De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1889 24 maart pagina 5

24 maart 1889 – pagina 5

Dit is een ingescande tekst.

No. 613 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. schouwing dier schoonheid staat aan hem, dem Seinen dem Alles rein war, voorwaar te wach ten; maar zijn gebeente, nog niet verheerlijkt, wordt, wachtende op den jongsten dag, nog met het vergankelijke lykkleed omhuld; al is het toch reeds door het houten tentdak van den middeleeuwschenhjkschrijn beschut, wiens zinne beeldige teekens van verlossing spreken, en van opstanding tot een leven waar alle kleed, alle bekleedsel blijft afgeworpen, waar de Kunst nooit geboren is en nooit vergaan zal, dewijl het ideaal van den dichter aldaar verwezenlijkt is, en de hoogste schoonheid noch tyd kent noch plaats. 19 Maart, 1889. PAUL ALB. TH. TER NAGEDACHTENIS VAN JOS. A. ALBERDINGK THIJM. Zoo heeft de bleeke Dood ook U doen sneven, Gij, fiere Ridder eedle Vondel-zoon! Zoo moet het Rust in Vrede" ook U geschreven, Omfloerst weer worden ook uw lauwerkroon. Helaas! Helaas! Hoe luwt de storm geen wijle In Hollands tuin, maar vaart geweldig rond; Nu weer de plek zoo ledig en zoo ijle, Waar straks uw stam nog hoog verheven stond. Hoe geestdriftvol toogt Gy gestaag ten stry'de Voor Kerk en Kunst, voor Vrijheid en voor Wet; Maar waar h et zwaaide, of trof aan welke zijde Blank bleef uw zwaard, uw vaandel onbesmet. Grootmoedig waart Ge uw tegenstander, eerend Zijn overtuiging na den kamp zijn vriend; Maar 't laf kleingeestige, zich dom verweerend, Kastijdde uw tuchtiging nooit te onverdiend. En jongeren, die ook uw kleuren droegen, U volgend of op eigen baan der kunst, Hoe lachte uw blik hun tegen vol vernoegen, Hoe preest Gy' hen, te mild in lof en gunst. Daar was een hartly'kheid, een ruim vertrouwen In d'omgang met uw vrienden, wondergoed; Vaak sprak een traan, met eerbied slechts te aanschouwen, Van 't diep gevoel, dat leefde in uw gemoed. En thans? Nu zijn ons tranen 't hart ontvloten, Uw rijke geest ontzweefde ons ook zoo ver; Toch op uw graf, waarbij wij 't hoofd ontblooten, Straalt van de Onsterftijkheid de Morgenster. ANT. L. DE ROP. PERSONALIA. Als het ergends dag is, als ergends gezond heid woont, als alles opgaat in orde en wel luidendheid, geeft menigeen er geene aandacht aan, stelt het niet op prijs. Maar dat de avond valje, dat het ziekbed met zijne eindeloze ver velingen gespreid worde, dat wanorde zich in .wanklanken openbare, men heeft geen woorden, geen tranen, geen verzuchtingen genoeg om het verloren goed te betreuren. Uit de boeken en bladen zou men bijna opmaken, dat men de koningin eerst ontdekt heeft, nadat zy is heen gegaan. Het beeld is voor mijn hart gebleven, wat het altijd was; ik ben blijven betreuren, dat ik niets voor eene Vorstin heb kunnen zijn, die ik zoo innig vereerde." Zoo schreef my'n diep betreurde vriend Alberdingk Thijm in het najaar van 1877 in zijn opstel getiteld: Nagedachtenis eener door luchtige Doode, meèdeelmgen uit een dagboek." Ik zou geneigdheid gevoelen ze hem naschrij vende, op hem toepasselijk te maken. Heeft Alberdingk Thijm ons niet eenigermate ver wend? Heeft hij niet gedurende meer dan een menschenleeftyd de rijke gave van zijn smaak, züne kennis, zijn taalgevoel en van zijne Christelijke overtuiging op onbekrompen wijze aan land- en tydgenooten medegedeeld? En hoe werden zij beantwoord? Van aandacht schenken aan hetgeen hy' schonk bleek niet alty'd, van op prijs stellen bleek zel den. Maar nu is hij heengegaan; nu het stil, zeer stil om ons heen zal worden, nu zal het zijn, alsof men Alberdingk eerst ontdekt heeft. Maar wat hij ten aanzien der koningin liet vol gen, mag ik te zijnen opzichte getuigen Voor müis het beeld gebleven wat het alty'd was: ik ben blijven betreuren, dat ik niet meer heb kunnen zijn voor een vorst in de letterkunde, dien ik zoo innig vereerde. al sijn vermoghen te vorderen en helpen," als burger van Amsterdam ontvangen. Toch zijn er bij de vrienden, die hem hier omgeven, maar weinig geboren Amsterdam mers. Wij willen ons met het gezelschap eenigszins nader bekend maken. De nieuwe Poorter van Amsterdam heet Joost van den Vondel. Als men zich het jaar, waarin hij hier optreedt, herinnert, (1597) zal men begrijpen, dat er sprake is niet van den grooten dichter, maar van zijn vader. Deze Joost was, gelijk men weet, uit Andwerpen geboortig en had te Keu len Sara Pietersdochter Kranen getrouwd, aan wier geboorte en doop zich een geheel drama verbond. Van Lennep heeft zich vergist met de opgave der kinderen, die hem in de aaloude Bisschopsstad zouden geboren zyn. Met zekerheid zijn alleen Keulenaars te noemen zijn oudste dochtertjen, Clemensken, dat ik u als een elfjarig meisjen, de lieveling des vaders, hier voorstel; zijn dochtertjen Sara, dat, in 1594 geboren, bij de grootouders te Keulen is achter gebleven, 4) en die kleine jongen van nog geen 10 jaren, wiens weinig kleurig gelaat nog even door een weerschijn van de ondergaande Maartsche zon verlicht wordt, voor zoo-ver de hand, waarop hu leunt in gindsche vensterbank, het met bedekt. Nog heeft vader Vondel een kind Veertien jaren scheiden my' van het oogenblik, toen ik zijne kennis mocht maken. Meer dan eens reeds had ik hem in de vergaderingen der Vrijdagsche Vereeniging" zien optreden en hooren spreken. Zoowel door het zien als door het hooren werd de indruk dien Alberdingk maakte, teweeg gebracht. Reeds wanneer die forsche maar fijne gestalte verrees, was de aan dacht gespannen en ontstond een zeker voor gevoel, dat het debat de hoogte zou erlangen, waarheen zijne gestalte als heen wees. Fantaisie of werkelijkheid ? voor mij was er verband tus schen die lange en luchte figuur en de bouw kundige lijn, die zy'ne bewondering gaande maakte, tusschen zijne de ruimte doorvorschende blikken en zijn vermogen om in het doode ver leden een leven te ontdekken, dat het heden voor menigeen te dikwijls ontbeert. Interessant was Alberdingk nog voordat hij een woord gesproken had en hij wist het te blijven, wanneer hij de woorden van zijne lip pen deed vloeien. Ja, vloeien; want eenmaal op dreef, sprak hij ongemeen rad, ofschoon al tijd in betoogenden trant, daar hij tot redenaar zijn lust noch aanleg gevoelde. Uitgenoodigd om bij de onthulling van het borstbeeld op Potgieters graf de rede ter inleiding van de plechtigheid te spreken, wees hij dit aanzoek van de hand met de verklaring een cheval de bataille" niet een cheval de parade" te zijn. Maar als debater had Alberdingk zijns gelijke niet; nauwkeurig, scherpzinnig, ironisch, ver heffend betrachtte hij in het debat gelijk in het verweerschrift ook tegenover ruwe aanvallen, voor alles en altijd de betanielijkheid. Utenim in vita, sic in oratione nihil est difficilius quam quid deceat videre", getuigde de groote meester der Roomsche" welsprekenheid. Een zoon der Roomsche kerk is uit ons midden heengegaan, wien daarentegen niets gemakke lijker toescheen. Kort nadat in den winter van 1874 tot 1875 de commissie voor de Historische Tentoonstel ling van Amsterdam, waarvan Alberdingk het lidmaatschap aanvaardde, voor het eerst had vergaderd, kwam ik als haar tweede secretaris met den dichter in aanraking. Alberdingk was tot zijn dood toe Chef der uitgeversfirma C. L. van Langenhuysen, en vertoefde zooveel moge lijk dagelijks in het middaguur in den winkel op den Cingel hoek Beulingstraat Verlangde men daar een onderhoud met hem, dan werd men verzocht zich te begeven naar een opkamertje boven den winkel, waarheen een trapje voerde dat alles behalve gemakkelijk was.In dit opkamertje gunde de grooleman mij voor't eerst een onderhoud en kwam hij my' tegemoet met een zekere deftigheid die zich aan welwillendheid paarde en groote vormelijkheid, die geen gratie uitsloot. Benige afspraken \yerden gemaakt, die met zijn groote nauwkeurigheid aanstonds door een lange veeren pen in het keurigste handschrift aan het papier werden toever trouwd. Toen Alberdingk in het najaar van 1876 het professoraat aan de Rijksacademie voor beeldende kunsten aanvaard had, werden zijne bezoeken aan den winkel uitteraard min der veelvuldig. Voor hen, die hem daar gekend en er zijn ijver voor het beroep hebben waar genomen, zal de berg Thabor" gelijk het huis van ouds heet en door Alberdingk bij voorkeur werd betiteld, de meest aantrekkelijke omlijsting voor zijn beeld blijven, gelijk In de Trou" voor dat van vader Vondel. De Historische Tentoonstelling bracht mij naarmate hare voorbereiding vorderde, in steeds nauwere betrekking met den man, die daarin een zoo werkzaam aandeel nam. Door hem kwam ik in kennis met Adnaan de Vries, wiens toewijding aan de prentkunst en groote kennis der Amsterdamsche, vooral letterkundige ge schiedenis hem de vriendschap en vaderlijke liefde van Alberdingk verzekerden. Bijkans iederen middag ontmoette men elkander in eene _der zalen van de Historische Tentoonstel ling in het ou-mannenhuis. en dan waren de Vries en Alberdingk onuitputtelijk in mededeelingen aan elkander over vondsten in eenig archief, een puiboek of op eene schilderij ge daan. De Vries had het in de kunst van ver zamelen ver gebracht, en rekende het zich tot eene eer de vruchten zijner nasporingen mede te deelen aan Alberdingk, die het bijeenge brachte zoo meesterlijk wist te benuttigen bij het omwerken of samenstellen van zijne ver spreide verhalen in proza". De tentoonstelling van 1876 was de aanlei ding tot een aangenaam en onderhoudend ver keer, zoodat Alberdingk, toen zij ten einde liep, het voorstel deed, des Dinsdags om de veertien dagen 's avonds bij hem samen te komen, om in die bijeenkomsten Vondels werken, zooveel mogelijk met vergelijking der verschillende uit gaven samen te lezen en te bespreken. Wel haast voegden zich bij ons de heeren De Rop, gehad, dat hem in Jan. 1598 ontviel, thatids boven in zijn wiegctjen ligt, maar dat waar schijnlijk of in Utrecht of in Amsterdam ter waereld is gekomen. 5) Ook de beide andere kinderen, de gunstig bekende Willem en Catharina, zullen Vondel den vader, en moeder Saertgen, in Amsterdam komen verheugen. De andere personen, hier tegenwoordig, zyn voor-eerst de 24-jarige buurman der Vondels, Hans de Wolf, die insgelijks te Keulen geboren is, en met zijne moeder Tanneken Simonsdr Putze aan het feest jen komt deelnemen. Als men evenwel denken mocht, dat de jonkman nu reeds het oog op Glemensken heei'l, die in later tijd zijn vrouw is geworden, zou men zich vergissen; want hij heeft rst nog een ander huwelijk aangegaan. Trouwens, daar zijn be trekkingen genoeg tusschen de Vondels en de De Wolven, om van daag op belangstelling te kunnen rekenen. Niet alleen was de oude Hans de Wolf zaliger een naar Keulen gevluchte Brabander gelijk de Amsterdamsche meuwhurger Vondel, maar zij behoorden ook tot de zelfde gezindheid, met hun Menno-leer, en tot het zelfde Groot-Cramers Gild. De Wolf met zijn zy'den stoffen, Vondel met zijn kousen. Onder de vrienden, die zich hier verder van hun plicht komen kwijten, noem ik n in de Rössing en van Vlijmen. Van 1876 tot het najaar van 1880 kwamen wy getrouw by' elkan der. Lang niet altijd \\as Vondel aan de orde. Wat bij Alberdingk of bij de Rop, of later toen Mr. W. W. van Lennep onze kransgenoot werd, ook bij hem op de werf stond, liep het eerst op de PijpenmarktNo. 161 van stapel. Ook waren erwel eens hospitanten bv. in de vacantiën de geliefde bloedverwant des dichters, de tegenwoordige predikant te dezer stede Ds. Thijm, toen nog student te Utrecht, en ook wel de abt Brouwers. Het levendigst staat my voor den geest de avond, toen de vertolkte dochter van Roeland'' in onzen kring werd voorgelezen. De schoone uiting der ridderlijke gevoelens welke de Bornier zijnen helden leent, deed den vertaler zoo machtig aan, dat hij den ganschen avond dikke tranen liet stroomen. Te leurstelling staalde, maar een indruk van schoon heid verteederde hem, en ik was dus niet wei nig gevleid, toen hij my ten antwoord op de toezending van my'n blad voor het album van Nic. Beets. schreef (7 Augustus 1884) Uw ge dicht heeft mij zulk een indruk gemaakt, dat mij 't gemoed vol schoot, en ik het voorlezen aan mijne vrouw niet dadelijk ten einde kon brengen." Hel waren gelukkige tijden, die we samen doorbrachten. Voor mij natuurlijk in de eerste plaats maar ook, naar zijn eigen getuigenis, voor Alberdingk. Een brief van 7 Juni 1886 ving hy aldus aan: Toen gij nog in Amsterdam woondet, was het mij eene behoefte met u samen te leven in allerlei belangen van kunst en bescha ving. Wat hebben wij aangename uren samen doorgebracht in den dienst van het schoone! Helaas! dat behoort lot de days of yore!" Na de Historische Tentoonstelling gaf in 1878 en 1879 de voorbereiding van de herdenking van Vondels sterfdag stof tot veel samenwer king. Wat er by die gelegenheid is tot stand gebracht en gesproken, ligt nog te versch in veler geheugen orn hier vermelding te behoeven. Van die feesten en de Vondel-tentoonstelling waren Alberdingk en de Vries de drijfkracht. En deze herdenking had weder feestgevolgen, waartoe behoorde het vorstelijk onthaal aan een dertigtal lettervrienden op wateren van IJ en Amstel en te Bovenkerk in den zomer van 1880 door den abt Brouwers aangeboden. Maar op dien derden dag van oogstmaand 1880, was het misschien te mooi weer. Kort daarop be trok de lucht en doemden buien op, die in de dagen van Maart 1881 tot Uitbarsting kwamen. Het gold de viering van den geboortedag van Pieter Corneliszoon Hooft en het ten tooneele voeren van den Warenar. De Vries, aan wiens zijde zich de meerderheid der commissie en ik zelf schaarden, was voor den onvervalschten,. Alberdingk voor den gecastigecrden Warenar, Alberdingk verliet de commissie. De verhouding werd eeuigszins gespannen voor zooveel mij, maar werd afgebroken voor zooveel de Vries betrof, en alloen omdat deze het niet anders wenschte en tot diep leedwezen van Alberdingk. Ofschoon ik mijne zienswijze ook nu nog zou willen verdedigen, moet ik nu bekennen dat het eene ware narheid was, Alberdingk het vast houden aan zijn standpunt euvel te 'duiden. Dit duidelijk te maken zou eene uiteenzetting vorderen van zijne verhouding tot de sterren onzer letterkunde in de 17de eeuw, Vondel, Hooft en Huygens, waartoe thans de gelegen heid ontbreekt. Te dezer plaatse worde volstaan met de mededeeling dat, al werden de Dinsdagsche samenkomsten niet hervat, Alberdingk mij zijne vriendschap op even onbekrompen wijze als voorheen bleef aanbieden. In 1882 verliet ik Amsterdam, maar niet het hart van den trouwsten aller vrienden. Ofschoon ik mij, zoo dikwijls Alberdingk my eene of'andere letter kundige bemoeiing toedacht, op grond mijner ambtsplichten meende te moeten verontschul digen, liet hy my niet los. Wat is het naar, dat gij daar altijd maar in de voornaamheid van uwe Haagsche omgeving schuilt," zoo schreef hij in een dier vroolijke, hartelijke als proeven van epistolairen styl onverbeterlijke brie ven, waarvan hy het geheim verstond. De twee laatsten, die hij my toezond zijn van 20 December 1888 van 28 Januari 1889 In den eersten doet hy eenige mededeelingen over zijne Vondeluitgave en spreekt, maar zonder weemoed, het voorgevoel, dat de nacht, waarin niemand werken kan, ophanden is. Ik verheug me, dat ik bij het naderend einde van mijn leven, dit werk nog met helderheid kan doorzetten Of ik het voltooien zal? 't Worden 10 deelen! en ik zal er geen drie in een jaar kunnen klaar krij gen." In den laatslen brief wordt de vraag ge steld, of het niet tijd wordt, iets voor Bild'erdijk te doen. Hij eindigt vaarwel, wees ge lukkig." _ Het waren de laatste woorden, die hij tot mij richtte. Blijft zijn wensen vervuld, dan zal het eerste plaats den deftigen nieuwendijker lakenkooper Adriaen Block; dan Michiel van Vaerlaer, Keulenaar, lakenkooper en Warmoesslrater; voonis Gornelis van Tongerloo (insgelijks ecri buurtgenoot). Deze personen zijn al te zamen Mennonisten van verschillen de schakcering, en de orthodoxe Staatskerk wordt hier alleen vertegenwoordigd door den Amsterdammer Ariaen in Brederoö, een eenvoudig schoenmaker, uit de Galverstraet, maar vader van den be kenden bly'speldicbter. Ook heb ik nog te spre ken van Cornelis Symonszen van Hamburg, een jonkman van 21 jaar. vollen neef van den jon gen de Wolf en zjjrecder van zijn beroep. Wij zeiden zoo straks, dat Sinjeur Hans geen werk maakte van het elfjarig Clemensken; maar deze Cornelis staal niet boven zulke verdenking, en gaarne onderhoudt hij zich, al raabraakt hij het Hollatidsch wat, mei een allerliefst blond meisjen van ongeveer gelijke leeftijd, dat wel eens een oogenblik van moeder Saertgens zijde wijkt en dat hem met een vrolijken lach in het oprechtste en kleuiigste Vlaamsch te woord slaat. Dit meisjen heet Liisbeth Serwouters, en is van edele geboorte, ofschoon haar vader, naar ik meen, een kunsthandwerk drijft Deze vader, die zich door een dikken kroesbaard van de winkeliers onderscheidt, is mede van '\ gezelook wezen door de herinnering aan zyne vriend schap, die ik aanmerk als eene der grazige wei den, waarin het den Herder mijns levens be haagd heeft mij te voeren. In 's Gravenhage, den 21sten van J. G. DE MAREZ OYENS. Lentemaand 1889. VAN DE OUDE GARDE. Hy was er een van de oude garde". Toch hebben wy hem jong gekend. Nog herinneren wy ons zyn hooge slanke gestalte, het weelde rige blonde haar, dat opkrulde boven zijn hoog voorhoofd. Toen was hij de dichter van de Klok van Delft, de Pauwels Foreestier in dea door hem opgerichten Spectator, de eerste die in de Kunstkronvjk de aandacht vestigde op de oude gevels, in zyn geliefd Amsterdam zoo gaarne door hem bespied. Hij behoorde ook tot de eersten die het waagden op Congressen uit het hoofd te spreken. En men hoorde het wan neer Thy'm sprak: zijn volle, krachtige stem placht te klinken als een klok. Hy hield ervan den strijd aan te binden: op het Kunstcongres te Antwerpen viel zijn wat aanrandend woord over den Zwijger, als een bom in het kruit. Maar Thym boog het fiere hoofd niet en stond op de vrijheid van het woord, al schuddend met de lokken. Hij was even prat op zijn kwaliteit van schrij ver en dichter, als op het mandaat, dat hy zich zelf had opgedragen, om het katholieke element in Holland, meer bepaald in Amsterdam, te vertegenwoordigen. Zelden verzuimde hij het, letterkundige Congressen of bijeenkomsten bij te wonen. Was er iets op het gebied van lette ren te doen, men kon op Thijm rekenen, en, werd een der onzen naar het graf gedragen, dan was Alberdingk Thym tegenwoordig om ook zyn laatsten groet te brengen. Hy was een oorspronkelyk man: zyn heen gaan zal gevoeld worden. ARNOLD ISING. Den Haag, 19 Maart 1889. IN DE ACADEMIE. Amsterdam, d. 18. Marz 1889. Geehrter Herr! In den 5 Jahren meines hiesigen Aufenthaltes habe ich stets Gelegenheit gehabt zu bemerken, wie mein Collega Herr Alberdingk-Thym ber die Endziele der Kunst dachte. Er war der Meinung, dass e in Künstler an der Hand der Natur seine Gedanken zum Ausdruck bringen muss, nicht aber sich mit der Kopie der Natur begnügen soll Wehe der Kunst wenn sieohne höhern Ziele erstreben zu wollen, sich mit der platten Wirklichkeit begnügt, ohne sie durch eine veredelnde Beseehmg zu verklaren. Nur Alltagsmenschen sehen die Natur stets im Alltagskleide, der Künstler sol! in der Natur das Grosse und Erhabene herauszufinden wissen und das Alltagliche als Beigabe behandlen. Alb.-Th. bedauerte es sehr, dass die heutigen jungen hollandischen Maler, Form und Gedan ken vernachlassigen und nur noch Werth auf Farbe und Ton legen. Warum sehen die jun gen Leute nicht nach unseren alten Niederlandern, welche bei Farbe und Wirkung, auch Form und Gedanken halten ? Das Streben nach naturwahrer Farbe allein, genügt nicht, wenn damit nicht Form und Gehalt gleichen Schritt halt, die Farbe allein, macht noch kein Kunstwerk. Diess waren die leitenden Gedanken meines verstorbenen Gollegen. Hoffend dass Ihnen diese wenigen Zeilen genügen, zeichne ich Hochachtungsvoll Prof. RUD. STANG. PROF. THIJM ALS JURY-LID. Herhaalde malen had ik de eer om met Prof. J. A. Alberdingk Thijm deel uit te maken van een Jury voor Tooneel of Rederykerswedstrijden, en telkens was die eer my tevens een genoegen, want Prof. Thijm verstond uitmuntend de moei lijke kunst om een Jury te leiden Z.H.G. was steeds den met algemeene stemmen benoemde Jury-voorzitter. Weinigen zullen er zijn, die, met zooveel scherpzinnigheid, takt en onuitputtelijk geduld een zóó moeielijke taak wisten te vervullen. Hy was een voorzitter zonder wederga, die by het mededeelen van het eind-oordeel op beminnelijke wijze voor de niet bekroonden de bittere pil wist te vergulden en door een goed gekozen schap, en de eerste, die op Goltzius en Anna Roemers, bij hun binnenkomen, hartelyk toe treedt. Haha, Meester Henrick, zijt gij het!" roept Jan Serwouters, de wederkeerig aan Goltzius wel bekende vader van een zy'ner leerlingen, uit. Komt gij mede de hand drukken aan Sin jeur -loost, nu hij voor goed zijn anker hier aan het Y heeft uitgeworpen?" Wij kennen malkaar nog maar alleen van aanzien," valt de gastheer in; maar Meester Henrick is mij van harte welkom. Ga zitten, Meester Henrick, daar is een stoel met een kussen. Schik u maar wat bij Moeder en de meisjens, als gij wilt." Ik dank u, Sinjeur, andwoordde Anna, met gepaste vrijmoedigheid; het gaat bij ons alles wel.. .. ij ziet mij hier, om onzen vriend Gollzius den weg te wijzen. Ik geloof, dat hij u een aardige verrassing bereid heeft." Toen zij zoo sprak, had hot bleeke jongentjen aan 't vensier met zijn even schrander als goedig donker oog haar beteekenisvol aangezien. Hij was misschien de eenige van de aanwezigen, die met genoegen Meester Goltzius in den nieu wen gast herkend had. Deze zonderlinge man had niet veel gespro ken ; zoo maar eenige afgebroken woorden, hij

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl