Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 613
gen, hoe zwak ook,waardeering en lof verdiende;
hoe de schipper, die zijn schuit met kleuren
tooit, hoe de bakker, die zijn gebak versiert,
in hun soort kunstenaars zijn, van hetzelfde
geslacht als hij, die de trotsche basiliek met
onsterfelijke fresko's beschilderde.
Hij heeft haar wetten nagespoord, hij leerde
ons binnen en buiten de gehoorzalen der
hoogeschool, waar wij haar zoeken en hoe wij haar
vinden moeten.
Wat hebben wig' hem niet te danken? Hij
wist hoe arm, hoe dor, hoe eenzaam de aarde
zou zijn, wanneer zy het Schoone, Gods
stralenschijn, moest missen en daarom werd het
zijn levenstaak alle beletselen uit den weg te
ruimen, die dit licht konden beletten, vrij te
schijnen.
Geen moeite was hem te groot, geen hinder
paal te zwaar om een voorwerp van schoonheid,
dat hij ergens ontdekte, op te delven, onver
schillig of hij zyn vingers moest wonden aan
het harde erts, dat het omsloot of wel besmeuren
door het slijk, waarin het kleinood gevallen was.
Hij was 't die zooveel parelen wist te ontrukken
aan de dichtkunst der Middeleeuwen, hij die ons
de taal vol geheimzinnige schoonheid, welke de
oude kathedralen hem zacht toefluisterden, wist
te vertolken, hij die ons Vondel leerde kennen
als dichter niet alleen maar als mensch, die ons
zijn onsterfelijke werken niet enkel zou hebben
doen kennen maar ook doen lezen, indien de
nijdige Dood hem niet de pen uit de hand had
geslagen, lang vóór dat hij zijn reuzenwerk de
volledige uitgave van zijn lievelingsdichter
voltooide.
HJJ voerde ons in de kunstlievende kringen
van het Amsterdam der 17de eeuw; aan hem
in de eerste plaats danken wij de bijna intieme
kennis met den Drost van Muiden, de Roemers,
Van Baerle, Huygens, van Campen, de Witten
nog zooveel meer; nu onlangs nog gunde hij
ons een kijkje, ach! zoo vluchtig, in het atelier
van den eenigen Rembrandt. Hu was 't, die aan
zijn reeds vergeetachtig vaderland ontdekte dat
de Nederlandsche kunst ook verplichtingen had
aan de Katholieken, dat ook zy deel hadden
gehad aan haar ontwikkeling en bloei, dat ook
zij, zelfs toen niemand meer aan hen dacht, Gods
stralenschijn in haar hadden geëerd.
En dat schoone hij vond het in alles. In alles,
zelfs in onbeduidende stukken aan zjjn Volks
almanak afgestaan, wist hy treffende passages
te vinden, die hem tot tranen hadden geroerd.
Hy', die in den dagely'kschen omgang met de
bewoners van het rijk der Genieën, waarin men
slechts pairs aantreft, toch zeker geleerd had
hoqge eischen te stellen, wist het onaanzienlijkste
greintje schoon, hoe ook vermengd met alliage,
nog oprecht te waardeeren en bewonderen.
Lang vóór dat aan mijn album, het voorrecht
te beurt viel, boven aangehaalde regels te mogen
bevatten, hadden de volgende woorden van den
grooten Doode, op mij diepen indruk gemaakt
?en invloed uitgeoefend.
De mensch is niet alleen geboren om altoos
te arbeiden, altoos te zwoegen ter voorziening
van stoffelijke behoeften en evenmin om altijd
God te dienen en te eeren in behagelijke wer
keloosheid, nog minder om altijd strenge plichten
te leeren betrachten, met het bewustzijn slechts
te doen, wat hij moest. Neen, hy mae. hy moet
ook in het gevoel van de harmonie zijner krach
ten, zich over zijn aanwezen verheugen. Even
als de vogel, na het aas gevonden en zijn jon
gen verzorgd te hebben, den vleugel uitslaat en
fluitend en gorgelend de ruimte doorzwiert,
onbekende hymnen zingend, ter verheerlijking
van zyn bestaan, evenzoo verheft zich de den
kende menschengeest, zijner waarde bewust, op
de wieken zijner harmonisch werkende krachten
en verblijdt zich juichende in het gevoel van
zyn aanwezen En dit genot biedt hem de kunst!"
Een menschenleven bijna ligt tusschen deze
uitspraak en de dichtregelen in '86 geschreven;
Alberdingk Thy'm is trouw gebleven aan zijn
opvatting van het leven, aan zijn liefde, aan zijn
taak; het leven veraangenamen, verfraaien, ver
rijken, door het schoone en door de taal, waar
in zij tot der menschheid spreekt, de kunst",
ziedaar, waarvan hy ons het geheim heeft ge
leerd.
Ieder in zyn kring kan nu de lessen ten
uitvoer brengen, die hy ons gaf door zijn woor
den en zijn geschriften, maar vooral door zijn
leven vol eenheid en harmonie, terwijl Hij zelf,
naar wij vertrouwen zich thans met volle teugen
kan laven aan de bron. die in de eeuw der
eeuwen als voor dezen", haar stroomen over de
aarde zendt.
MELATI VAN JAVA.
om dien mond, aan weelderige vormen vol in
tentie rondom dat neusjen en die ooren, wel
treden deze aanvalligheden niet, als bij de
Schoonheidsgodin, in wedstrijd met de paerlen om den
hals en op het hoofd: maar dat hebben die Hei
lige figuren slechts op de antiken, niet op het
ideaal vooruit eener ongewijde schoonheid.
Hoe of het Jpffertjen er over denkt, dat daar,
met kuiltjens in de blozende wangen, of
Goltzius ze geteekend had, achter hem aan, de stoep
komt aftreden?
Zij is pas veertien jaar, niet groot van stal,
maar geheel volvormd, en schijnt eene gezonde
toekomst in te gaan. Haar naam is Anna Roe
mers ; zij is een dochter van den koopman, boven
genoemd, ouder zusjen van de later zoo beroemde
Tesselschade Zy gelijkt veel op de levensgroote
lachende vrouw van het Amsterdamsche
Muzeüm, die bij eenen evenzeer lachenden Heer uit
de XVIIe Eeuw in een schoonen tuin gezeten,
ons als de vrouw van Frans Hals
geprazenteerd wordt. Hoe de vroeg-wjjze Anna Roemers
over de kunst van Goltzius denkt? Niet al te
streng de eeuwgeest verbood dit: maar toch
heeft hij haar heden een teekeningetjen aange
boden, dat ten doel had den indruk wech te
nemen, door eene al te paradijsachtige Dana
op het deugdzame meisjen gemaakt. Ook dit
BIJ HET GRAF VAN MIJN VRIEND J. A. ALBERDINGK THIJM,
Hoogleeraar, Ridder, enz.
.Da Costa! strijdgenoot! mijn Triend en vijand tevens!
, Mijn vriend : omdat n vuur ons beider borst doorblaakt,
Eén doel ons leidt: de roem van d'eigen Torst des levens:
Omdat nzelfde liefde nzellden hoogmoed wraakt
En toch uw vijand! Wie, wie onzer wil 't verbloemen,
Wie galmt niet eerder voor heel Nederland het uit,
Dat strijdigheid van Leer, van Dienst, waarnaar we ons noemen,
Weer- tegen weerstand in zich sluit?"
J. A. ALBERDINGK THIJM, Aan Mr. L ia, Costa.
Zoo, Vriend! hebt ge in uw lied Da Costa eens begroet
Als vijand en als vriend, terwijl gij aan zijn zijde
Wel neerzat in de school aan 's Dichterkonings (*) voet,
Maar Gode op and're wys dan hij uw hulde wijdde.
Die band en ook die klove alzoo, terzelfder tijde,
Verbond en scheidde ook óns. Toch was 't ons immer zoet,
Elkaar te ontmoeten, waar de zucht voor 't Schoon1 en 't Goed'
Ons saambracht, en de vraag naar 't Waar' niet dreef ten strijde.
