Historisch Archief 1877-1940
No. 613
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
schouwing dier schoonheid staat aan hem, dem
Seinen dem Alles rein war, voorwaar te wach
ten; maar zijn gebeente, nog niet verheerlijkt,
wordt, wachtende op den jongsten dag, nog met
het vergankelijke lykkleed omhuld; al is het
toch reeds door het houten tentdak van den
middeleeuwschenhjkschrijn beschut, wiens zinne
beeldige teekens van verlossing spreken, en van
opstanding tot een leven waar alle kleed, alle
bekleedsel blijft afgeworpen, waar de Kunst
nooit geboren is en nooit vergaan zal, dewijl
het ideaal van den dichter aldaar verwezenlijkt
is, en de hoogste schoonheid noch tyd kent
noch plaats.
19 Maart, 1889.
PAUL ALB. TH.
TER NAGEDACHTENIS
VAN
JOS. A. ALBERDINGK THIJM.
Zoo heeft de bleeke Dood ook U doen sneven,
Gij, fiere Ridder eedle Vondel-zoon!
Zoo moet het Rust in Vrede" ook U geschreven,
Omfloerst weer worden ook uw lauwerkroon.
Helaas! Helaas! Hoe luwt de storm geen wijle
In Hollands tuin, maar vaart geweldig rond;
Nu weer de plek zoo ledig en zoo ijle,
Waar straks uw stam nog hoog verheven stond.
Hoe geestdriftvol toogt Gy gestaag ten stry'de
Voor Kerk en Kunst, voor Vrijheid en voor Wet;
Maar waar h et zwaaide, of trof aan welke zijde
Blank bleef uw zwaard, uw vaandel onbesmet.
Grootmoedig waart Ge uw tegenstander, eerend
Zijn overtuiging na den kamp zijn vriend;
Maar 't laf kleingeestige, zich dom verweerend,
Kastijdde uw tuchtiging nooit te onverdiend.
En jongeren, die ook uw kleuren droegen,
U volgend of op eigen baan der kunst,
Hoe lachte uw blik hun tegen vol vernoegen,
Hoe preest Gy' hen, te mild in lof en gunst.
Daar was een hartly'kheid, een ruim vertrouwen
In d'omgang met uw vrienden, wondergoed;
Vaak sprak een traan, met eerbied slechts te
aanschouwen,
Van 't diep gevoel, dat leefde in uw gemoed.
En thans? Nu zijn ons tranen 't hart ontvloten,
Uw rijke geest ontzweefde ons ook zoo ver;
Toch op uw graf, waarbij wij 't hoofd ontblooten,
Straalt van de Onsterftijkheid de Morgenster.
ANT. L. DE ROP.
PERSONALIA.
Als het ergends dag is, als ergends gezond
heid woont, als alles opgaat in orde en wel
luidendheid, geeft menigeen er geene aandacht
aan, stelt het niet op prijs. Maar dat de avond
valje, dat het ziekbed met zijne eindeloze ver
velingen gespreid worde, dat wanorde zich in
.wanklanken openbare, men heeft geen woorden,
geen tranen, geen verzuchtingen genoeg om het
verloren goed te betreuren. Uit de boeken en
bladen zou men bijna opmaken, dat men de
koningin eerst ontdekt heeft, nadat zy is heen
gegaan. Het beeld is voor mijn hart gebleven,
wat het altijd was; ik ben blijven betreuren,
dat ik niets voor eene Vorstin heb kunnen zijn,
die ik zoo innig vereerde."
Zoo schreef my'n diep betreurde vriend
Alberdingk Thijm in het najaar van 1877 in
zijn opstel getiteld: Nagedachtenis eener door
luchtige Doode, meèdeelmgen uit een dagboek."
Ik zou geneigdheid gevoelen ze hem naschrij
vende, op hem toepasselijk te maken. Heeft
Alberdingk Thijm ons niet eenigermate ver
wend? Heeft hij niet gedurende meer dan een
menschenleeftyd de rijke gave van zijn smaak,
züne kennis, zijn taalgevoel en van zijne
Christelijke overtuiging op onbekrompen wijze
aan land- en tydgenooten medegedeeld? En
hoe werden zij beantwoord?
Van aandacht schenken aan hetgeen hy' schonk
bleek niet alty'd, van op prijs stellen bleek zel
den. Maar nu is hij heengegaan; nu het stil,
zeer stil om ons heen zal worden, nu zal het
zijn, alsof men Alberdingk eerst ontdekt heeft.
Maar wat hij ten aanzien der koningin liet vol
gen, mag ik te zijnen opzichte getuigen Voor
müis het beeld gebleven wat het alty'd was:
ik ben blijven betreuren, dat ik niet meer heb
kunnen zijn voor een vorst in de letterkunde,
dien ik zoo innig vereerde.
al sijn vermoghen te vorderen en helpen," als
burger van Amsterdam ontvangen.
Toch zijn er bij de vrienden, die hem hier
omgeven, maar weinig geboren Amsterdam
mers. Wij willen ons met het gezelschap
eenigszins nader bekend maken. De nieuwe Poorter
van Amsterdam heet Joost van den Vondel.
Als men zich het jaar, waarin hij hier optreedt,
herinnert, (1597) zal men begrijpen, dat er
sprake is niet van den grooten dichter, maar
van zijn vader. Deze Joost was, gelijk men
weet, uit Andwerpen geboortig en had te Keu
len Sara Pietersdochter Kranen getrouwd,
aan wier geboorte en doop zich een geheel
drama verbond. Van Lennep heeft zich vergist
met de opgave der kinderen, die hem in de
aaloude Bisschopsstad zouden geboren zyn. Met
zekerheid zijn alleen Keulenaars te noemen zijn
oudste dochtertjen, Clemensken, dat ik u als
een elfjarig meisjen, de lieveling des vaders,
hier voorstel; zijn dochtertjen Sara, dat, in 1594
geboren, bij de grootouders te Keulen is achter
gebleven, 4) en die kleine jongen van nog geen
10 jaren, wiens weinig kleurig gelaat nog even
door een weerschijn van de ondergaande
Maartsche zon verlicht wordt, voor zoo-ver de hand,
waarop hu leunt in gindsche vensterbank, het
met bedekt. Nog heeft vader Vondel een kind
Veertien jaren scheiden my' van het
oogenblik, toen ik zijne kennis mocht maken. Meer
dan eens reeds had ik hem in de vergaderingen
der Vrijdagsche Vereeniging" zien optreden en
hooren spreken. Zoowel door het zien als door
het hooren werd de indruk dien Alberdingk
maakte, teweeg gebracht. Reeds wanneer die
forsche maar fijne gestalte verrees, was de aan
dacht gespannen en ontstond een zeker voor
gevoel, dat het debat de hoogte zou erlangen,
waarheen zijne gestalte als heen wees. Fantaisie
of werkelijkheid ? voor mij was er verband tus
schen die lange en luchte figuur en de bouw
kundige lijn, die zy'ne bewondering gaande
maakte, tusschen zijne de ruimte doorvorschende
blikken en zijn vermogen om in het doode ver
leden een leven te ontdekken, dat het heden
voor menigeen te dikwijls ontbeert.
Interessant was Alberdingk nog voordat hij
een woord gesproken had en hij wist het te
blijven, wanneer hij de woorden van zijne lip
pen deed vloeien. Ja, vloeien; want eenmaal
op dreef, sprak hij ongemeen rad, ofschoon al
tijd in betoogenden trant, daar hij tot redenaar
zijn lust noch aanleg gevoelde. Uitgenoodigd
om bij de onthulling van het borstbeeld op
Potgieters graf de rede ter inleiding van de
plechtigheid te spreken, wees hij dit aanzoek
van de hand met de verklaring een cheval de
bataille" niet een cheval de parade" te zijn.
Maar als debater had Alberdingk zijns gelijke
niet; nauwkeurig, scherpzinnig, ironisch, ver
heffend betrachtte hij in het debat gelijk in het
verweerschrift ook tegenover ruwe aanvallen,
voor alles en altijd de betanielijkheid.
Utenim in vita, sic in oratione nihil est difficilius
quam quid deceat videre", getuigde de groote
meester der Roomsche" welsprekenheid. Een
zoon der Roomsche kerk is uit ons midden
heengegaan, wien daarentegen niets gemakke
lijker toescheen.
Kort nadat in den winter van 1874 tot 1875
de commissie voor de Historische Tentoonstel
ling van Amsterdam, waarvan Alberdingk het
lidmaatschap aanvaardde, voor het eerst had
vergaderd, kwam ik als haar tweede secretaris
met den dichter in aanraking. Alberdingk was
tot zijn dood toe Chef der uitgeversfirma C. L.
van Langenhuysen, en vertoefde zooveel moge
lijk dagelijks in het middaguur in den winkel
op den Cingel hoek Beulingstraat Verlangde
men daar een onderhoud met hem, dan werd
men verzocht zich te begeven naar een
opkamertje boven den winkel, waarheen een trapje
voerde dat alles behalve gemakkelijk was.In dit
opkamertje gunde de grooleman mij voor't eerst een
onderhoud en kwam hij my' tegemoet met een
zekere deftigheid die zich aan welwillendheid
paarde en groote vormelijkheid, die geen gratie
uitsloot. Benige afspraken \yerden gemaakt,
die met zijn groote nauwkeurigheid aanstonds
door een lange veeren pen in het keurigste
handschrift aan het papier werden toever
trouwd. Toen Alberdingk in het najaar van
1876 het professoraat aan de Rijksacademie
voor beeldende kunsten aanvaard had, werden
zijne bezoeken aan den winkel uitteraard min
der veelvuldig. Voor hen, die hem daar gekend
en er zijn ijver voor het beroep hebben waar
genomen, zal de berg Thabor" gelijk het huis
van ouds heet en door Alberdingk bij voorkeur
werd betiteld, de meest aantrekkelijke omlijsting
voor zijn beeld blijven, gelijk In de Trou" voor
dat van vader Vondel.
De Historische Tentoonstelling bracht mij
naarmate hare voorbereiding vorderde, in steeds
nauwere betrekking met den man, die daarin
een zoo werkzaam aandeel nam. Door hem
kwam ik in kennis met Adnaan de Vries, wiens
toewijding aan de prentkunst en groote kennis
der Amsterdamsche, vooral letterkundige ge
schiedenis hem de vriendschap en vaderlijke
liefde van Alberdingk verzekerden. Bijkans
iederen middag ontmoette men elkander in
eene _der zalen van de Historische Tentoonstel
ling in het ou-mannenhuis. en dan waren de
Vries en Alberdingk onuitputtelijk in
mededeelingen aan elkander over vondsten in eenig
archief, een puiboek of op eene schilderij ge
daan. De Vries had het in de kunst van ver
zamelen ver gebracht, en rekende het zich tot
eene eer de vruchten zijner nasporingen mede
te deelen aan Alberdingk, die het bijeenge
brachte zoo meesterlijk wist te benuttigen bij
het omwerken of samenstellen van zijne ver
spreide verhalen in proza".
De tentoonstelling van 1876 was de aanlei
ding tot een aangenaam en onderhoudend ver
keer, zoodat Alberdingk, toen zij ten einde liep,
het voorstel deed, des Dinsdags om de veertien
dagen 's avonds bij hem samen te komen, om
in die bijeenkomsten Vondels werken, zooveel
mogelijk met vergelijking der verschillende uit
gaven samen te lezen en te bespreken. Wel
haast voegden zich bij ons de heeren De Rop,
gehad, dat hem in Jan. 1598 ontviel, thatids
boven in zijn wiegctjen ligt, maar dat waar
schijnlijk of in Utrecht of in Amsterdam ter
waereld is gekomen. 5) Ook de beide andere
kinderen, de gunstig bekende Willem en
Catharina, zullen Vondel den vader, en moeder
Saertgen, in Amsterdam komen verheugen.
De andere personen, hier tegenwoordig, zyn
voor-eerst de 24-jarige buurman der Vondels,
Hans de Wolf, die insgelijks te Keulen geboren
is, en met zijne moeder Tanneken Simonsdr
Putze aan het feest jen komt deelnemen. Als
men evenwel denken mocht, dat de jonkman
nu reeds het oog op Glemensken heei'l, die in
later tijd zijn vrouw is geworden, zou men zich
vergissen; want hij heeft rst nog een ander
huwelijk aangegaan. Trouwens, daar zijn be
trekkingen genoeg tusschen de Vondels en de
De Wolven, om van daag op belangstelling te
kunnen rekenen. Niet alleen was de oude Hans
de Wolf zaliger een naar Keulen gevluchte
Brabander gelijk de Amsterdamsche
meuwhurger Vondel, maar zij behoorden ook tot de
zelfde gezindheid, met hun Menno-leer, en tot
het zelfde Groot-Cramers Gild. De Wolf met
zijn zy'den stoffen, Vondel met zijn kousen.
Onder de vrienden, die zich hier verder van
hun plicht komen kwijten, noem ik n in de
Rössing en van Vlijmen. Van 1876 tot het
najaar van 1880 kwamen wy getrouw by' elkan
der. Lang niet altijd \\as Vondel aan de orde.
Wat bij Alberdingk of bij de Rop, of later toen
Mr. W. W. van Lennep onze kransgenoot werd,
ook bij hem op de werf stond, liep het eerst
op de PijpenmarktNo. 161 van stapel. Ook waren
erwel eens hospitanten bv. in de vacantiën
de geliefde bloedverwant des dichters, de
tegenwoordige predikant te dezer stede Ds.
Thijm, toen nog student te Utrecht, en
ook wel de abt Brouwers. Het levendigst staat
my voor den geest de avond, toen de vertolkte
dochter van Roeland'' in onzen kring werd
voorgelezen. De schoone uiting der ridderlijke
gevoelens welke de Bornier zijnen helden leent,
deed den vertaler zoo machtig aan, dat hij den
ganschen avond dikke tranen liet stroomen. Te
leurstelling staalde, maar een indruk van schoon
heid verteederde hem, en ik was dus niet wei
nig gevleid, toen hij my ten antwoord op de
toezending van my'n blad voor het album van
Nic. Beets. schreef (7 Augustus 1884) Uw ge
dicht heeft mij zulk een indruk gemaakt, dat
mij 't gemoed vol schoot, en ik het voorlezen
aan mijne vrouw niet dadelijk ten einde kon
brengen."
Hel waren gelukkige tijden, die we samen
doorbrachten. Voor mij natuurlijk in de eerste
plaats maar ook, naar zijn eigen getuigenis, voor
Alberdingk. Een brief van 7 Juni 1886 ving hy
aldus aan: Toen gij nog in Amsterdam woondet,
was het mij eene behoefte met u samen te
leven in allerlei belangen van kunst en bescha
ving. Wat hebben wij aangename uren samen
doorgebracht in den dienst van het schoone!
Helaas! dat behoort lot de days of yore!"
Na de Historische Tentoonstelling gaf in 1878
en 1879 de voorbereiding van de herdenking
van Vondels sterfdag stof tot veel samenwer
king. Wat er by die gelegenheid is tot stand
gebracht en gesproken, ligt nog te versch in
veler geheugen orn hier vermelding te behoeven.
Van die feesten en de Vondel-tentoonstelling
waren Alberdingk en de Vries de drijfkracht.
En deze herdenking had weder feestgevolgen,
waartoe behoorde het vorstelijk onthaal aan
een dertigtal lettervrienden op wateren van IJ
en Amstel en te Bovenkerk in den zomer van
1880 door den abt Brouwers aangeboden. Maar
op dien derden dag van oogstmaand 1880, was
het misschien te mooi weer. Kort daarop be
trok de lucht en doemden buien op, die in de
dagen van Maart 1881 tot Uitbarsting kwamen.
Het gold de viering van den geboortedag van
Pieter Corneliszoon Hooft en het ten tooneele
voeren van den Warenar. De Vries, aan wiens
zijde zich de meerderheid der commissie en ik
zelf schaarden, was voor den onvervalschten,.
Alberdingk voor den gecastigecrden Warenar,
Alberdingk verliet de commissie. De verhouding
werd eeuigszins gespannen voor zooveel mij,
maar werd afgebroken voor zooveel de Vries
betrof, en alloen omdat deze het niet anders
wenschte en tot diep leedwezen van Alberdingk.
Ofschoon ik mijne zienswijze ook nu nog zou
willen verdedigen, moet ik nu bekennen dat
het eene ware narheid was, Alberdingk het vast
houden aan zijn standpunt euvel te 'duiden.
Dit duidelijk te maken zou eene uiteenzetting
vorderen van zijne verhouding tot de sterren
onzer letterkunde in de 17de eeuw, Vondel,
Hooft en Huygens, waartoe thans de gelegen
heid ontbreekt. Te dezer plaatse worde volstaan
met de mededeeling dat, al werden de
Dinsdagsche samenkomsten niet hervat, Alberdingk
mij zijne vriendschap op even onbekrompen
wijze als voorheen bleef aanbieden. In 1882
verliet ik Amsterdam, maar niet het hart van
den trouwsten aller vrienden. Ofschoon ik mij,
zoo dikwijls Alberdingk my eene of'andere letter
kundige bemoeiing toedacht, op grond mijner
ambtsplichten meende te moeten verontschul
digen, liet hy my niet los. Wat is het naar,
dat gij daar altijd maar in de voornaamheid
van uwe Haagsche omgeving schuilt," zoo
schreef hij in een dier vroolijke, hartelijke als
proeven van epistolairen styl onverbeterlijke brie
ven, waarvan hy het geheim verstond. De twee
laatsten, die hij my toezond zijn van 20 December
1888 van 28 Januari 1889 In den eersten doet
hy eenige mededeelingen over zijne
Vondeluitgave en spreekt, maar zonder weemoed,
het voorgevoel, dat de nacht, waarin niemand
werken kan, ophanden is. Ik verheug me, dat
ik bij het naderend einde van mijn leven, dit
werk nog met helderheid kan doorzetten Of ik
het voltooien zal? 't Worden 10 deelen! en ik
zal er geen drie in een jaar kunnen klaar krij
gen." In den laatslen brief wordt de vraag ge
steld, of het niet tijd wordt, iets voor
Bild'erdijk te doen. Hij eindigt vaarwel, wees ge
lukkig."
_ Het waren de laatste woorden, die hij tot mij
richtte. Blijft zijn wensen vervuld, dan zal het
eerste plaats den deftigen nieuwendijker
lakenkooper Adriaen Block; dan Michiel van
Vaerlaer, Keulenaar, lakenkooper en
Warmoesslrater; voonis Gornelis van Tongerloo (insgelijks
ecri buurtgenoot). Deze personen zijn al te
zamen Mennonisten van verschillen de schakcering,
en de orthodoxe Staatskerk wordt hier alleen
vertegenwoordigd door den Amsterdammer
Ariaen in Brederoö, een eenvoudig schoenmaker,
uit de Galverstraet, maar vader van den be
kenden bly'speldicbter. Ook heb ik nog te spre
ken van Cornelis Symonszen van Hamburg, een
jonkman van 21 jaar. vollen neef van den jon
gen de Wolf en zjjrecder van zijn beroep.
Wij zeiden zoo straks, dat Sinjeur Hans geen
werk maakte van het elfjarig Clemensken; maar
deze Cornelis staal niet boven zulke verdenking,
en gaarne onderhoudt hij zich, al raabraakt hij
het Hollatidsch wat, mei een allerliefst blond
meisjen van ongeveer gelijke leeftijd, dat wel
eens een oogenblik van moeder Saertgens zijde
wijkt en dat hem met een vrolijken lach in het
oprechtste en kleuiigste Vlaamsch te woord
slaat. Dit meisjen heet Liisbeth Serwouters, en
is van edele geboorte, ofschoon haar vader, naar
ik meen, een kunsthandwerk drijft Deze vader,
die zich door een dikken kroesbaard van de
winkeliers onderscheidt, is mede van '\
gezelook wezen door de herinnering aan zyne vriend
schap, die ik aanmerk als eene der grazige wei
den, waarin het den Herder mijns levens be
haagd heeft mij te voeren.
In 's Gravenhage,
den 21sten van J. G. DE MAREZ OYENS.
Lentemaand 1889.
VAN DE OUDE GARDE.
Hy was er een van de oude garde". Toch
hebben wy hem jong gekend. Nog herinneren
wy ons zyn hooge slanke gestalte, het weelde
rige blonde haar, dat opkrulde boven zijn hoog
voorhoofd. Toen was hij de dichter van de
Klok van Delft, de Pauwels Foreestier in dea
door hem opgerichten Spectator, de eerste die
in de Kunstkronvjk de aandacht vestigde op de
oude gevels, in zyn geliefd Amsterdam zoo gaarne
door hem bespied. Hij behoorde ook tot de
eersten die het waagden op Congressen uit het
hoofd te spreken. En men hoorde het wan
neer Thy'm sprak: zijn volle, krachtige stem
placht te klinken als een klok. Hy hield ervan
den strijd aan te binden: op het Kunstcongres
te Antwerpen viel zijn wat aanrandend woord
over den Zwijger, als een bom in het kruit.
Maar Thym boog het fiere hoofd niet en stond
op de vrijheid van het woord, al schuddend
met de lokken.
Hij was even prat op zijn kwaliteit van schrij
ver en dichter, als op het mandaat, dat hy zich
zelf had opgedragen, om het katholieke element
in Holland, meer bepaald in Amsterdam, te
vertegenwoordigen. Zelden verzuimde hij het,
letterkundige Congressen of bijeenkomsten bij
te wonen. Was er iets op het gebied van lette
ren te doen, men kon op Thijm rekenen, en,
werd een der onzen naar het graf gedragen,
dan was Alberdingk Thym tegenwoordig om
ook zyn laatsten groet te brengen.
Hy was een oorspronkelyk man: zyn heen
gaan zal gevoeld worden.
ARNOLD ISING.
Den Haag, 19 Maart 1889.
IN DE ACADEMIE.
Amsterdam, d. 18. Marz 1889.
Geehrter Herr!
In den 5 Jahren meines hiesigen Aufenthaltes
habe ich stets Gelegenheit gehabt zu bemerken,
wie mein Collega Herr Alberdingk-Thym ber
die Endziele der Kunst dachte. Er war der
Meinung, dass e in Künstler an der Hand der
Natur seine Gedanken zum Ausdruck bringen
muss, nicht aber sich mit der Kopie der Natur
begnügen soll Wehe der Kunst wenn sieohne
höhern Ziele erstreben zu wollen, sich mit der
platten Wirklichkeit begnügt, ohne sie durch
eine veredelnde Beseehmg zu verklaren. Nur
Alltagsmenschen sehen die Natur stets im
Alltagskleide, der Künstler sol! in der Natur das
Grosse und Erhabene herauszufinden wissen
und das Alltagliche als Beigabe behandlen.
Alb.-Th. bedauerte es sehr, dass die heutigen
jungen hollandischen Maler, Form und Gedan
ken vernachlassigen und nur noch Werth auf
Farbe und Ton legen. Warum sehen die jun
gen Leute nicht nach unseren alten
Niederlandern, welche bei Farbe und Wirkung, auch
Form und Gedanken halten ?
Das Streben nach naturwahrer Farbe allein,
genügt nicht, wenn damit nicht Form und
Gehalt gleichen Schritt halt, die Farbe allein,
macht noch kein Kunstwerk.
Diess waren die leitenden Gedanken meines
verstorbenen Gollegen. Hoffend dass Ihnen diese
wenigen Zeilen genügen, zeichne ich
Hochachtungsvoll
Prof. RUD. STANG.
PROF. THIJM ALS JURY-LID.
Herhaalde malen had ik de eer om met Prof.
J. A. Alberdingk Thijm deel uit te maken van een
Jury voor Tooneel of Rederykerswedstrijden,
en telkens was die eer my tevens een genoegen,
want Prof. Thijm verstond uitmuntend de moei
lijke kunst om een Jury te leiden Z.H.G. was
steeds den met algemeene stemmen benoemde
Jury-voorzitter.
Weinigen zullen er zijn, die, met zooveel
scherpzinnigheid, takt en onuitputtelijk geduld
een zóó moeielijke taak wisten te vervullen. Hy
was een voorzitter zonder wederga, die by het
mededeelen van het eind-oordeel op beminnelijke
wijze voor de niet bekroonden de bittere pil
wist te vergulden en door een goed gekozen
schap, en de eerste, die op Goltzius en Anna
Roemers, bij hun binnenkomen, hartelyk toe
treedt.
Haha, Meester Henrick, zijt gij het!" roept
Jan Serwouters, de wederkeerig aan Goltzius
wel bekende vader van een zy'ner leerlingen,
uit. Komt gij mede de hand drukken aan Sin
jeur -loost, nu hij voor goed zijn anker hier aan
het Y heeft uitgeworpen?"
Wij kennen malkaar nog maar alleen van
aanzien," valt de gastheer in; maar Meester
Henrick is mij van harte welkom. Ga zitten,
Meester Henrick, daar is een stoel met een
kussen. Schik u maar wat bij Moeder en
de meisjens, als gij wilt."
Ik dank u, Sinjeur, andwoordde Anna,
met gepaste vrijmoedigheid; het gaat bij ons
alles wel.. .. ij ziet mij hier, om onzen vriend
Gollzius den weg te wijzen. Ik geloof, dat hij u
een aardige verrassing bereid heeft."
Toen zij zoo sprak, had hot bleeke jongentjen
aan 't vensier met zijn even schrander als
goedig donker oog haar beteekenisvol aangezien.
Hij was misschien de eenige van de aanwezigen,
die met genoegen Meester Goltzius in den nieu
wen gast herkend had.
Deze zonderlinge man had niet veel gespro
ken ; zoo maar eenige afgebroken woorden, hij