De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1889 24 maart pagina 3

24 maart 1889 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

No. 613 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. beeld van Büderdijk, waarvan de eerste regel luidt: ,U min ik, Oude! met uw stroefgeplooide trekken!" Deze hooge vereering voor den calvinistischen dichter blijkt telkens uit zijne latere geschriften; nog op zijn doodbed hield hu zich met de ge dachte aan een standbeeld voor Bilderdijk bezig. Deze geestdrift voor Büderdijk, blijkende uit zijn eemgszins stroeven versbouw (in Drie ge dichten, (1844), De klok van Delft, (1846), Pató en Harp, (1849), en Het Voorgeborchte en an dere gedichten, (1853)), uit zijn Spelling der Bastaardwoorden, (1843), uit den geheelen toon zijner polemiek in latere jaren, gaf hem zelven soms iets stijfs en statigs, iets dat hem op een catholieken Groen van Prinsteren deed gelijken. Dit hoog ernstig karakter vertoonde hij in zijne wetenschappelijke opstellen, waarvan de Dtetsche Warande er jaarlijks eenige ten beste gaf. Hij heeft met Van Vloten het eerst aan getoond, dat Bredero den Schijn-Heilig niet geschreven had, hij heeft het letterkundig bedrog van den Drossaart Hooft ontdekt en met groote scherpzinnigheid aangetoond, waarom de ver taling van Aretino's Ipocrito op rekening van den dooden Bredero is geschreven. Hij heeft verder in uitmuntend Fransch een overzicht gegeven over onze letterkundige geschiedenis De la littérature Neerlandaise a ses différentes poques. (1854). bekroop hem soms de lust een levendiger stijl, een vroohjker toon aan te slaan, dan sloot hij het vizier van zijn helm, en schreef op zijn schild den naam van Pauwels Foreestier, Buikslooter. In dit karakter schonk hij aan zijne Warande" de geestigste opstellen over moderne schilder kunst en de letterkunde van den dag. Als Pauwels Foreestier toonde hij al zijn vernuft, al zy'n luim; opende hij zich een veiligheidsklep voor zijne eigene deftigheid, zijne eigene statigheid a la BÜderdrjk. Het best komt zijn talent als letterkundig kunstenaar uit in de vier deelen Verspreide Verhalen, waarin twee-en-twintig opstellen, deels verdichting, deels historische studie, voorkomen. Een zijner beste novellen is Mejuffrouw Ledere, iets uit de jongste oude tijd (1849), een verhaal uit de achttiende eeuw, waarin binnenhuis, land schap en kostuum met verwonderlijke nauw gezetheid en grondige kennis zijn geschilderd. Uit diezelfde eeuw dagteekenen zijne fraaie op stellen over Jacob de Witt (1882), Jan Sinkel de Jonge (1883) en Joan Nanning (1857); maar zyn hoofdheid blijft Joost van den Vondel. Deze treedt op in de novellen: Christina van Ziveden te Amsterdam (1864), Op den Hof (1855) en Hooft en Vondel, huwelijksbezorgers (1879). Reeds hier werd het preludium gehoord van zijne statige Vondel-muziek, die hij in 1876 let terkundig leven gaf in zijne Portretten van Joost van den Vondel, eene laatste aflevering tot het werk van Mr. Jacob van Lennep. Von del wordt hier van kind tot grijsaard geteekend, niet het minst als grijsaard, wanneer de schrij ver den 79jarigen Vondel vergezelt op zijne laatste reis naar Keulen, waar de dichter zijn geboortehuis bezoekt en een nacht doorbrengt m het vertrek, waar hij geboren werd. Met bewonderenswaardige nauwkeurigheid zijn al de bijzonderheden van Vondel's leven bijeen gebracht en geordend en daarna met kunst vaardige hand gebruikt voor eene biographie in tafereelen. Door den dood van Alberdingk Thijm verliest Nederland een hoogst verdienstelijk staatsburger, de Rijks-Academie van beeldende kunsten een voortreffelijk hoogleeraar, de hoofdstad een der kernachtigste verdedigers van hare aloude grootheid. Het catholieke Nederland derft door zijn verscheiden een zijner geniaalste zonen, mocht ook de catholieke staatspartij wegens de onwrikbare zelfstandigheid zijner overtuiging, gebleken in den sclwolstrijd, toen hij de ge mengde volksschool in bescherming nam niet geheel op hem hebben kunnen rekenen. Alberdingk Thijm heeft heel zijn leven lang dapper gestreden voor zijne heiligdommen, heeft zich niet laten ontrcmedigen door bekrompen onverdraagzaamheid, zich niet laten ter nederbuigen door feilen tegenspoed en grievende te leurstelling, heeft onversaagd het hoofd omhoog gehouden, ook bij buitengewone beproevingen, en stierf in het volle bezit van zijne geestkracht, het ridderzwaard, heel zijn leven gevoerd met groote dapperheid, tot op het laatste oogenblik in de krachtige vuist geklemd. DR. JAN TEN BRINK. heeft willen aanduiden. Achter het huis lag een tuin met vijver. Of hij om dezes tuins wille, waar hij zijne kinderen zich in het zwem men en schaatseneden liet oefenen, zich op den Stads-cingel gevestigd heeft, is niet zeker. Waar schijnlijk bewoog een belang van handel en scheepvaart er hem toe; al zou niets de onder stelling rechtvaardigen, dat hij, door binnen de vrijheid der stad, maar ver van raad- en rasphuis te wonen, zich het ontduiken en vrucht baar maken der excysen" heeft vergemakkelijkt. Hoe 't zij toen men in 1593 begon de dwarsgrachten, straten en stegen aan te leggen, tusschen de Ie Brouwersgrachten en de Beulingsluizen, volgde men met dien huizenbouw het voorbeeld van Roemer Visscher; en toen in 1601 de oude Haerlemer-Poort en wallen der stad tusschen de H.-Cruys- of Haringpakkerstoren en de Poort van Jan Rood werden afge broken, gaf hij aan een jongen hond den naam van Schaêbaet" om dat de onkosten, waar de stad, bij het aanleggen dezer zoogenaamde Londensche Gay", in verviel hém ten goede kwamen, door de verbeterde ligging van zijn huis. l) Zijn doehtertjens keken nu niet meer op de doodsche stadsmuren uit, maar genoten, behalve het vrolijk gezicht der schepen die op Engeland voeren, de bedrijvigheid der overbuurt. IN MEMORIAM. 21 Maart 1889. Wie heeft het recht, het meest om hem te weenen?" Sprak tot haar zust'ren, schreiend om de sponde, Melpomene; Mij ging een zanger henen Die om mijn lier zijn lauwren heeft gewonden En Holland's klank lokte uit de antieke snaren." Niet enkel trotsche treurspeltonen konden", Sprak nu Thalla, aan die lier ontvaren,... 't Vernuft, den schalken geest, wie geeft ze ons weder?" En blonde Erato strikte om haar guitaren Het violette floers van rouw zóó teeder, Of zij 't er nooit, de minzieke, af zou scheuren. Zij knielt, en naast haar zijgt Euterpe neder, Terpsichore, Polymnia, zij treuren, De dart'len van tooneel en zang en dansen; Geen cimbelslag die thans haar op kan beuren. Maar, 't hoofd omstraald met hooger heil'genglansen, Treedt Clio voort, vorstinne der historie. Calllope, Urania dragen kransen, En leggen stil om 't droef memento mori" Den lauwer, 't beeld van 't goede en 'tschopne en 't ware, Het hoog symbool van onverwelkbre glorie! Dan wijken zij terug: Een and're schare, Met and're wijding, is ter baar getreden, Ook zij noemt hem, vol liefde en smart, den haren. Ook zij looft hem met zangen en gebeden, En heeft haar immortellen saamgelezen, En roemt: Voor ons, met ons, heeft hu gestreden; Hij sprak voor wat hem lief was, zonder vreezen, Hij wijdde aan 't goede al zijn duizend gaven, En 't warme hart- Dies zij zijn naam geprezen!" Dan komen zij, zijn vrienden, om te staven Hoe zich in innigheid dat hart ontvouwde; Zij weten, welk een vriend zij hier begraven. Dan volgen zij, de dankb'ren, die 't aanschouwden, Hoe nooit vergeefs tot hem een klacht kon komen; Zij weten, op wat helper zij vertrouwden. Dan naad'ren zij, in nooit getelde stroomen, Voor wie zijn woord bezielend heeft geklonken; Zij weten, wat al schoons. van hem vernomen, Verheffing en genot hun heeft geschonken; Hoeveel van wat ze aan hem verschuldigd waren, Niet met hem in de groeve is gezonken En onafzienbaar kronk'len zich hun scharen. FlORE DELLA NfiVE. TER GEDACHTENIS VAN MIJN KOLLEGA IN DE ESTHETIEK. Nu eerst zijt gy ultramontaan, ultra montes, over al de bergen heen, die ons eng dal insluiten en daardoor onze verbeelding zoo gedurig aan het spelen brengen. Het is niet onaangenaam te denken, dat wij eens al te gader met u ultramontanen worden. Ik heb veel van u gehouden, vooral sedert ik eens slaags met u ben geweest. Wij, twee menschen, stonden, wat twee menschen eigenlijk nooit doen moesten, tot elkander in officiëele betrekking, en in die betrekking lag ik met u overlap, kon ik uwe handelwijs niet goedkeuren, en ik heb u dit in het openbaar gezegd. Gij hebt er mij nooit boos om aangezien, zelfs niet beleefd om behandeld, want ik meen wel bespeurd te hebben, dat in het oog loopende beleefdheid in ons dierbaar Nederland een gewilde vorm is, om iemand te kennen te geven, dat men van zijn hartelijkheid niet is gediend. Wat ik vooral in u bemind heb, is het gewe ten, waarmede gij alles hebt geschreven, gij, die zooveel, die bijna dagelijks geschreven hebt. Ook in het minste uwer dagbladartikelen was het verzorgen van den vorm u heilig, hetgeen toch niets anders beteekent dan dit: al uw schrijven moest uw lezers den indruk geven, dat gijzelf wist wat gij wildet zeggen. Die indruk is zoo weldadig. Sommigen beweren, misschien wel Vóór we zoo ver zijn, moet ik u echter uitnqodigen het met die muren nog een oogen blik voor lief te nemen, en u met mij, den 27n Maart van het jaar 1597, te plaatsen voor het huis De Kreeft, waarvan de boven- en onderdeur zich met zekere drift ontsluiten. 't Is 's avonds half zeven; een statig man van nog geen veertig jaar, met donkere oogen, slingerende wenkbraauwen en een zware n baard, komt naar buiten. Zijn glimlach zweeft tusschen het luimige en weemoedige; de zwart fluweelen muts met opgewipten passementboord ver laat zelden zijn hoofd; hij ziet nog altijd bleek, ondanks de kuur, waarmee de geneesheeren heni voorgeschreven hebben de t e r i n g te bestrij den: die baardeman namelijk gebruikt het voe dingsmiddel, waar de romeinsche vrouw in de gevangenis haren vader mee laafde: maar hij is aan 't herstellen, en heeft nog twintig ge zonde jaren te goed. Toch heeft hij dat ongeschokte welvaren niet noodig gehad, om een kunsthervormer te zijn van de meest gespierde soort. Die man, die zich zoo zorglijk in zijn mantel wikkelt en daarbij een rechter hand vertoont, die geheel misvormd is, sedert de dagen zijner jeugd, die lijder aan eene droefgeestigheid, welke twee maal op het punt is geweest hem, met het uiterlijk van ten onrechte, dat auteurs ons op dit stuk niet verwennen. Hoe is uw ontwaken geweest? Heeft men bij het allereerste wakkerworden nog eenige notie van gedempte burgwallen, van tram en Paleis, Nut van t Algemeen en Algemeen Handelsblad ? Weet men dan dadelijk wat het ware geloof en de ware politiek is? Ik stel mij voor, dat uw beste, uw zangerige vriend, uw oude trouwe Joost, het zwart kalotje op de eerbiedwaarde kruin, u te gemoet is getreden met zijn eigen zachte woorden: Gelukkig is de man, die, uit de wilde zee Zooveler dwalingen en jammeren en wee, Door alle klippen heen, bij wijle in 't schuim begraven, Van barmngen besluipt, in 't eind de stille haven Des Godsdienst innezeilt en yeiliglijk belandt BÜGod, der menschen heil, in 't hemelsch vaderland!'' 19 Maart 1889. A. PlERSON. ALBERDINGK THIJM OP HET INTERNA TIONAAL CONGRES TER BEVORDERING DER SOCIALE WETENSCHAPPEN. 1864. Daar werd het woord gevraagd door een man, wiens lange magere gestalte en scherp gesneden gelaat ons, die hem daar voor het eerst zagen, een reddeloos geraamte, in den grafkuil te stor ten, hij is de schilder, die de vrome entecdere overleveringen van Dirck Bouts a) en Jan van Scorel b) den schop heeft gegeven, wiens teekening, oneindig edeler dan die van Maerten Heemskerck c), oneindig fijner dan die van Maer ten de Vos d), oneindig zwieriger en toch min der sensueel dan die van Bartolomffius Spranger e), toch eigenlijk de richting der ziniijkheid in de kunst zeer bevorderlijk is geweest; hij heeft de naakten behandeld met eene molligheid, eene beurtelingsche forschheid en malschiieid, eene alzijdigheid van opvatting, eene stoutheid van vinding, met een rijkdom zoo weelderig, dat men niet begrijpen zou, hoe daar, in den kunstenaar eerbaarheid van zeden en in getogenheid der verbeelding mee gepaard kon gaan, indien men niet wist, welk aandeel de stijl, de adem der eeuw, de onpersoonlijke reaktie tegen de versterving en het mystiesch leven der middeleeuwen, welk aandeel de uiter lijke anatomische studie, in de africhting van zulk een kunstenaar hebben konden. Dat hij «) Geb. te Haar!. 1410 (?), f te Leuven, 1478. i) f te Utrecht, 6 Dec. 1562. cl Geb. to Haarl. 1498, f l Okt. 1574. d) Geb. te Andwerpen, 1531, f 1603. e) Geb. te Anclwerpen, 154C, f te Praag 1628. bijzonder troffen. Zijn scherpe, niet melodieuze stem was even weinig geschikt om ons voor hem in te nemen, als zijn absolute uitspraken: Buiten het christendom is er geen waarheid; al wat waarlijk schoon is in de kunst behoort tot de christelijke kunst." Maar zijne welspre kendheid was zóó snijdend, uit hetgeen hij zeide sprak zulk een ernst, dat wij, al kon deze asce tische figuur ons niet aantrekken, eerbied ge voelden voor den man, die hier nagenoeg alleen staande in zijne katholieke overtuiging, niet schroomde die onbewimpeld en in hare uiterste consequentie uit te spreken. Wij herinneren ons, op het verwijt hem door Berend gedaan, dat hij hier de ideeën van het kort te voren gehouden katholieke ^Mechelsche congres verkondigde, een Et je m'en fais gloire!" dat diepen indruk maakte. Die man was Joseph Alberdingk Thijm." (MR. J. N. VAN HALL in de Gids van Novem ber 1885.) EEN GEDACHTENIS. Holland en vooral Amsterdam zonder Alber dingk Thijm! Wie kan 't zich voorstellen, dat beiden hem voortaan moeten missen, dat die woorden, welke onafscheidelijk schenen, thans van elkander zijn gescheurd? Hoe lang zal 't duren vóór men het zich ver beelden, voor men het begrijpen kan, dat zijn welbekende gestalte niet langer meer op straat en openbare plaatsen gezien zal worden, dat men voortaan in onze letterkunde vergeefs zoe ken zal naar zijn eigenaardige schrijfwijze, zijn vreemde spelling, maar vooral naar zijn oorspronkelijke gedachten, zijn altijd persoon lijke uitdrukkingen vol zeggingskracht, naar den eigen stempel dien hij met forsche hand drukte op alles, zelfs op het allergeringste dat hem uit de pen vloeide en dat meer dan zijn ons zoo gemeenzame initialen de afkomst van elk zijner geesteskinderen verried. Kil