Thans ligt het _stry'dzwaard neer: het rustuur kwam voor u:
Uw sluier viel: gij weet, waan wjj ten deel' nog raden....
Zacht, bidde ik, zij uw rust! Maar 't hart dringt me ook om nu,
Op de urn die 't stof bevat, met krans op krans beladen,
Mijn bloem te strooien, met mijn hulde bij die roos:
Nu vriend, dan vijand wel, maar Ridder waart ge altoos!"
20 Maart 1889.
J. P. HASEBROEK.
(*) Bilderdijk.
ZONDER ACHTERDOCHT.
Eene liefelijke hoedanigheid, die den diep
betreurden afgestorvene kenmerkte, en in zijne
kunstbeschouwing doordrong eene_ eigenschap
waarvan zijne oudste gedichten getuigen en de
laatste woorden die hij met my over kunst
wisselde de weerklank waren die hoedanig
heid drukt de onbedorven Germaan uit met het
spreekwoord: Dem Reinen ist alles rein!"
De wijsgeer, zoowel als de man van het
nuchtere dagelijksche leven fluistert hierbij het
woord: Optimisme". Terwijl vele kunstenaars"
onzer dagen de uitdrukking zoo zouden kunnen
verstaan alsof het vuilste waardig is in zijn vuil
heid te worden gehuldigd.
Niet aldus Jozef Alberdingk Thy'm! By hem
wil het woord Alles rein beteekenen dat de
hoogste, de ware kunst van God komende geene
Unreiriheit kent.
Idealisme dan!
Welnu, het zij! Die argeloosheid laat zich uit
idealiteit verklaren. Zy' ontziet het heilige en
onbedprvene, zij strijdt voor onschuld en recht,
gelijk een ware Ridder, een Ridder van den
Graal, een Parcival.
Een der pas verschenen necrologieën (die van
den heer Jan Sterck in Het Centrum) herinnert
ons aan 's dichters oudsten versbundel: Drie
Gedichten. In het hoofdgedicht, De geboorte der
kunst getiteld, toonde de poëet reeds in 184-1
hoe hij de Schepping aanzag, en wat hij van
den kunstenaar verlangde, die de natuur wil
afbeelden.
Hij beschrijft Adam en Eva's ontmoeting bui
ten 't Paradijs. Zy slaapt. Adam aanschouwt
haar.
Daar |lag zij, van den blos der liefd» en jeugd aan 't
kleuren:
Een lichte voorhoofdstrek-alleen deed nog bespeuren,
Dat ze ook het leed der aard gekend had; om heur lȐn
Bevallig neêrgevleid, wond zich de sehaapsvacht heen,
Die Tan de tengre knie tot boren een der armen,
Haar weeldrig schoone leest mocht drukken en ver
warmen.
Haar Ega nadert, doch behoedzaam
O God, weer zweeft de rreugd, de zaligheid van 't
Eden",
Dus roept hij orerluid, .mij door de ontïtelde leden!"
Ze is schoon, ze is schoon, o God, dat doet mjjn
boezem breken.
En knielend in het stof, zijn oog te hemelwaart,
Dat vlammen schiet naar God, en tranen plengt op
de aard,
Doet hij een Englenzang in aardsche yormen hooren
En de eerste Poëzy, de Dichtkunst is geboren."
Hulde wordt hier dus aan de naaktheid ge
bracht, maar aan zulk eene, gelyk eene reine
verbeelding alleen zich die denkt.
In het laatste tijdperk zijns levens, en tenge
volge van den invloed der vóór-christelyke kunst
werken, die hy' als professor besprak, werd de
kunstcriticus geneigd de voorstelling van het
naakt ook van de meest moderne natuur voor
te spreken. Hij vond in Graeffs Felicie weinig
af te keuren, hoewel de afstand nog al groot is
van de met de pen geteekende ideale beschou
wing der slapende Eva tot deze van kleuren
schitterende, gepenseelde figuur. Zoo twijfelde
hij dan toch ook of genoemde schilder wel de
aangewezen man was, om het hoogste
kunstschoon in het naakte beeld uit te drukken.
De zege van een dergelijk streven op modern
classisch gebied scheen hem (terecht, naar onze
meening) de wit-marmeren, geheel naakte groep
van Amor en Psyche, van de hand des beeld
houwers Louis Royer, de oom van onzen dich
ter ; een meesterwerk dat heden nog in het huis
des afgestorvenen wordt vereerd.
teekeningetjen steekt misschien wel in de rol,
die zij in de hand heeft, en stelt de Vergan
kelijkheid voor, onder het beeld van een kind,
dat, op een doodshoofd geleund, zeepbellen
blaast, terwijl achter hem de rook uit een
reukvat zich in de lucht verliest en het geheel tot
onderschrift heeft: Qitis evadet? Wie ont
komt er aan?
Waarheen, Anneke?" vraagt Goltzius:
Naar de Warmestraet", zegt ze, 't is mooi
weer, en als het Meester Henrick goeddunkt,
kunnen we buiten om wandelen."
Zoo gezegd, zoo gedaan; men slaat links af,
wandelt de oude Haerlemer poort in, 3) die, als
ik boven aangaf, aan de Haerlemer-sluis stond,
stapt voort in de richting van den
Haringpakkerstoren, verder langs den Ykant of
NieuwcZy'dts Houltuynen; slaat by een oud torentjen,
op den hoek van het Damrak, rechts af eri
bereikt, over de Oude Brug, de oudste straat
der stad.
Wat voeren die kunstenaar en dat Joffertjen
in hun schild?
Aan de westzijde dor straat tegenover het
Soete-Naems-steechgen" treedt men een
geluifeld winkelhuis binnen. Men Iaat de trap, die
naar de bovenverdieping voert, links liggen, men
gaat eenige treedtjens af, maar stapt ditmaal
ook de binnenkamer voorbij, die haar licht, door
drie hooge vensters, van een plaats of looden
plat ontvangt. Al zou men nu minder goed den
weg in dit diepe winkelliuis weten dan met
Anna Roemers het geval is, een bezoeker, die
het gezin bij elkaar wou zien, zou toch al licht
door het vrolijk geclruisch, waarbij het klinken
van glazen eene rol speelde, naar een tamelijk
groot vertrek aan het einde der gang zijn ge
lokt, waar men lustig feestvierde.
Derwaards stappen ook Goltzius en Anna. Zij
gaan binnen zonder kloppen en vinden den
meester en de vrouw des huizes omringd van
j hunne kinderen, en de gclukwenschen
ontvan] gend van vrienden en verwanten, wien met
milde hand de rinsche en fransche wijn wordt
geschonken en de lekkerste sukadekock
gesnei den wordt.
Bij hun intreden oogenblikkelyk herkend, daar
de zon nog niet geheel is ondergegaan, of ten
minste nog een warm schemerlicht naar bin
nen zendt, worden zij begroet met oen welkom,
waar eenige verwondering niet vreemd aan is.
Meester Henrick trouwens stond geenszins
voor een prettigen gast te boek en Anna
Roemors was wel oen lief meisjen, maar had al
vroeg die soort van wijsheid in pacht, welke, in
sommiger oog, meer achtenswaardig is dan be
Maar ook het gedicht De Geboorte der Kunst
was een triomf, niet alleen van de Kunst op de
Natuur, doch in 't algemeen van de idealiteit
op het realisme geweest.
Voor onzen dichter beteekende het woord
realisme daarom toch geenszins de poging om
de stoffelijke natuur vooral van hare afzichtelijke
zijde zoo stipt mogelijk nabij te komen, waarop
onze Impressionisten en Vibristen zich toeleggen.
Hy dacht over de realistische afbeelding der
natuur gelijk J. J. L. ten Kate, toen hy' in de
legende De Engel eenen mesthoop beschreef en
bewy's gaf, dat ook het geringste in de natuur
dichterlijke opvatting toelaat, zonder aan de
werkelijkheid te kort te doen. Maar hy' keurde
zulk realisme af, dat in de natuur geenen be
dorven toestand erkent en gevolgelyk voor de
hoogste kunst geenen godsdienstigen grondslag
begeert.
In het tijdschrift De Spectator, dat hy' met
zynen boezemvriend wijlen Dr. J. W. Gramer,
S. J. van den Bergh en vele andere toenmaals
jonge schrijvers, in de jaren 1843?1850, uitgaf,
komen deze denkbeelden herhaaldelijk voor, en
hij is daaraan tot in zijne laatste jaren getrouw
gebleven. Het was in De Spectator (V, bl. 21)
dat Dr. Cramer, over De Geboorte der Kunst
sprekende, uitriep: Dat is dichterlijke beschrij
ving of ik doe voor eeuwig afstand van het
recht mijn oordeel over eenig kunstwerk uitte
spreken."
De schrijver dezes had in die dagen nauwlijks
de kinderschoenen nitgetrokken, maar toen hij
het geluk had van Couwenberg's door Van
Beveren geschilderd portret te zeggen, dat de trek
ken van den edelen graveur teruggegeven waren,
als of een aardsche Geest zelf die van den in
vloed der zonde had bevrijd, kwamen onzen
dichter de tranen in de oogen, want voor hem
was de gedachte van Kunst (zeide Cramer) God,
gereleveerd in het Schepsel, in de gansche
Schepping; de mensch hierin de afspiegeling
van Gods schoonheid herkennende."
Zooals de mensch naakt uit de hand van God
is gekomen, zoo moest de Kunst hem herstellen.
Nadat mijn broeder mij nu de leiding der
Dietsche Warande had opgedragen, ontmoette hy
daarin kort geleden eene kleine studie van Me
vrouw de gravin Nahuys over Het naakte in de
Kunst. De dichter en kunstcriticus juichte! Het
was de weerklank van zijne eerste en oudste
gedachte in de Geboorte der Kunst geuit! Hy'
hoopte het te beleven, dat de vraag over het al
of niet betamelijke der naaktheid namelijk in de
schilderkunst, weldra zou worden opgelost. In
de dichtkunst had hij die zelf reeds in 1844
beantwoord. Op het gebied der plastische kunst
scheen, naar de jongste Salons te oordeelen,
dit antwoord niet zoo gemakkelijk te geven te zijn.
Myn broeder daalde met de hoop, dat men
overal op aarde de schoonheid Gods in de Kun
sten mocht herkennen, in het graf. De
aanmiimclijk.
Het gezelschap, in de warmoesstraatsche
achterzaal, is gedeeltelijk om den vrolijk
brandenden haard gezeten, waarvan de gloed ook in
deze Lentemaand nog in 't geheel niet overtol
lig is; gedeeltelijk slaat het gegroept bij de ven
sters; terwijl een lankwerpig vierkante tafel, op
zware gedraaide poolen, de kannen en glazen
draagt, die bewijzen, dat men het bij het na
middagstuk ditmaal aan geen wijn en bier heeft
laten ontbreken.
Ik geloof het dan ook wel. De buren en bin
nen Amsterdam wonende vrienden (met andere
woorden verwanten) van den meester des
huizes vieren van daag een belangrijk feest Was
hij, ofschoon Andwerpenaar van geboorte, om
de streek van waar hij naar Noord-Nederland
verhuisde, onder den naam van Joost van
Duislant" bekend, van heden af zal die stem
pel van het vreemdelingschap allengs geheel bij
hem uitslijten, want hij is tol don Poorterseed
toegelaten, en onder de belofte van Burger
meesteren en Regierdcrs inder lijdt ondcrdanigh
te wcscn, in Waken, Bytcn en andere
Beschermenissen en lasten deser Slede hem
goedtwilligh te bctoonen. dese goede Stede, voor
't quaet dat hy sal vernemen te
waersehouwen en tot alle welvaart met raet en daet nae