De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1889 24 maart pagina 4

24 maart 1889 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 613 gen, hoe zwak ook,waardeering en lof verdiende; hoe de schipper, die zijn schuit met kleuren tooit, hoe de bakker, die zijn gebak versiert, in hun soort kunstenaars zijn, van hetzelfde geslacht als hij, die de trotsche basiliek met onsterfelijke fresko's beschilderde. Hij heeft haar wetten nagespoord, hij leerde ons binnen en buiten de gehoorzalen der hoogeschool, waar wij haar zoeken en hoe wij haar vinden moeten. Wat hebben wig' hem niet te danken? Hij wist hoe arm, hoe dor, hoe eenzaam de aarde zou zijn, wanneer zy het Schoone, Gods stralenschijn, moest missen en daarom werd het zijn levenstaak alle beletselen uit den weg te ruimen, die dit licht konden beletten, vrij te schijnen. Geen moeite was hem te groot, geen hinder paal te zwaar om een voorwerp van schoonheid, dat hij ergens ontdekte, op te delven, onver schillig of hij zyn vingers moest wonden aan het harde erts, dat het omsloot of wel besmeuren door het slijk, waarin het kleinood gevallen was. Hij was 't die zooveel parelen wist te ontrukken aan de dichtkunst der Middeleeuwen, hij die ons de taal vol geheimzinnige schoonheid, welke de oude kathedralen hem zacht toefluisterden, wist te vertolken, hij die ons Vondel leerde kennen als dichter niet alleen maar als mensch, die ons zijn onsterfelijke werken niet enkel zou hebben doen kennen maar ook doen lezen, indien de nijdige Dood hem niet de pen uit de hand had geslagen, lang vóór dat hij zijn reuzenwerk de volledige uitgave van zijn lievelingsdichter voltooide. HJJ voerde ons in de kunstlievende kringen van het Amsterdam der 17de eeuw; aan hem in de eerste plaats danken wij de bijna intieme kennis met den Drost van Muiden, de Roemers, Van Baerle, Huygens, van Campen, de Witten nog zooveel meer; nu onlangs nog gunde hij ons een kijkje, ach! zoo vluchtig, in het atelier van den eenigen Rembrandt. Hu was 't, die aan zijn reeds vergeetachtig vaderland ontdekte dat de Nederlandsche kunst ook verplichtingen had aan de Katholieken, dat ook zy deel hadden gehad aan haar ontwikkeling en bloei, dat ook zij, zelfs toen niemand meer aan hen dacht, Gods stralenschijn in haar hadden geëerd. En dat schoone hij vond het in alles. In alles, zelfs in onbeduidende stukken aan zjjn Volks almanak afgestaan, wist hy treffende passages te vinden, die hem tot tranen hadden geroerd. Hy', die in den dagely'kschen omgang met de bewoners van het rijk der Genieën, waarin men slechts pairs aantreft, toch zeker geleerd had hoqge eischen te stellen, wist het onaanzienlijkste greintje schoon, hoe ook vermengd met alliage, nog oprecht te waardeeren en bewonderen. Lang vóór dat aan mijn album, het voorrecht te beurt viel, boven aangehaalde regels te mogen bevatten, hadden de volgende woorden van den grooten Doode, op mij diepen indruk gemaakt ?en invloed uitgeoefend. De mensch is niet alleen geboren om altoos te arbeiden, altoos te zwoegen ter voorziening van stoffelijke behoeften en evenmin om altijd God te dienen en te eeren in behagelijke wer keloosheid, nog minder om altijd strenge plichten te leeren betrachten, met het bewustzijn slechts te doen, wat hij moest. Neen, hy mae. hy moet ook in het gevoel van de harmonie zijner krach ten, zich over zijn aanwezen verheugen. Even als de vogel, na het aas gevonden en zijn jon gen verzorgd te hebben, den vleugel uitslaat en fluitend en gorgelend de ruimte doorzwiert, onbekende hymnen zingend, ter verheerlijking van zyn bestaan, evenzoo verheft zich de den kende menschengeest, zijner waarde bewust, op de wieken zijner harmonisch werkende krachten en verblijdt zich juichende in het gevoel van zyn aanwezen En dit genot biedt hem de kunst!" Een menschenleven bijna ligt tusschen deze uitspraak en de dichtregelen in '86 geschreven; Alberdingk Thy'm is trouw gebleven aan zijn opvatting van het leven, aan zijn liefde, aan zijn taak; het leven veraangenamen, verfraaien, ver rijken, door het schoone en door de taal, waar in zij tot der menschheid spreekt, de kunst", ziedaar, waarvan hy ons het geheim heeft ge leerd. Ieder in zyn kring kan nu de lessen ten uitvoer brengen, die hy ons gaf door zijn woor den en zijn geschriften, maar vooral door zijn leven vol eenheid en harmonie, terwijl Hij zelf, naar wij vertrouwen zich thans met volle teugen kan laven aan de bron. die in de eeuw der eeuwen als voor dezen", haar stroomen over de aarde zendt. MELATI VAN JAVA. om dien mond, aan weelderige vormen vol in tentie rondom dat neusjen en die ooren, wel treden deze aanvalligheden niet, als bij de Schoonheidsgodin, in wedstrijd met de paerlen om den hals en op het hoofd: maar dat hebben die Hei lige figuren slechts op de antiken, niet op het ideaal vooruit eener ongewijde schoonheid. Hoe of het Jpffertjen er over denkt, dat daar, met kuiltjens in de blozende wangen, of Goltzius ze geteekend had, achter hem aan, de stoep komt aftreden? Zij is pas veertien jaar, niet groot van stal, maar geheel volvormd, en schijnt eene gezonde toekomst in te gaan. Haar naam is Anna Roe mers ; zij is een dochter van den koopman, boven genoemd, ouder zusjen van de later zoo beroemde Tesselschade Zy gelijkt veel op de levensgroote lachende vrouw van het Amsterdamsche Muzeüm, die bij eenen evenzeer lachenden Heer uit de XVIIe Eeuw in een schoonen tuin gezeten, ons als de vrouw van Frans Hals geprazenteerd wordt. Hoe de vroeg-wjjze Anna Roemers over de kunst van Goltzius denkt? Niet al te streng de eeuwgeest verbood dit: maar toch heeft hij haar heden een teekeningetjen aange boden, dat ten doel had den indruk wech te nemen, door eene al te paradijsachtige Dana op het deugdzame meisjen gemaakt. Ook dit BIJ HET GRAF VAN MIJN VRIEND J. A. ALBERDINGK THIJM, Hoogleeraar, Ridder, enz. .Da Costa! strijdgenoot! mijn Triend en vijand tevens! , Mijn vriend : omdat n vuur ons beider borst doorblaakt, Eén doel ons leidt: de roem van d'eigen Torst des levens: Omdat nzelfde liefde nzellden hoogmoed wraakt En toch uw vijand! Wie, wie onzer wil 't verbloemen, Wie galmt niet eerder voor heel Nederland het uit, Dat strijdigheid van Leer, van Dienst, waarnaar we ons noemen, Weer- tegen weerstand in zich sluit?" J. A. ALBERDINGK THIJM, Aan Mr. L ia, Costa. Zoo, Vriend! hebt ge in uw lied Da Costa eens begroet Als vijand en als vriend, terwijl gij aan zijn zijde Wel neerzat in de school aan 's Dichterkonings (*) voet, Maar Gode op and're wys dan hij uw hulde wijdde. Die band en ook die klove alzoo, terzelfder tijde, Verbond en scheidde ook óns. Toch was 't ons immer zoet, Elkaar te ontmoeten, waar de zucht voor 't Schoon1 en 't Goed' Ons saambracht, en de vraag naar 't Waar' niet dreef ten strijde. Thans ligt het _stry'dzwaard neer: het rustuur kwam voor u: Uw sluier viel: gij weet, waan wjj ten deel' nog raden.... Zacht, bidde ik, zij uw rust! Maar 't hart dringt me ook om nu, Op de urn die 't stof bevat, met krans op krans beladen, Mijn bloem te strooien, met mijn hulde bij die roos: Nu vriend, dan vijand wel, maar Ridder waart ge altoos!" 20 Maart 1889. J. P. HASEBROEK. (*) Bilderdijk. ZONDER ACHTERDOCHT. Eene liefelijke hoedanigheid, die den diep betreurden afgestorvene kenmerkte, en in zijne kunstbeschouwing doordrong eene_ eigenschap waarvan zijne oudste gedichten getuigen en de laatste woorden die hij met my over kunst wisselde de weerklank waren die hoedanig heid drukt de onbedorven Germaan uit met het spreekwoord: Dem Reinen ist alles rein!" De wijsgeer, zoowel als de man van het nuchtere dagelijksche leven fluistert hierbij het woord: Optimisme". Terwijl vele kunstenaars" onzer dagen de uitdrukking zoo zouden kunnen verstaan alsof het vuilste waardig is in zijn vuil heid te worden gehuldigd. Niet aldus Jozef Alberdingk Thy'm! By hem wil het woord Alles rein beteekenen dat de hoogste, de ware kunst van God komende geene Unreiriheit kent. Idealisme dan! Welnu, het zij! Die argeloosheid laat zich uit idealiteit verklaren. Zy' ontziet het heilige en onbedprvene, zij strijdt voor onschuld en recht, gelijk een ware Ridder, een Ridder van den Graal, een Parcival. Een der pas verschenen necrologieën (die van den heer Jan Sterck in Het Centrum) herinnert ons aan 's dichters oudsten versbundel: Drie Gedichten. In het hoofdgedicht, De geboorte der kunst getiteld, toonde de poëet reeds in 184-1 hoe hij de Schepping aanzag, en wat hij van den kunstenaar verlangde, die de natuur wil afbeelden. Hij beschrijft Adam en Eva's ontmoeting bui ten 't Paradijs. Zy slaapt. Adam aanschouwt haar. Daar |lag zij, van den blos der liefd» en jeugd aan 't kleuren: Een lichte voorhoofdstrek-alleen deed nog bespeuren, Dat ze ook het leed der aard gekend had; om heur l»ên Bevallig neêrgevleid, wond zich de sehaapsvacht heen, Die Tan de tengre knie tot boren een der armen, Haar weeldrig schoone leest mocht drukken en ver warmen. Haar Ega nadert, doch behoedzaam O God, weer zweeft de rreugd, de zaligheid van 't Eden", Dus roept hij orerluid, .mij door de ontïtelde leden!" Ze is schoon, ze is schoon, o God, dat doet mjjn boezem breken. En knielend in het stof, zijn oog te hemelwaart, Dat vlammen schiet naar God, en tranen plengt op de aard, Doet hij een Englenzang in aardsche yormen hooren En de eerste Poëzy, de Dichtkunst is geboren." Hulde wordt hier dus aan de naaktheid ge bracht, maar aan zulk eene, gelyk eene reine verbeelding alleen zich die denkt. In het laatste tijdperk zijns levens, en tenge volge van den invloed der vóór-christelyke kunst werken, die hy' als professor besprak, werd de kunstcriticus geneigd de voorstelling van het naakt ook van de meest moderne natuur voor te spreken. Hij vond in Graeffs Felicie weinig af te keuren, hoewel de afstand nog al groot is van de met de pen geteekende ideale beschou wing der slapende Eva tot deze van kleuren schitterende, gepenseelde figuur. Zoo twijfelde hij dan toch ook of genoemde schilder wel de aangewezen man was, om het hoogste kunstschoon in het naakte beeld uit te drukken. De zege van een dergelijk streven op modern classisch gebied scheen hem (terecht, naar onze meening) de wit-marmeren, geheel naakte groep van Amor en Psyche, van de hand des beeld houwers Louis Royer, de oom van onzen dich ter ; een meesterwerk dat heden nog in het huis des afgestorvenen wordt vereerd. teekeningetjen steekt misschien wel in de rol, die zij in de hand heeft, en stelt de Vergan kelijkheid voor, onder het beeld van een kind, dat, op een doodshoofd geleund, zeepbellen blaast, terwijl achter hem de rook uit een reukvat zich in de lucht verliest en het geheel tot onderschrift heeft: Qitis evadet? Wie ont komt er aan? Waarheen, Anneke?" vraagt Goltzius: Naar de Warmestraet", zegt ze, 't is mooi weer, en als het Meester Henrick goeddunkt, kunnen we buiten om wandelen." Zoo gezegd, zoo gedaan; men slaat links af, wandelt de oude Haerlemer poort in, 3) die, als ik boven aangaf, aan de Haerlemer-sluis stond, stapt voort in de richting van den Haringpakkerstoren, verder langs den Ykant of NieuwcZy'dts Houltuynen; slaat by een oud torentjen, op den hoek van het Damrak, rechts af eri bereikt, over de Oude Brug, de oudste straat der stad. Wat voeren die kunstenaar en dat Joffertjen in hun schild? Aan de westzijde dor straat tegenover het Soete-Naems-steechgen" treedt men een geluifeld winkelhuis binnen. Men Iaat de trap, die naar de bovenverdieping voert, links liggen, men gaat eenige treedtjens af, maar stapt ditmaal ook de binnenkamer voorbij, die haar licht, door drie hooge vensters, van een plaats of looden plat ontvangt. Al zou men nu minder goed den weg in dit diepe winkelliuis weten dan met Anna Roemers het geval is, een bezoeker, die het gezin bij elkaar wou zien, zou toch al licht door het vrolijk geclruisch, waarbij het klinken van glazen eene rol speelde, naar een tamelijk groot vertrek aan het einde der gang zijn ge lokt, waar men lustig feestvierde. Derwaards stappen ook Goltzius en Anna. Zij gaan binnen zonder kloppen en vinden den meester en de vrouw des huizes omringd van j hunne kinderen, en de gclukwenschen ontvan] gend van vrienden en verwanten, wien met milde hand de rinsche en fransche wijn wordt geschonken en de lekkerste sukadekock gesnei den wordt. Bij hun intreden oogenblikkelyk herkend, daar de zon nog niet geheel is ondergegaan, of ten minste nog een warm schemerlicht naar bin nen zendt, worden zij begroet met oen welkom, waar eenige verwondering niet vreemd aan is. Meester Henrick trouwens stond