en stram toch is de hand geworden, die zooveel schoons over ons, aan schoonheid niet verwend landje uitstortte; eerst wanneer jaar aan jaar zal verloopen zijn, zonder dat deze steeds zoo milde hand zich meer zal openen om ons de aalmoes te schenken, waaraan wij het meeste behoefte hebben, de aalmoes van het Schoone, zal men het op de rechte waarde kunnen schat ten, wat Alberdingk Thijm geweest is voor onze literatuur niet alleen, maar ook voor ons volks leven. Niemand beter dan hij leerde ons het Schoone kennen, lang vóórdat de Regeering hem opdroeg in de Akademie der Schoone Kunsten haar wetten te verklaren. Het zal, naar ik hoop geen onbescheidenheid wezen indien ik hier de dichtregels durf over schrijven, waarmede mijn album vóór drie jaar geleden versierd werd door Hem, wiens dood ieder op dit oogenblik betreurt en die mij thans een kostbare gedachtenis zijn geworden: Kreeg onze Geest het WARE alleen te lezen Sprak slechts het GOEDE tot ons hart, Dan kon wel zijn, dat aan Gods Wezen Getwijfeld werd. Maar sints het SCHOONE ons is verrezen. Gods stralenschijn, Moet daar een Vader, onvolprezen, In de eeuw der eeuwen als voor dezen De bron van zijn. Deze gedachte is daarom zoo belangrijk, daar zij het richtsnoer van zijn leven vormt; hij toch had het schoone lief, als een straal van de eeuwige, onvergankelijke schoon heid, aan welks bestaan hij niet twijfelen kon en wilde, nu haar afglans alleen reeds zoo veel vreugde aan de aarde schonk, nu zij hem de vaderlijke goedheid verkondigde van Hem, die er de bron van was. Zoo verstond hij de schoonheid, zoo heeft hy haar gediend en leeren dienen. Goedheid en Waarheid toch kon hij hoogachten, vereeren, aanbidden zelfs, maar liefhebben, dit vermocht hij alleen het Schoone, en die liefde bleef hij trouw tot het oogenblik, waarop zijn sterfelijke oogen ophielden het te aanschouwen. Dat schoone, hij zocht het overal en erkende het in al zijn uitdrukkingen: zij, die het voor recht hadden hem te hooren in de lessen, welke hij aan de Kunstakademie gaf, weten het met hoeveel gloed en overtuiging hij zijn liefde trachtte uit te storten in de harten zijner toehoorders en toehoorderessen. Zij herinneren het zich nog hoe hij 't telkens herhaalde, dat elke po ging om het schoone in het leven overtebren vermogen op zich-zelf had, blijkt trouwens wel uit het gemak, waarmede hij buiten zijn eigen manier trad, om uit speelschheid, nu eens een Albert Durer dan eens een Rafaïl te voorschijn te brengen. Trouwens, hij is de leerling van Dirck Volkertsen Coornhert, en op welk gebied ook libe raal en min-ordelijk deze kunstenaar-filozopf, al vertaalde hij, in zijn snipperuren...- Boccaccio, was over 't geheel hard tegen de ziniijkheid. 't Is wel vreemd, dat de beelden, waarin die mannen de Waereld, de Overdaad, het Vleesch. het Minnespel verpersoonlijken en veroordeeld willen hebben, zoo aantreklijk zijn, en de vlijtige meesterhand zoo veel duidelijker verraden dan hunne allegoriën der Deugd. En toch kan het zijn, dat hun geweten daar onbevlekt, hun hart daar grootendeels kalm bij is gebleven: meer dan. in onze overprikkeldc tijd, met haar zenuw achtig fatsoen, haar ongeloof, haar gebrek aan argloosheid mogelijk zou zijn. 't Is dan ook waar, dat, als men de Hadonnuas en de Christusldnderen van HENRICK GOLTzius gadeslaat (wij hebben inderdaad met dézen Nederlandschen kunsthervormer te doen, 2) zij bijna even goed een poczele Veuus of molligeu Cupido kunnen verbeelden. Wel ontbreekt het niet aan licht in die oogen, aan fijne spelingen

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl