woord niet dikwijls
voor, en hiervandaan was het, dat onze ongema
nierde Voorvaders, de eenvoudige Hollanders, den
Eed voor eene seer gewigtige saak hielden Heden
ten dage heeft men dit reeds beter ingezien, en
hoe overvloediger dit woord, so wel voor 't ge
richt, als in de gemeene samenleving, voorkom ,
so veel te minder beteekent het.
Eenen eed afleggen is bij lieden, die verder
denken, dan het gemeene volk, doorgaans niets
anders, dan sekere plechtigheid, bij welke men
recht overeinde staet, synen hoed onder den arm
houdt, de vingeren om hoog steekt, en iets belooft,
of verseekert, dat men niet langer houdt, en in
stand blyft, dan tot men den hoed weder op 't
hoofd set. Met n woord, het is een Compliment,
'twelk men Gode maakt. Doch wat een Compli
ment sy, kan men by 't woord Compliment ') sien.
Iets met Eede verseekeren beteekent op veele
plaatsen so veel als een Leugen regt waarschijnlijk
maken; en hier van daan sal ook de bewoording
sich met Eedèsuyveren so veel seggen, als een
Proces te winnen.
G... straf me! of de D haal me! is bij
Matrosen of Soldaten eene soort eener galante
boerterije, en in 't veld leerde ik eenen jongen
Officier kennen, die nooit minder sweerde, dan
by alle de duyvelen uit de hel: want hy was van
ouden adel.
Ik wil des D sijn! is het gewone spreek
woord van seekeren sot, die wel gaern de gedaante
van een vrijgeest hadt. Hy soude het inderdaad
seer kwalyk duyden, indien men hem met andere
kleine geesten, die eene hemel en eene hel gelo
ven, vermengen wilde. En dit ongeacht, sweert
alle ogenblikken bij God en don D Dit komt
mij even so krachtig voor, als wanneer een Jood
Jesus Maria! wilde roepen
Synen Ee"d breken wil niet veel zeggen, en daarom
is dese spreekwijs niet seer gebruyklijk. Op den
predikstoel hoort men deselve nog menigmaal; maar
juist daar vandaan komt het dat dese spreekwijs
so ras vergeeten wordt, als de predikaatsie selvo.
Wesentlijk beteekent het ook m«er niet, dan den
echt te breken; en uyt dien hoofde is een Echtbreker
en een Meineedige op veele plaatsen, bysonder in
grote steden, so veel als een Man, die syne waereld
wel verstaat. Dese beteekenis begint ook reets in
kleine plaatsen bekend te worden; want onze Hol
landers worden dagelijks verstandiger, en in korten
tijd zullen wij het bijna zoo goed als de Franschen
doen."
Van denzelfden aard zijn alle andere proeven
van woordverklaringen. Het zou te lang duren, en
te veel ruimte innemen, het ganscbe negental
parailigmata hier te citeeren; doch nog enkele
kleine trekken, die ons bij 't lezen troffen, willen
we mededeelen.
Bij 't artikel Eeuwig" doet de schrijver ons de
beteekenis kennen van de uitdrukking: elkander
eene eeuwige trouwe stceren: deze spreekwijze nl.
wordt gemeenlijk bij nieuwsverloofde personen
vier weken voor de bruiloft gehoord, doch deze
eeuwigheid duurt doorgaans niet langer dan, op
't hoogst, vier weken na dien tijd."
Iets verder vernemen we: een eeuwige vrede
is een gallicismus (een spreekwijs, uyt het Fransch
overgenomen) en beteekent in die tale so veel,
als by ons eene wapenschorsing; met een Woord,
eenen Vrede, die niet langer standhoudt, dan so
lang men 'er syn voordeel bij vindt."
In het hoofdstuk Fabel" verhaalt de schrijver
ons van den dichter Phocles, dat hij stierf in dat
zelfde jaar, toen nog geen Deugniet gelukkig,
geen wijsgeer een pedant, geene jonge Weduwe
galant 2), geen jong Heer op sichselven verliefd,
geen voornaam Man een verachter der schone
wetenschappen, geen Richter geldsugtig, geen
Advocaat een Leugenaar, geen Koopman
baatsugtig, en geen Nar geëerd was. Is het", zoo
vraagt hij, en duidelijk zien we hem thans den
glimlach der satire om de lippen komen, is het
dan wel wonder, dat syne Lofgedichten ons
ouderwetsch voorkomen?"
Helaas! op deze wereld is niets volmaakt!
Terwijl we getracht hebben den lezer belang
stelling in te boezemen voor den satirieken aan
leg van onzen auteur, komt diens opvolger, de
jonge philanthrope" in het laatste vertoog van
het zesde deel met eenige onthullingen voor den
dag, die 't peil onzer bewondering weldra beneden
den gemiddelden hoogtestand doen dalen. Onder
die onthullingen 3) toch is er eene die ons leert,
dat het ontwerp-woordenboek oorspronkelijk te
danken is aan 't vernuft van den bekenden
Duitschen satiricus Rabener. 4)
Wel schijnen ons sommige artikelen toe, door
den schrijver van de philanthrope" zelf te zijn
gemaakt (bv. het artikel Hollandsch" waarvan
de medewerker" vertelt, dat het gebruikt wordt
als scheldwoord!), doch waar blijft het, dat het
plan van Rabener is overgenomen.
Laat het zijn. Ons doel was niet hoofdzakelijk
te zoeken naar wat er onder al het vertaalde
werk oorspronkelijk was, wij wilden slechts met
den lezer een blik slaan op 't menu van de spijzen,
die den geest van het Holland der achttiende
eeuw voedden.
Houden we ons dan aan dat plan.
Onder de vele zaken, die de philanthrope"
onder de aandacht zijner lezeren wil brengen,
behoort ook het tooneel. Te oordeelen naar de
vergelijking, die hy maakt tusschen de twee
soorten publiek, die in de komedie ver
schijnen, mogen we den huldigen toeschouwers
een compliment maken. Luisteren we slechts
naar onzen voorlichter:
De schouwburg is voor de meeste dames eene
zekere weekmarkt, op welke ze de bekoorlijkheden
der natuur of die der kunst in haren breedsten
luister voor de oogen der hoeren ten toon stellen;
en daar de fraaije sexe elkaar poogt te overtreffen
in het verkiezen eener fijner smaak in den opschik
en in het voordoen van de nieuwste mode
Als men sommige der toehoorderen, die in den
Bak en op de Galdery gezeten zijn, eens met een
Filosoofischen aandagt beschouwt, zal men wel
eene verschillende houding, maar eene gelijke
agteloosheid, op alles dat op het Tooneel geschiedt,
in beide bespeuren. Eenige ambagtsgezellen plaat
sen zich met hunne Meisjes, netjes uitgedost, zoo
goed zy kunnen op de 10 st. plaats, zij hebben een
flesje wijn, sinaasappelen, of' amandelen bij zich ;
zij peuzelen wat terwijl er gespoeld wordt, drin
ken eens tusschen de Bedrijven; de Vrijsters
kouten van hunne kuiven en jakken; de Knegten
en zij van hunne vroolijke en lustige pretjes,
aanstaande bruiloften, en wandellogtjes naar don
Overtoom, en scheiden ongemeen voldaan: zij
hebben in de comedie geweest; mooi wierdt'er
gedanst, en de Prins trouwde eindelijk met zy'ne
Prinses.
Daar verschijnen drie vier dames mot zooveel
heeren, zij zijn naar de eerste modo gekleed, zij ver
voegen zich in den bak op do baste besproken
plaatsen, de dames zien eens rond en naar de
Loosies, of er schooner en welgetooidor schepsels
dan zij zitten, of' intreeden, de koeren beginnen
een gesprek met hunne bekenden. Het gordijn
gaat op, elk zet zich, men schijnt te luisteren
deeze neemt een snuitje, die schuift de Pellisse
aan een zij, en vertoont haar' boezem, nu luiste
ren de dames elkander in 't oor, dat ze door
haare paruikemakers gefopt, zijn, die zegt, dat
hare nieuwe aigrette niet te huis gekomen is,
waarom de eene kwalijk gekapt is, en de andere
zich met haare aigrette van gister heeft moeten
opschikken. Als het gordijn valt, badineeren de
Heeren met de dames, welke beschaafde
vroolijkheid zoo luidruchtig, terwijl de acteurs weer aan
't spelen gaan, vervolgd word, dat men van de
staanplaats hoort roepen: wat stil in de Bak!"
de denkbeelden van assemblees en baletten neemen
zooveel ruimte weg in de horssens dier wellevende
luiden van fatsoen dat 'er weinig plaats over
blijft voor 't gene zij hooren: zij gaan heen, heb
bon den avond agreabel doorgebracht; die dames
en deze heeren gezien, aan deezen een gebrek
van houding; aan die een bizarre sm .ak van op
schik bespeurt.
Wat verschil is 'er in deeze tweederlye soort
van Toeiioorderen? geen ander, dan die op de Gal
dery, deezen in den Bak gezeten hebben: of lie
ver, dat de eersten burger luiden, en de laatsten
menscben van aanzien en fatzoen waren."
Inderdaad, in dit opzicht staat dan toch onze
negentiende eeuw boven de vorige, dat het
schouwburgpubiiek, al verveelt het zich misschien onder
de opvoering van een of ander tooneelstuk, tharis
niet meer door luidruchtigheid van die verveling
getuigenis aflegt.
(Slot volgt). R. STELLWAGEN.
') Compliment is nl. het vorige artikel.
2) Wij zouden thans lichtzinnig zeggen.
3) Wie hiervan meer wil weten, kan dat meer
dere vinden in de Spectatoriale Geschriften" door
J. Hartog, blz. 12 en vlgg.
4) Gottlieb Wilhelm Rabener, 1714?1771. Hij
schreef bijdragen in satirieken trant in verschil
lende tijdschriften, welke bijdragen in 1751 tot
twee deelen Sammlung Satirischer Schriften"
vereenigd werden. In 1752 verscheen een derde,
en in 1755 een vierde deel.
De Familie Hendriks, oorspronkelijke
roman door dr. Gerard Slothouwer.
Amsterdam. L. J. Veen.
Een eenvoudige familieroman, die zich aange
naam laat lezen. Het onderwerp is alles behalve
nieuw. Wie kent niet reeds lang de figuur van
den alom geacliten koopman, die zich, om een
eerste verlies te dekken, in gewaagde speculaties»
begeeft, steeds meer klappen krijgt, er zich niet
meer kan uitwerken, zich aan een strootje vast
houdt, terwijl zijne zaken steeds meer in de war
raken en eindigt met een frauduleus bankroet,
zonder een schurk te hebben willen zijn ? Oude
bekenden zijn ook de trotsche oude vrouw van de
wereld, de moeder, die uit eerzucht hare dochter
aan een adellijken lichtmis verbindt en de licht
zinnige jonker, die door een huwelijk met de rijke
parvenue zijn financieelen toestand wil verbeteren
en de arme bankiersdochter aan haar lot over
laat, hoewel hij weet dat zij spoedig moeder zal
worden. De bankroetier sterft in de gevangenis,
zijne vrouw verdrinkt zich, het verleide meisje
wordt krankzinnig en de andere meer degelijke
dochter, de artiste, wordt ten slotte nog gelukkig
met den man, van wien zij meende zich te moe
ten scheiden, omdat haar vader zijn vader in een
noodlottig oogenblik bijna vermoord heeft. Maar
al werd een dergelijk verhaal reeds meermalen te
boek gesteld, de geschetste feiten zijn goed be
schreven en de karakters goed volgehouden; bij
de gewone romanlezers zal het boek zijn weg wel
vinden; voor wie hoogere eischen stellen, heeft
heeft het veel te weinig een oorspronkelijk cachet
om diepen indruk te maken. Het beste tooneel
is dat, waarin Hendriks de brandkast van Jan
Telder openbreekt. Soms is de beschrijving wat
kinderachtig. Zooals b.v op pag. 17: De kamer
van Nicoline zag er lang zoo netjes niet uit als
die van Emilie. Dat scheelde heel wat. Er waren
kostbare voorwerpen genoeg. Daar lag het niet
aan, maar ze waren niet zoo zorgvuldig onder
houden, niet zoo netjes geplaatst, niet zoo kunst
matig gearrangeerd. Meent ge dat het er daarom
ongezelliger was? Volstrekt niet," enz. Over het
algemeen zijn de beschrijvingen te gerekt, in ver
houding tot hare belangrijkheid. De dialoog is
levendig en los en doet het talent van den auteur
op het voordeeligste uitkomen. E.
VARIA.
PLASTISCHE KUNST.
De likwidatie der Amsterdamsche
kunstkoopersfirma Pappelendam en Schouten heeft een
kollektie schilderijen onder den hamer gebracht, die
geen hoogen dunk geeft van de kunst die deze
heeren voornamelijk hebben voorgestaan. Van hun,
175 schilderijen die in de afgeloopen weck in de
Brakke grond werden geveild waren er om zoo
te, zeggen geen dozijn veel aankijkens waard. De
besten kwamen ons voor een Herfstgezicht van
Bastert, dat indertijd op de groote tentoonstel
ling in '83 furore maakte en hier f 850 opbracht,
een landschapje van Th. de Bock, een mooi stads
pleintje van Bosboom, een morgen in den polder
van Willem Maris met f 300 betaald, een goeje
moerasstudie van Poggenbeek uit zijn eersten tijd,
een Voorman uit diens overgangsperiode met veel
goeds maar wat zwart, de groote schilderij van
Hubert Vos, die een tijdlang in het museum heeft
gehangen en die f 410 opbracht, en een oud
stukje van Israëls, dat men zonder den catalogus
niet zou hebben ontdekt, maar toch om den
naam van den maker nog f 600 gold.
De Maatschappij Arti et Amicitiae" te Am
sterdam zal binnenkort groote feesten
organiseeran ter gelegenheid van haar vijftigjarig bestaan.
Feodor de Wyzewa, die indertijd voor de
Parijsche Revue Indópeudante de bizondere
boekbeschouwingen schreef, en die sedert een jaar van
dat tijdschrift verwijderd is, leverde daarin ook
af en toe artikelen over schilderkunst en o. a. in
een geestige Voyage aux primitifs allemands",
een schitterende studie van zeer blijvende waarde.
Thans vinden vre dezen ongemeenen auteur terug
als schrijver der Duitsche kunstkroniük in de meer
bezadigde Gazette des Beaux Arts. Het was in dit
tijdschrift dat zijn jonggestorven en veelbetreurde
vriend Jules Laforgue, indertijd toen hij voorlezer
van de Duitsche Keizerin was, dezelfde kroniek
leverde. Het is te hopen dat de Wyzema zich
in die nieuwe positie zal weten te handhaven en
hij zich dan weldra weer door die geestige
vryheid van spreken zal onderscheiden, die we in het
geleerde artikel der Gazette dat hij thans leverde,
helaas te vergeefs zochten. Mannen van zijn in
zicht te kunnen hooren over oude Duitsche kunst
en het streven van enkele modernen, waarover in
Duitschland zelf meestal zoo weinig oordeelkundig
en verlicht wordt geschreven, mag wel een voor
recht geacht worden.
De talentvolle en vrijzinnige Parijsche karakter
schilder J. F. Raffaëlli, heeft te Brussel in den
cercle artistique een rede gehouden waarvan
vooral het begin de aandacht trok. Hij zag in
de schilders twee groepen, aan den eenen kant
de onafhankelijke artisten, aan de andere zijde
de officieele en administratieve schilders. De po
sitie der laatsten bereikt men volgens con/érencier
door zwakheid van karakter, hancldrukjes van on
bekenden, uitwisschen van alle persoonlijkheid,
voortdurende lafheid jegens zichzelven. En tot
straf verwerft men dan een karakterlooze wijze
van schilderen, deugend of niet deugend voor wat
men maar wil, door hare nietswaardigheid ver
bannen naar musea in vage provincies.
De kunsthandelaars Arnsler en Ruthardt te
Berlijn, houden een tentoonstelling van etswerken
van Ch. Koeppiny. Hij heeft er etsen naar
Rembrandt. Munkaczy, Max Liebermann en Jan van
Beers (een zonderlinge combinatie!) Koeppiny is
nu bezig aan een ets naar Rembrandts Jozef en
de vrouw van Potifar, uit het museum te Berlijn.
Naar de Nederl. Speet, meldt, heeft de heer
Henry G. Marquand uit New-York een belangrijke
collectie schilderijen van oude meesters aan het
Metropolitan Museum of Art te New-York ge
schonken. Van de Hollanders en Vlamingen zijn
er o. a. stukken bij van Jan van Eyck, Hals,
Lucas van Leyden, den Delftschen Vermeer,
Rembrandt, Rubens, Ruysdael, Terburg en van Dijck.
Deze verzameling schijnt als de rijkste van Amerika
te worden beschouwd
De catalogus van de tentoonstelling die de heer
E. J. van Wisselingh in de zalen van de Fine
Art Society in New-Bond Street te Londen heeft
georganizeerd, leert ons dat daar op het oogen
blik 118 waterverfteekeningen van Hollanders zijn
tentoongesteld, volgens titel van den catalogus
door de Leading Artists der Hollandsche school.
Nu, leading artists zijn het natuurlijk niet allemaal
en dat zal wel bij manier van spreken bedoeld
zijn, maar de besten schijnen goed vertegenwoor
digd. .Aan den catalogus is een inleidend woord
toegevoegd door Walter Armstrong waarin de
Engelsche en Hollandsche school van aquarellisten
vergeleken wordeu.
Een volgende week hopen we iets van de mee
ning der Engelsche pers over deze interessante
tentoonstelling te kunnen geven.
S.
Het 1ste nummer van den zeventienden jaar
gang van het Tijdschrift voor Photographie is
verschenen thans uitgegeven door de vereeniging
Helios". De heeren dr. Jb. van Geuns, prof. I>.
van Haren Noman, prof. H. G. van der Meij jr.
en anderen werken nu aan dit tijdschrift, dat het
eenige op dit gebied is in ons vaderland en voor
namelijk oorspronkelijke mededeelingen zal be
vatten, mede. Het tijdschrift bestaat reeds zestien
jaar, maar is thans door de vereeniging Helios",
in 1888 opgericht, tot haar orgaan aangenomen.
De eerste aflevering bevat een Aan den lezer",
een officieel verslag, een artikel van den heer
P. Fraissinet over lautaarnbeelden (met illustratie)
en eene hoeveelheid Korte mededeelingen" en
referaten".
Men heeft onlangs op de tentoonstelling van
photographieën kunnen zien, tot welke hoogte de
dilettant- zoowel als de beroeps-photografen het
hier te lande gebracht hebben, de zeventiende
jaargang van hun tijdschrift, in verband met het
oprichten van hunne vereeniging, levert er opnieuw
bowijs van.
Uit München wordt gemeld, dat aldaar de be
roemde historieschilder Alexander vpn Kotzebue
is overleden. Kotzebue werd in het jaar 1815 te
Königsberg als zoon van den dichter Kotzebue
geboren, begon zich als jongmensch van twintig
jaar op de schilderkunst toe te leggen en
bestu