geenszins voor een prettigen gast te boek en Anna Roemors was wel oen lief meisjen, maar had al vroeg die soort van wijsheid in pacht, welke, in sommiger oog, meer achtenswaardig is dan be Maar ook het gedicht De Geboorte der Kunst was een triomf, niet alleen van de Kunst op de Natuur, doch in 't algemeen van de idealiteit op het realisme geweest. Voor onzen dichter beteekende het woord realisme daarom toch geenszins de poging om de stoffelijke natuur vooral van hare afzichtelijke zijde zoo stipt mogelijk nabij te komen, waarop onze Impressionisten en Vibristen zich toeleggen. Hy dacht over de realistische afbeelding der natuur gelijk J. J. L. ten Kate, toen hy' in de legende De Engel eenen mesthoop beschreef en bewy's gaf, dat ook het geringste in de natuur dichterlijke opvatting toelaat, zonder aan de werkelijkheid te kort te doen. Maar hy' keurde zulk realisme af, dat in de natuur geenen be dorven toestand erkent en gevolgelyk voor de hoogste kunst geenen godsdienstigen grondslag begeert. In het tijdschrift De Spectator, dat hy' met zynen boezemvriend wijlen Dr. J. W. Gramer, S. J. van den Bergh en vele andere toenmaals jonge schrijvers, in de jaren 1843?1850, uitgaf, komen deze denkbeelden herhaaldelijk voor, en hij is daaraan tot in zijne laatste jaren getrouw gebleven. Het was in De Spectator (V, bl. 21) dat Dr. Cramer, over De Geboorte der Kunst sprekende, uitriep: Dat is dichterlijke beschrij ving of ik doe voor eeuwig afstand van het recht mijn oordeel over eenig kunstwerk uitte spreken." De schrijver dezes had in die dagen nauwlijks de kinderschoenen nitgetrokken, maar toen hij het geluk had van Couwenberg's door Van Beveren geschilderd portret te zeggen, dat de trek ken van den edelen graveur teruggegeven waren, als of een aardsche Geest zelf die van den in vloed der zonde had bevrijd, kwamen onzen dichter de tranen in de oogen, want voor hem was de gedachte van Kunst (zeide Cramer) God, gereleveerd in het Schepsel, in de gansche Schepping; de mensch hierin de afspiegeling van Gods schoonheid herkennende." Zooals de mensch naakt uit de hand van God is gekomen, zoo moest de Kunst hem herstellen. Nadat mijn broeder mij nu de leiding der Dietsche Warande had opgedragen, ontmoette hy daarin kort geleden eene kleine studie van Me vrouw de gravin Nahuys over Het naakte in de Kunst. De dichter en kunstcriticus juichte! Het was de weerklank van zijne eerste en oudste gedachte in de Geboorte der Kunst geuit! Hy' hoopte het te beleven, dat de vraag over het al of niet betamelijke der naaktheid namelijk in de schilderkunst, weldra zou worden opgelost. In de dichtkunst had hij die zelf reeds in 1844 beantwoord. Op het gebied der plastische kunst scheen, naar de jongste Salons te oordeelen, dit antwoord niet zoo gemakkelijk te geven te zijn. Myn broeder daalde met de hoop, dat men overal op aarde de schoonheid Gods in de Kun sten mocht herkennen, in het graf. De aanmiimclijk. Het gezelschap, in de warmoesstraatsche achterzaal, is gedeeltelijk om den vrolijk brandenden haard gezeten, waarvan de gloed ook in deze Lentemaand nog in 't geheel niet overtol lig is; gedeeltelijk slaat het gegroept bij de ven sters; terwijl een lankwerpig vierkante tafel, op zware gedraaide poolen, de kannen en glazen draagt, die bewijzen, dat men het bij het na middagstuk ditmaal aan geen wijn en bier heeft laten ontbreken. Ik geloof het dan ook wel. De buren en bin nen Amsterdam wonende vrienden (met andere woorden verwanten) van den meester des huizes vieren van daag een belangrijk feest Was hij, ofschoon Andwerpenaar van geboorte, om de streek van waar hij naar Noord-Nederland verhuisde, onder den naam van Joost van Duislant" bekend, van heden af zal die stem pel van het vreemdelingschap allengs geheel bij hem uitslijten, want hij is tol don Poorterseed toegelaten, en onder de belofte van Burger meesteren en Regierdcrs inder lijdt ondcrdanigh te wcscn, in Waken, Bytcn en andere Beschermenissen en lasten deser Slede hem goedtwilligh te bctoonen. dese goede Stede, voor 't quaet dat hy sal vernemen te waersehouwen en tot alle welvaart met raet en daet nae

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl