Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEEBLAD VOOR NEDERLAND.
woord van waardeering de geleden nederlaag
bijna deed vergeten, terwijl hij den
triomfeerenden hun lauweren dubbel schoon maakte
door de wijze waarop hij ze om hun slapen
wond.
Ik heb dikwijls in stilte den man bewonderd
die sans sourciller" ettelijke malen op nen
avond het Jurkje" aanhoorde en met onver
stoorbare kalmte en ernst zijn aanteekeningeii
maakt als Arme Visschers" of Huibert en
Klaartje" voor de zus of zooveelste maal afgrij
selijk werden vermoord. De eenige verzuchting
die hij dan wel eens slaakte was: ik begrijp
mij niet dat er zooveel homogeniteit in de keus
der voordrachten bestaat".
Wanneer het op het toekennen van de
eerepalm aankwam moesten de puntjens op de i
worden gezet en week de professor nooit van
zijn eenmaal gevormde meening af. Verschil
den de overige juryleden met hem in enkele
punten, dan wist hu steeds overtuigend te be
wijzen dat zijn aanteekeningen juist waren, en
de eerlijkheid gebiedt mij te erkennen dat de
meeste juryleden juristen" zoo noemde hen
eenmaal een braaf rederijkers-president steeds
bleken minder oplettend te hebben toegekeken
en gehoord dan Prof. Thijm.
Ik zie hem, in gedachten, nog zitten; altijd
rechtop; 't hoofd eenigszins achterover naar
ne zijde, met de eene hand zijn potlood, nu
en dan zachtjes langs onderlip? of kin be
wegend, 't blaadje papier of zijn notitieboekje in
de andere hand, rustend op de knie.
Veroorloofde het een of ander naast hem zit
tend jurylid zich soms een bijtende of spottende
aanmerking aan het adres van een voordrager
of speler, dan zei hij heel zachtjes: 't zijn lief
hebbers meneer, die doen wat ze kunnen."
Slechts zelden kon men op zyn gelaat lezen of
spel of voordracht zijn goedkeuring wegdroeg
of niet alleen n enkele maal zag ik hem
zachtjes aplaudisseeren ik geloof dat Z.H.G.
toen vergat dat hij president van een jury was
en alleen gehoor gaf aan den indruk van het
genotrijk oogenblik, dat hem een, waarlijk meer
dan buitengewoon begaafde, dilletante in
detopneelspeelkunst schonk; wellicht was het zijn
aesthetisch gevoel dat door de liefelijke verschij
ning getroffen, zich uiten moest in een bijna
onhoorbaar samenslaan der gehandschoende
vingers.
Prof. Thijm was steeds de verpersoonlijkte vrien
delijke ernst, maar wist toch, waar het te pas
kwam, door een geestig gezegde een glimlach
op de lippen van zijn medeleden te brengen, of
met een aardig ad-rem woord iemand, die het
verdiende, de waarheid te zeggen, zoodat de
getroffene wel een verlegen, maar geen boos,
zelfs geen zuur gezicht kon zetten.
Terwijl ik dit neerschrijf komt mij een voor
val in gedachten, waaruit blijken kan, hoe Prof.
Thijm somtijds een vis-comica verraadde die
men bij hem niet veronderstelde.
't Was na de groote Internationale
Tooneelwedstrijd die voor eenige jaren in het Grand
Théatre" van van Lier werd gehouden. De
laatste voorstelling die een schier eindelooze reeks
van Vlaamsche en Hollandsche
tooneelvertooningen besloot, was afgeloopen en de jury-leden
Prof. Thijm presideerde vergaderden in
den foyer om te beraadslagen aan welke Rede
rijkerskamer of liefhebberijgezelschap de gouden
medaille zou worden toegekend.
Verschillende voorzitters van mededingende
gezelschappen hadden reeds getracht vóór het
begin der juryvergadering Prof. Thijm te inter
viewen, om daardoor, eerder dan anderen, iets
te weten te komen; maar allen waren door een
beminnelijk diplomatiek glimlachje en een
vriendelijk woord van ZH.G. met een kluitje
in het riet gestuurd en herhaaldelijk waren een
paar dagblad-reporters die voor hun blad gaarne
het versche nieuwtje, dat voor velen zoo be
langrijk was, wilden vangen, in den foyer ge
komen, maar _even wijs als te voren weer
afgetrokken.
Een hunner een bijzonder handig en ijverig
verslaggever beproefde nu op andere wijze zijn
geluk, namelijk door staande de vergadering,
als per abuis, zijn hoofd eerst om de eene, en
toen om de andere deur te steken. Onze voor
zitter zag dat en hield even op met spreken,
knikte den reporter uiterst vriendelijk toe en
zei: «Nog n oogenblikje, meneer, dan mag u
heelemaal binnenkomen; dat zal voor u en voor
ons minder lastig zijn."1
De reporter verdween en Prof. Thijm ver
volgde tot de vergadering gewend; Een voor
treffelijk exemplaar van zijn soort, mijne heeren,
maar wat groot van ooren; zou een van de
heeren zoo goed willen zijn om de deuren goed
te sluiten vóór wij verder gaan? 't Is
wenschelijker dat ons besluit door alle bladen tege
lijk worde vernomen."
had intusschen plaats genomen op den stoel,
dien men hem toegeschoven had, en de
spaansche muts, waarmee hij het gezelschap had
gegroet, weer over het hooge voorhoofd ge
trokken.
Hij gaf nu echter een wenk aan het knaapjen
met de zwarte oogen, dat snel tot hem kwam....
Hij nam hem lusschen zijn knieën, streek hem
over het hoofd, en zeide: Vader Vondel, dit is
uw stamhouder, als God wil, niet waar?
Nu ik zeg u, dat er in dezen schedel mér zit
dan menig misschien denkt. Ik ontmoette ver
leden week den jongen bij Annaas vader, Roe
mer Pieterszoon 6) welbekend. Hij trof me. Ik
heb een schetsjen van hem gemaakt, en dat
kom ik u van daag, ik hoor dat ge uw poor
tersceel beëdigd hebt, brengen, als het
konterfeitsel van een aanstaanden amsterdamschen
klant, die veel van zich zal doen spreken, en
veel over en tegen anderen sprekem zal. Het is
een gedenkblaadjen voor van daag."
Anna Roemers ontrolde inmiddels haar
pakjen, en het zachte lieve portret met rood en
zwart krijt werd vertoond van^ JOOST VAN DEN
VONDEL, den grooten dichter, die werkelijk uit
dat bleeke jongentjen gegroeid is. 7)
1) Zie Melchior Fokkens, Beschr., bl. 77 en mijne
noot in Porlre'ten ran J. v. d. V., bl 37.
De deuren werden gesloten, de vergadering
zette haar discussiën voort en toen eindelijk het
gewichtig oogenblik daar was dat de voorzitter,
na al de aanteekeningen te hebben nagezien en
alle punten te hebben opgeteld, zou mededeelen
aan welk gezelschap de palm der overwinning
zou worden toegekend, zei Z.H.G.: Mijne hee
ren met algemeene stemmen wordt de gouden
medaille toegekend aan hm! zijn de
deuren goed dicht, meneer v. Maurik?"
Zeker professor!"
Dank u, maar zou u voorzichtigheidshalve
niet nog even 't deksel van dien grooten
lurfbak daar willen oplichten voor een reporter
is niets heilig ".
Een algemeen gelach belette den president
eenige oogenblikken den naam, die volgen moest,
uittespreken.
JÜSTUS VAN MAURIK JR.
J. A. ALBERDINGK THIJM, 17 Maart 1889.
IN MEMORIAM.
Omfloers thands, Aemstels Maagd, omfloers der stede krone.
Al meldt geen klokgelui uw smartelijk gemis,
Een breede schare wijdt als gij, uw trouwen zone,
Een woord van dankbaarheid ter nagedachtenis.
Zoo lof den kunstnaar eert. en roem den dichter loone,
Dan heeft hij recht op beide, en elk is dies gewis,
Dat hij, met open oog en zin voor 't goede en schoone,
Zijn hooge roeping steeds getrouw gebleven is.
Wat trefflijks Vondel wrocht, de beste vreemden schreven,
Dat vond in hem zijn tolk; 't herleefde in daad en woord
In eigen werk en lied, dat leeft er blijvend voort!
En Aemstels Stedemaagd, gij moogt dien lof hem geven:
Dat in vereering en in liefde voor uw stad,
Hij wél gelijken, maar geen meerd'ren heeft gehad.
G. L. LÜTKEBÜHL JR.
GEEN ROUWKRANS.
De gewoonte om kransen neer te leggen op
het graf van dierbare overledenen, heeft nooit
mijne bewondering kunnen opwekken. De wijze
hoe en waarop zij geplaatst zijn, b .v. op het
kerkhof van Laeken en op dat van andere ste
den, hebhen, dunkt mij, iets wat eer tegenzin
dan geestdrift opwekt. Ik, voor mij, houd veel
meer van het statige, hart- en ziel verheffen de
Requiem. Maar evenwel het zou onheuseh
wezen om de uitnoodiging af te slaan, riu het
geldt een dierbaren vriend, voor wien het ver
leden niets meer is, maar die altijd blijft,
zooals wij hopen en vast vertrouwen, in eeuwige
rust.
Ik zal dus geen rouwkrans nedcrlcggen op
het graf van Joseph Albert Alberdingk Thijm,
doch ik zal eenige weinige herinneringen aan
hem ten beste geven, op verzoek van de redac
tie van de Amsterdammer en dat enkel den
persoon van ne zijde beschouwend.
Op zekeren dag, misschien twintig jaar gele
den, wandelde ik, die toen juist eene der Li
teraire Fantaizieën van Cd. Busken Huet onder
de oogen had gehad, met J. A. Alb. Th. de
straten van Amsterdam door. Ik: Behoort
Busken Huet tot uwe huisvrienden ?" Hij :
Ik heb hem nooit in mijn huis gezien. Maar
hoe vraagt gij dit?" Ik: Omdat B. H. u
zoo juist schildert, alsof hij u kende; doch allén
van ne zijde uwer persoonlijkheid." Zoo is
het. Busken Huet heeft J. A. Alb. Thijm zeer
juist geschilderd van ne zijde en verder niet.
Zoo n zijner vrienden, die niet tot zijn bloed
verwanten behoort, J. A. Alb. Th heeft gekend
van meer dan ne zijde, dan ben ik het: door
meer dan een drieëndertig jarig verkeer, door
stryden onder n vaandel; door lief en door
leed; door nheid eu toch vele verscheiden
heid in levensopvatting; in beoordeeling van
kunst, van weienschap, van letteren, van poli
tiek, enz. Doch het bestek van een artikeltje in
een dagblad gebiedt mij kort te zijn.
In 't verleden ligt het heden; in 't geen was
wat worden zal.
Joseph Albert Alberdingk Thijm werd 12
Augustus 1820 te Amsterdam geboren. De
familie van welke hij afstamde, woonde vroe
ger in een deel van Duitschland, dat aan de
Nederlanden grenst, en besproeid wordt door
het riviertje de IJssel. Zijne moeder heette
Catharina Thijm; welke naam Thijm is aange
nomen door den vader Jan Alberdingk. De
Thijms waren op het eind der XVlIle eeuw,
misschien nog vroeger, eene zeer geachte familie.
Waarschijnlijk zou zij behoord hebben tot de
Palricische Familiën (om mij zoo uittedrukken)
ware zij niet getrouw gebleven aan het voor
vaderlijk Geloof. Als Roomschen konden zij
immers noch ambten, noch bedieningen
bekleeden; moesten zij immers in zolderkerkjens
nog hunne godsdienst blijven oefenen, zelfs nog
jaren en jaren nadat reeds de vervolging had
opgehouden. Hoe J. A. Alberdingk Thijm in
zijne letterkundige juweeltjes (in de Katholieke
Volksalmanak) bezield is geweest door zijne
herinneringen aan het lijden en strijden van
2) Henrick Goltzius. De genealogie van dezen
grooten kunstenaar is een weinig in de war. De door
mij t. a. p. opgegevene is uit het volgende te ver
beteren :
Eutger Goltz. v. Würzburg
Hubrecht Goltz., Sibreeht Goltz.,
kunstsch. te Venln. beeldsnijder.
Dochter Jan Goltz., Dochter
X Glassch. te Mülbracht. X
... v. Meertsburg. bij Verilo. schilder.
Hubr. v. M. gez. Julius G. Henrick G. Jacob G.
Goltzius graveur geb.teMühlbr. graveur.
geschiedschr., Feb. 1558?
drukt te Brugge 1575. f te Haarlem 29 Dec. 1010
Jan... ] te Haarl. X 1579
X / Margareta Jansd.
Cath. Dekker J wed. v. Adriaan Matliam.
3) De latere was reeds in aanbouw.
41 Zij kwam in 1598 naar Amsterdam. Zio Porti'.
v. V. bl. 37.
5) Verg. grafb. Oude Kerk, 14 Jan. 1598 in P. v.
V. als boven.
Oi Zie Begraafb. O. K. 21 Juli 1590.
7) Dit portrettjen, dat Kramm gaarne zag uitgege
ven (II, bl. 585) berust in het kabinet De Vos, maat
hot heeft, om de waarheid te zeggen, Vondel nooit
voorgesteld. Er staat onder Jochem Ps. v... waarvan
men getracht heeft, reeds vóór 1813, toen het op de
verkooping D. van Dijl voorkwam, Joost v. Vondel
te maken.
het katholieke voorgeslacht, is algemeen genoeg
bekend. De godsdienst zijner moederlijke voor
vaderen is hem altijd heilig gebleven, en de
gedachtenis daaraan lieeft altijd den dichter en
den nog voortreffelijker Prozaschrijver bezield.
Na de R. Gatholieke Kerk stond niets bij hem
meer op den voorgrond, dan het gevoel van
Amsterdammer te zijn. Hij beminde die stad,
in hare groote personen, in hare oude familiën,
in haar grqotsch verleden; doch hy beminde
haar niet minder in hare oude geveltjes, in hare
overgebleven gebouwen van de XVIe en XVIIe
eeuw. En het meest beminde hij haar in hare
kunstschatten. Hij beminde haar in den drossard
Hooft, al ware deze ook een vervolger der
Paepsche stoute superstitien" zulks vergat
J. A. Alb. Th. in Hooft, maar hel meest beminde
hij Amsterdam in Joost van den Vondel. De
herinnering aan het Amsterdam met die burge
meesters, welke als Bicker, als Huydecoper, als
Hooft, een overwegenden invloed op de voor
malige Republiek uitoefenden, vervulde zijn hart
met geestdrift, zooals dat Amsterdam fier het
hoofd bood, als eerste stad der staatsgezinde
partij aan Calvinistische vervolgzucht, aan
Dominocratie", enz. Zoo bleef hu zijne herinne
ringen n als Katholiek n als Amsterdammer
getrouw, toen hij in 1848, in 1853, een libe
raal" en een papo-Thorbeckiaan was en bleef.
Trouwens in die dagen waren wij, R. G., het
schier allen.
Evenwel is hij nooit een liberaal, in de
beteekenis, welke in ons land, sinds 1866, aan
dat woord gehecht werd, geweest. Hij was veel
meer iemand, dien ik Traditionalist zou noemen.
Wat hij eenmaal beminde, bleef hij beminnen.
En aan datgeen wat vaak zijne vrienden schert
send, zijn ridderschap" genaamd hebben, bleef
hij gestand. Daarvoor bleef hy strijden, getrouw
aan zijne opvatting van de voortreffelijke ge
voelens, die den persoon of de strijders voor
eene zaak bezielden. Men heeft zulks vaak be
schouwd als strijdlustigheid. Dit is het geval
niet geweest.
De ouderen van dagen herinneren zich nog
zeer wel hoe de naam van J. A. Alberdingk
Thijm op aller lippen zweefde, in die ramp
spoedige dagen van 1853; hoe hij toen was,
zooals hij later het heeft genoemd: de
ullramontaansche klant, begroet met slijk en steenen".
Men heeft van onze zijde zulks te spoedig ver
geten. ne zaak dit zij mij vergund wil
ik in de herinnering brengen, ofschoon ik deze
weinig bekende bijzonderheid reeds vroeger heb
medegedeeld (Geschiedenis des Nederlandschen
Volks sinds 1815, Deel III pag. 202). Terwijl
te Rome beraadslaagd werd, is aan het Pause
lijke Hof eene memorie ingezonden, waarin op
historische gronden werd aangetoond, dat er
niet eene vaststelling, maar eene herstelling
wenschelijk werd geoordeeld; dat de R. G. van
Nederland er hoogen prijs op stelden, dat de
historische traditie niet werd verbroken De
Memorie is opgesteld door J. A. Alberdingk
Thijm en door G. F. Lurasco, zeer bevriend
met kardinaal Barnabo, is gezorgd, dat die me
morie te Rome ter rechter plaatse is gekomen".
Den 15n April 1853 vond J. A. Alberdingk Thijm
het noodig, dat zijne vrouw en gezin (twee kin
deren) Amsterdam moesten verlaten, maar hij
zelf... bleef. Men brenge dit alles in verband
met het volgende: Toen Z. H. Pius IX, den
Nederlandschen gezant in 1853 ontving, had
hij de kaart van Nederland voor zich en zeide,
den vinger op Utrecht plaatsende: Utrecht.
Le siège de Willebrord! Nous montrerons a
l'Europe que les Catholiques de la Hollande ne
sont pas de la vcille!" Is het thans niet be
grijpelijk, dat J. A. Alb. Th. altijd een tegenzin
heeft gehad tegen de zamenwerking van R. G.
en anti-rcvolulionnairen, altijd in zijn oog: Cal
vinisten?
Alberdingk Thijm heeft altijd afkeer gevoeld
tegen een politieke rol. Hij was te zeer
aestheticus. Zijne opvoeding, zijn huwelijk met de
pleegdochter van Louis Royer, maakten hem
weinig genegen voor dergelijk iets. Hij heeft
niet kunnen beseffen, welke noodzakelijkheid
er bestond om legen de grondbeginselen en
tegen het Exclusivisme" der liberale partij met
vereende kracht te kunnen werken. Hij was
veel meer van een artistieke" dan van een
politieke" gezindheid; hij was de rechte man
op de rechte plaats" toen hem een professoraat
aan de Academie van Beeldende Kunsten werd
aangeboden. Zelfs zijne liefhebberij voor het
tooneel". hem zoo vaak ten kwade geduid, kwam
voort uil een juist begrip van zijn plicht- Hij
meende, dat, wanneer iemand de aesthetica
moest doceeren, hij zich ook geheel en al op
de hoogte diende te zijn van alle uitingen van
het schoonheidsgevoel l Dat hy verkeerd geoor
deeld heeft, kan zijn. Hij was gewoon al te zeer
op het schoone te letten en vergat dan het leelyke,
dat naast een weinig schoons opgroeide! Hoe
gaarne zouden wij gewenscht hebben, dat hij
had kunnen voleinden wat hij met mij onge
veer een a. twee maanden geleden besprak:
Wanneer mij de tijd gegund wordt, zal ik
nog mijne aesthetische opvattingen uiteenzet
ten." Die tijd is hem niet gegund. Hadde hij
daartoe den tijd gehad, men zou ontwaard heb
ben, dat men hem verkeerd heeft begrepen. Ik
eindig met te herhalen, wat op zekeren dag een
hooggeplaatst en alleruitmuntendst geestelijke
tot mij heeft gezegd: Men ziet zooveel door
de vingers bij mannen, die slechts weinig
beteekenen ; waarom dan niet van J. A. Alberdingk
Thijm, die toch zooveel beteekent."
Maar niet het nageslacht dat vergeet
doch God, die niet vergeet, zal Zijnen dienaar
loonen!
Dr. W. J. F. NUYENS.
Westteoud, 19 Maart 1889.
UIT ZUID-NEDERLAND.
Op het oogenblik, dat aan Nederland een
man ontvalt, wien de eer en de roem des lands
zoo dicht aan het hart lagen, en die er zoo on
verpoosd en zoo talentvol voor ijverde, is het
voor ons Nederlanders uit het Zuiden een plicht
van dankbaarheid hulde te bewijzen aan een
heengegane, voor al wat hij deed om zijne
stamgenooten op het gebied van taal en letterkunde
te doen verbroederen.
Jos. Alberdingk Thijm was onder de eersten,
die gehoor gaven aan den oproep der inrich
ters van het Gentsche Congres van 1849; hij
was een der weinigen, die van het eerste tot
het laatste clier Congressen bijwoonden en er
immer met zijn gekende belezenheid en spreek
vaardigheid aan de beraadslagingen deel nam.
Hij was een der secretarissen van het eerste
Congres en wanneer het uur der scheiding,
den 29en Augustus 1849, geslagen had, las hij
een afscheids-groet, waarin hij met kleurige
dichterlijke taal de denkbeelden uitsprak, welke
hem naar Gent hadden gebracht:
Ook ons vereent een band in werken en ge
voelen
Ons blinkt een zelfde wit aan ;t eind van
d' eigen baan;
De band, dat wij den bloei van 't Nederlandsch
bedoelen,
Het wit, dat eenheid heel in't nationaal beslaan.
Veertig jaren lang is hij die overtuiging trouw
gebleven en heeft hij er voor geijverd. Te recht
zijn er weinige namen van Noord-Nederlanders
in onze Vlaamsche gewesten, zoo wel gekend
als de voor ons wal vreemd, maar daarom zoo
veel treffender klinkende naam van
AlberdingkThijm. Hij was het misschien nog meer bij de
liberale dan bij de katholieke Vlaamscligezinden.
Er was niemand onzer, die zich geen reken
schap gaf van de verdeeldheid op godsdienstig
terrein;' geen onzer die dit niet even gaarne ver
gat. Met hem was het dan ook niet moeily'k te
vergeten wal verdeelde om alleen te denken
aan wat vereenigde, omdal hij zelf op de
volledigste wijze er hel voorbeeld van gaf.
Dal hij in Vlaamsch-Belgiëmisschien heler
gekend en meer geacht was bij liberalen dan
bij katholieken, spruit voort uit het niet moeilijk
te verklaren, maar niellemin zonderling voor
komende verschijnsel, dal de kalholieken in het
noorden aanhangers zijn van taaicongressen en
verbroedering, terwijl in het zuiden hunne
partijgenoolen er'weinig mee op hebben en de libe
ralen er integendeel overluigde partijgangers
van zijn.
Slechts een enkelen keer hoorde ik Alber
dingk Thijm hier te lande een politiek en gods
dienstig stelsel vooruitzetlen, dat aan zijn vrij
zinnige toehoorders aanstoot gaf. Maar het was
niet op een taaicongres Hel was op het
kunstcongres te Antwerpen in 1861 gehouden. Ik
was nog zeer jong en woonde voor de eerste
maal na het verlaten der schoolbanken eene
vergadering van letterkundigen en kunstenaars
bij. Het gebeurde is mij goed in het geheugen
gebleven, omdat het gepaard ging met eene om
standigheid, die mij levendig trof. Alberdingk
Thijm was onder de vreemde uilgenoodigden
eu evenals de andere bezoekers uit het buiten
land door een ingezetene van Anlwerpen te
logeeren gevraagd. Hij genool de schitterendste
gastvrijheid, die aan een der genoodigden te
beurt viel.
In de prachtige woning van Mevrouw de
Bosschaert, in de Lange Gasthuisstraat, had hij
zijnen intrek genomen. Hel hoofdgebouw verheft
zich tusschen twee rijpoorten, waarop geene
verdieping is gebouwd. Boven een dier rijpoorten
prijkte hel wapenbord en de driekleur van Ne
derland, Ier eere van den Hollandschen gast;
boven de andere stonden schild en vlag van
den Paus ter eere van een geleerde uil Rome,
die ook in hel huis gelogeerd was. Beide gasten
werden regelmatig in slaalsie-koels naar de zit
tingen gevoerd, met lakeien in ouderwclsche
livrei voor en achter. In de zilting had Alberdingk
Thijm een geschiedkundig punt aangeraakt, den
opstand der' Nederlanders tegen Spanje rakende,
indien ik mij wel herinner. Er sleeg bij zijne
woorden een onweder in de zaal op, zooals ik
J er nooit een zag losbarsten. Het contrast lusschen
l de haast vorstelijke eer aan den spreker buiten
' de zaal bewezen, en het onthaal dat daarbinnen
op dit oogenblik aan zijne woorden Ie beurt.
viel, trof mij zoo zeer dat de indruk er mij nog
levend is van bijgebleven.
Maar, zooals ik" zegde, dit is de eenige maal,
dat hij, bij mijn welen, hier mei andersden
kenden in botsing, zelfs in lichte wrijving kwam.
Hij was voor de Vlamingen geheel welwillend
heid en voorkomenheid. De ongelouterde taal
van menigeen hunner moet hem, een fijn be
schaafden taaikenner, nog al eens ruw in hel
oor geklonken hebben, maar weinig of niets
liet hij er van blijken. Eens toch ontviel hem