De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1889 24 maart pagina 6

24 maart 1889 – pagina 6

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEEBLAD VOOR NEDERLAND. woord van waardeering de geleden nederlaag bijna deed vergeten, terwijl hij den triomfeerenden hun lauweren dubbel schoon maakte door de wijze waarop hij ze om hun slapen wond. Ik heb dikwijls in stilte den man bewonderd die sans sourciller" ettelijke malen op nen avond het Jurkje" aanhoorde en met onver stoorbare kalmte en ernst zijn aanteekeningeii maakt als Arme Visschers" of Huibert en Klaartje" voor de zus of zooveelste maal afgrij selijk werden vermoord. De eenige verzuchting die hij dan wel eens slaakte was: ik begrijp mij niet dat er zooveel homogeniteit in de keus der voordrachten bestaat". Wanneer het op het toekennen van de eerepalm aankwam moesten de puntjens op de i worden gezet en week de professor nooit van zijn eenmaal gevormde meening af. Verschil den de overige juryleden met hem in enkele punten, dan wist hu steeds overtuigend te be wijzen dat zijn aanteekeningen juist waren, en de eerlijkheid gebiedt mij te erkennen dat de meeste juryleden juristen" zoo noemde hen eenmaal een braaf rederijkers-president steeds bleken minder oplettend te hebben toegekeken en gehoord dan Prof. Thijm. Ik zie hem, in gedachten, nog zitten; altijd rechtop; 't hoofd eenigszins achterover naar ne zijde, met de eene hand zijn potlood, nu en dan zachtjes langs onderlip? of kin be wegend, 't blaadje papier of zijn notitieboekje in de andere hand, rustend op de knie. Veroorloofde het een of ander naast hem zit tend jurylid zich soms een bijtende of spottende aanmerking aan het adres van een voordrager of speler, dan zei hij heel zachtjes: 't zijn lief hebbers meneer, die doen wat ze kunnen." Slechts zelden kon men op zyn gelaat lezen of spel of voordracht zijn goedkeuring wegdroeg of niet alleen n enkele maal zag ik hem zachtjes aplaudisseeren ik geloof dat Z.H.G. toen vergat dat hij president van een jury was en alleen gehoor gaf aan den indruk van het genotrijk oogenblik, dat hem een, waarlijk meer dan buitengewoon begaafde, dilletante in detopneelspeelkunst schonk; wellicht was het zijn aesthetisch gevoel dat door de liefelijke verschij ning getroffen, zich uiten moest in een bijna onhoorbaar samenslaan der gehandschoende vingers. Prof. Thijm was steeds de verpersoonlijkte vrien delijke ernst, maar wist toch, waar het te pas kwam, door een geestig gezegde een glimlach op de lippen van zijn medeleden te brengen, of met een aardig ad-rem woord iemand, die het verdiende, de waarheid te zeggen, zoodat de getroffene wel een verlegen, maar geen boos, zelfs geen zuur gezicht kon zetten. Terwijl ik dit neerschrijf komt mij een voor val in gedachten, waaruit blijken kan, hoe Prof. Thijm somtijds een vis-comica verraadde die men bij hem niet veronderstelde. 't Was na de groote Internationale Tooneelwedstrijd die voor eenige jaren in het Grand Théatre" van van Lier werd gehouden. De laatste voorstelling die een schier eindelooze reeks van Vlaamsche en Hollandsche tooneelvertooningen besloot, was afgeloopen en de jury-leden Prof. Thijm presideerde vergaderden in den foyer om te beraadslagen aan welke Rede rijkerskamer of liefhebberijgezelschap de gouden medaille zou worden toegekend. Verschillende voorzitters van mededingende gezelschappen hadden reeds getracht vóór het begin der juryvergadering Prof. Thijm te inter viewen, om daardoor, eerder dan anderen, iets te weten te komen; maar allen waren door een beminnelijk diplomatiek glimlachje en een vriendelijk woord van ZH.G. met een kluitje in het riet gestuurd en herhaaldelijk waren een paar dagblad-reporters die voor hun blad gaarne het versche nieuwtje, dat voor velen zoo be langrijk was, wilden vangen, in den foyer ge komen, maar _even wijs als te voren weer afgetrokken. Een hunner een bijzonder handig en ijverig verslaggever beproefde nu op andere wijze zijn geluk, namelijk door staande de vergadering, als per abuis, zijn hoofd eerst om de eene, en toen om de andere deur te steken. Onze voor zitter zag dat en hield even op met spreken, knikte den reporter uiterst vriendelijk toe en zei: «Nog n oogenblikje, meneer, dan mag u heelemaal binnenkomen; dat zal voor u en voor ons minder lastig zijn."1 De reporter verdween en Prof. Thijm ver volgde tot de vergadering gewend; Een voor treffelijk exemplaar van zijn soort, mijne heeren, maar wat groot van ooren; zou een van de heeren zoo goed willen zijn om de deuren goed te sluiten vóór wij verder gaan? 't Is wenschelijker dat ons besluit door alle bladen tege lijk worde vernomen." had intusschen plaats genomen op den stoel, dien men hem toegeschoven had, en de spaansche muts, waarmee hij het gezelschap had gegroet, weer over het hooge voorhoofd ge trokken. Hij gaf nu echter een wenk aan het knaapjen met de zwarte oogen, dat snel tot hem kwam.... Hij nam hem lusschen zijn knieën, streek hem over het hoofd, en zeide: Vader Vondel, dit is uw stamhouder, als God wil, niet waar? Nu ik zeg u, dat er in dezen schedel mér zit dan menig misschien denkt. Ik ontmoette ver leden week den jongen bij Annaas vader, Roe mer Pieterszoon 6) welbekend. Hij trof me. Ik heb een schetsjen van hem gemaakt, en dat kom ik u van daag, ik hoor dat ge uw poor tersceel beëdigd hebt, brengen, als het konterfeitsel van een aanstaanden amsterdamschen klant, die veel van zich zal doen spreken, en veel over en tegen anderen sprekem zal. Het is een gedenkblaadjen voor van daag." Anna Roemers ontrolde inmiddels haar pakjen, en het zachte lieve portret met rood en zwart krijt werd vertoond van^ JOOST VAN DEN VONDEL, den grooten dichter, die werkelijk uit dat bleeke jongentjen gegroeid is. 7) 1) Zie Melchior Fokkens, Beschr., bl. 77 en mijne noot in Porlre'ten ran J. v. d. V., bl 37. De deuren werden gesloten, de vergadering zette haar discussiën voort en toen eindelijk het gewichtig oogenblik daar was dat de voorzitter, na al de aanteekeningen te hebben nagezien en alle punten te hebben opgeteld, zou mededeelen aan welk gezelschap de palm der overwinning zou worden toegekend, zei Z.H.G.: Mijne hee ren met algemeene stemmen wordt de gouden medaille toegekend aan hm! zijn de deuren goed dicht, meneer v. Maurik?" Zeker professor!" Dank u, maar zou u voorzichtigheidshalve niet nog even 't deksel van dien grooten lurfbak daar willen oplichten voor een reporter is niets heilig ". Een algemeen gelach belette den president eenige oogenblikken den naam, die volgen moest, uittespreken. JÜSTUS VAN MAURIK JR. J. A. ALBERDINGK THIJM, 17 Maart 1889. IN MEMORIAM. Omfloers thands, Aemstels Maagd, omfloers der stede krone. Al meldt geen klokgelui uw smartelijk gemis, Een breede schare wijdt als gij, uw trouwen zone, Een woord van dankbaarheid ter nagedachtenis. Zoo lof den kunstnaar eert. en roem den dichter loone, Dan heeft hij recht op beide, en elk is dies gewis, Dat hij, met open oog en zin voor 't goede en schoone, Zijn hooge roeping steeds getrouw gebleven is. Wat trefflijks Vondel wrocht, de beste vreemden schreven, Dat vond in hem zijn tolk; 't herleefde in daad en woord In eigen werk en lied, dat leeft er blijvend voort! En Aemstels Stedemaagd, gij moogt dien lof hem geven: Dat in vereering en in liefde voor uw stad, Hij wél gelijken, maar geen meerd'ren heeft gehad. G. L. LÜTKEBÜHL JR. GEEN ROUWKRANS. De gewoonte om kransen neer te leggen op het graf van dierbare overledenen, heeft nooit mijne bewondering kunnen opwekken. De wijze hoe en waarop zij geplaatst zijn, b .v. op het kerkhof van Laeken en op dat van andere ste den, hebhen, dunkt mij, iets wat eer tegenzin dan geestdrift opwekt. Ik, voor mij, houd veel meer van het statige, hart- en ziel verheffen de Requiem. Maar evenwel het zou onheuseh wezen om de uitnoodiging af te slaan, riu het geldt een dierbaren vriend, voor wien het ver leden niets meer is, maar die altijd blijft, zooals wij hopen en vast vertrouwen, in eeuwige rust. Ik zal dus geen rouwkrans nedcrlcggen op het graf van Joseph Albert Alberdingk Thijm, doch ik zal eenige weinige herinneringen aan hem ten beste geven, op verzoek van de redac tie van de Amsterdammer en dat enkel den persoon van ne zijde beschouwend. Op zekeren dag, misschien twintig jaar gele den, wandelde ik, die toen juist eene der Li teraire Fantaizieën van Cd. Busken Huet onder de oogen had gehad, met J. A. Alb. Th. de straten van Amsterdam door. Ik: Behoort Busken Huet tot uwe huisvrienden ?" Hij : Ik heb hem nooit in mijn huis gezien. Maar hoe vraagt gij dit?" Ik: Omdat B. H. u zoo juist schildert, alsof hij u kende; doch allén van ne zijde uwer persoonlijkheid." Zoo is het. Busken Huet heeft J. A. Alb. Thijm zeer juist geschilderd van ne zijde en verder niet. Zoo n zijner vrienden, die niet tot zijn bloed verwanten behoort, J. A. Alb. Th heeft gekend van meer dan ne zijde, dan ben ik het: door meer dan een drieëndertig jarig verkeer, door stryden onder n vaandel; door lief en door leed; door nheid eu toch vele verscheiden heid in levensopvatting; in beoordeeling van kunst, van weienschap, van letteren, van poli tiek, enz. Doch het bestek van een artikeltje in een dagblad gebiedt mij kort te zijn. In 't verleden ligt het heden; in 't geen was wat worden zal. Joseph Albert Alberdingk Thijm werd 12 Augustus 1820 te Amsterdam geboren. De familie van welke hij afstamde, woonde vroe ger in een deel van Duitschland, dat aan de Nederlanden grenst, en besproeid wordt door het riviertje de IJssel. Zijne moeder heette Catharina Thijm; welke naam Thijm is aange nomen door den vader Jan Alberdingk. De Thijms waren op het eind der XVlIle eeuw, misschien nog vroeger, eene zeer geachte familie. Waarschijnlijk zou zij behoord hebben tot de Palricische Familiën (om mij zoo uittedrukken) ware zij niet getrouw gebleven aan het voor vaderlijk Geloof. Als Roomschen konden zij immers noch ambten, noch bedieningen bekleeden; moesten zij immers in zolderkerkjens nog hunne godsdienst blijven oefenen, zelfs nog jaren en jaren nadat reeds de vervolging had opgehouden. Hoe J. A. Alberdingk Thijm in zijne letterkundige juweeltjes (in de Katholieke Volksalmanak) bezield is geweest door zijne herinneringen aan het lijden en strijden van 2) Henrick Goltzius. De genealogie van dezen grooten kunstenaar is een weinig in de war. De door mij t. a. p. opgegevene is uit het volgende te ver beteren : Eutger Goltz. v. Würzburg Hubrecht Goltz., Sibreeht Goltz., kunstsch. te Venln. beeldsnijder. Dochter Jan Goltz., Dochter X Glassch. te Mülbracht. X ... v. Meertsburg. bij Verilo. schilder. Hubr. v. M. gez. Julius G. Henrick G. Jacob G. Goltzius graveur geb.teMühlbr. graveur. geschiedschr., Feb. 1558? drukt te Brugge 1575. f te Haarlem 29 Dec. 1010 Jan... ] te Haarl. X 1579 X / Margareta Jansd. Cath. Dekker J wed. v. Adriaan Matliam. 3) De latere was reeds in aanbouw. 41 Zij kwam in 1598 naar Amsterdam. Zio Porti'. v. V. bl. 37. 5) Verg. grafb. Oude Kerk, 14 Jan. 1598 in P. v. V. als boven. Oi Zie Begraafb. O. K. 21 Juli 1590. 7) Dit portrettjen, dat Kramm gaarne zag uitgege ven (II, bl. 585) berust in het kabinet De Vos, maat hot heeft, om de waarheid te zeggen, Vondel nooit voorgesteld. Er staat onder Jochem Ps. v... waarvan men getracht heeft, reeds vóór 1813, toen het op de verkooping D. van Dijl voorkwam, Joost v. Vondel te maken. het katholieke voorgeslacht, is algemeen genoeg bekend. De godsdienst zijner moederlijke voor vaderen is hem altijd heilig gebleven, en de gedachtenis daaraan lieeft altijd den dichter en den nog voortreffelijker Prozaschrijver bezield. Na de R. Gatholieke Kerk stond niets bij hem meer op den voorgrond, dan het gevoel van Amsterdammer te zijn. Hij beminde die stad, in hare groote personen, in hare oude familiën, in haar grqotsch verleden; doch hy beminde haar niet minder in hare oude geveltjes, in hare overgebleven gebouwen van de XVIe en XVIIe eeuw. En het meest beminde hij haar in hare kunstschatten. Hij beminde haar in den drossard Hooft, al ware deze ook een vervolger der Paepsche stoute superstitien" zulks vergat J. A. Alb. Th. in Hooft, maar hel meest beminde hij Amsterdam in Joost van den Vondel. De herinnering aan het Amsterdam met die burge meesters, welke als Bicker, als Huydecoper, als Hooft, een overwegenden invloed op de voor malige Republiek uitoefenden, vervulde zijn hart met geestdrift, zooals dat Amsterdam fier het hoofd bood, als eerste stad der staatsgezinde partij aan Calvinistische vervolgzucht, aan Dominocratie", enz. Zoo bleef hu zijne herinne ringen n als Katholiek n als Amsterdammer getrouw, toen hij in 1848, in 1853, een libe raal" en een papo-Thorbeckiaan was en bleef. Trouwens in die dagen waren wij, R. G., het schier allen. Evenwel is hij nooit een liberaal, in de beteekenis, welke in ons land, sinds 1866, aan dat woord gehecht werd, geweest. Hij was veel meer iemand, dien ik Traditionalist zou noemen. Wat hij eenmaal beminde, bleef hij beminnen. En aan datgeen wat vaak zijne vrienden schert send, zijn ridderschap" genaamd hebben, bleef hij gestand. Daarvoor bleef hy strijden, getrouw aan zijne opvatting van de voortreffelijke ge voelens, die den persoon of de strijders voor eene zaak bezielden. Men heeft zulks vaak be schouwd als strijdlustigheid. Dit is het geval niet geweest. De ouderen van dagen herinneren zich nog zeer wel hoe de naam van J. A. Alberdingk Thijm op aller lippen zweefde, in die ramp spoedige dagen van 1853; hoe hij toen was, zooals hij later het heeft genoemd: de ullramontaansche klant, begroet met slijk en steenen". Men heeft van onze zijde zulks te spoedig ver geten. ne zaak dit zij mij vergund wil ik in de herinnering brengen, ofschoon ik deze weinig bekende bijzonderheid reeds vroeger heb medegedeeld (Geschiedenis des Nederlandschen Volks sinds 1815, Deel III pag. 202). Terwijl te Rome beraadslaagd werd, is aan het Pause lijke Hof eene memorie ingezonden, waarin op historische gronden werd aangetoond, dat er niet eene vaststelling, maar eene herstelling wenschelijk werd geoordeeld; dat de R. G. van Nederland er hoogen prijs op stelden, dat de historische traditie niet werd verbroken De Memorie is opgesteld door J. A. Alberdingk Thijm en door G. F. Lurasco, zeer bevriend met kardinaal Barnabo, is gezorgd, dat die me morie te Rome ter rechter plaatse is gekomen". Den 15n April 1853 vond J. A. Alberdingk Thijm het noodig, dat zijne vrouw en gezin (twee kin deren) Amsterdam moesten verlaten, maar hij zelf... bleef. Men brenge dit alles in verband met het volgende: Toen Z. H. Pius IX, den Nederlandschen gezant in 1853 ontving, had hij de kaart van Nederland voor zich en zeide, den vinger op Utrecht plaatsende: Utrecht. Le siège de Willebrord! Nous montrerons a l'Europe que les Catholiques de la Hollande ne sont pas de la vcille!" Is het thans niet be grijpelijk, dat J. A. Alb. Th. altijd een tegenzin heeft gehad tegen de zamenwerking van R. G. en anti-rcvolulionnairen, altijd in zijn oog: Cal vinisten? Alberdingk Thijm heeft altijd afkeer gevoeld tegen een politieke rol. Hij was te zeer aestheticus. Zijne opvoeding, zijn huwelijk met de pleegdochter van Louis Royer, maakten hem weinig genegen voor dergelijk iets. Hij heeft niet kunnen beseffen, welke noodzakelijkheid er bestond om legen de grondbeginselen en tegen het Exclusivisme" der liberale partij met vereende kracht te kunnen werken. Hij was veel meer van een artistieke" dan van een politieke" gezindheid; hij was de rechte man op de rechte plaats" toen hem een professoraat aan de Academie van Beeldende Kunsten werd aangeboden. Zelfs zijne liefhebberij voor het tooneel". hem zoo vaak ten kwade geduid, kwam voort uil een juist begrip van zijn plicht- Hij meende, dat, wanneer iemand de aesthetica moest doceeren, hij zich ook geheel en al op de hoogte diende te zijn van alle uitingen van het schoonheidsgevoel l Dat hy verkeerd geoor deeld heeft, kan zijn. Hij was gewoon al te zeer op het schoone te letten en vergat dan het leelyke, dat naast een weinig schoons opgroeide! Hoe gaarne zouden wij gewenscht hebben, dat hij had kunnen voleinden wat hij met mij onge veer een a. twee maanden geleden besprak: Wanneer mij de tijd gegund wordt, zal ik nog mijne aesthetische opvattingen uiteenzet ten." Die tijd is hem niet gegund. Hadde hij daartoe den tijd gehad, men zou ontwaard heb ben, dat men hem verkeerd heeft begrepen. Ik eindig met te herhalen, wat op zekeren dag een hooggeplaatst en alleruitmuntendst geestelijke tot mij heeft gezegd: Men ziet zooveel door de vingers bij mannen, die slechts weinig beteekenen ; waarom dan niet van J. A. Alberdingk Thijm, die toch zooveel beteekent." Maar niet het nageslacht dat vergeet doch God, die niet vergeet, zal Zijnen dienaar loonen! Dr. W. J. F. NUYENS. Westteoud, 19 Maart 1889. UIT ZUID-NEDERLAND. Op het oogenblik, dat aan Nederland een man ontvalt, wien de eer en de roem des lands zoo dicht aan het hart lagen, en die er zoo on verpoosd en zoo talentvol voor ijverde, is het voor ons Nederlanders uit het Zuiden een plicht van dankbaarheid hulde te bewijzen aan een heengegane, voor al wat hij deed om zijne stamgenooten op het gebied van taal en letterkunde te doen verbroederen. Jos. Alberdingk Thijm was onder de eersten, die gehoor gaven aan den oproep der inrich ters van het Gentsche Congres van 1849; hij was een der weinigen, die van het eerste tot het laatste clier Congressen bijwoonden en er immer met zijn gekende belezenheid en spreek vaardigheid aan de beraadslagingen deel nam. Hij was een der secretarissen van het eerste Congres en wanneer het uur der scheiding, den 29en Augustus 1849, geslagen had, las hij een afscheids-groet, waarin hij met kleurige dichterlijke taal de denkbeelden uitsprak, welke hem naar Gent hadden gebracht: Ook ons vereent een band in werken en ge voelen Ons blinkt een zelfde wit aan ;t eind van d' eigen baan; De band, dat wij den bloei van 't Nederlandsch bedoelen, Het wit, dat eenheid heel in't nationaal beslaan. Veertig jaren lang is hij die overtuiging trouw gebleven en heeft hij er voor geijverd. Te recht zijn er weinige namen van Noord-Nederlanders in onze Vlaamsche gewesten, zoo wel gekend als de voor ons wal vreemd, maar daarom zoo veel treffender klinkende naam van AlberdingkThijm. Hij was het misschien nog meer bij de liberale dan bij de katholieke Vlaamscligezinden. Er was niemand onzer, die zich geen reken schap gaf van de verdeeldheid op godsdienstig terrein;' geen onzer die dit niet even gaarne ver gat. Met hem was het dan ook niet moeily'k te vergeten wal verdeelde om alleen te denken aan wat vereenigde, omdal hij zelf op de volledigste wijze er hel voorbeeld van gaf. Dal hij in Vlaamsch-Belgiëmisschien heler gekend en meer geacht was bij liberalen dan bij katholieken, spruit voort uit het niet moeilijk te verklaren, maar niellemin zonderling voor komende verschijnsel, dal de kalholieken in het noorden aanhangers zijn van taaicongressen en verbroedering, terwijl in het zuiden hunne partijgenoolen er'weinig mee op hebben en de libe ralen er integendeel overluigde partijgangers van zijn. Slechts een enkelen keer hoorde ik Alber dingk Thijm hier te lande een politiek en gods dienstig stelsel vooruitzetlen, dat aan zijn vrij zinnige toehoorders aanstoot gaf. Maar het was niet op een taaicongres Hel was op het kunstcongres te Antwerpen in 1861 gehouden. Ik was nog zeer jong en woonde voor de eerste maal na het verlaten der schoolbanken eene vergadering van letterkundigen en kunstenaars bij. Het gebeurde is mij goed in het geheugen gebleven, omdat het gepaard ging met eene om standigheid, die mij levendig trof. Alberdingk Thijm was onder de vreemde uilgenoodigden eu evenals de andere bezoekers uit het buiten land door een ingezetene van Anlwerpen te logeeren gevraagd. Hij genool de schitterendste gastvrijheid, die aan een der genoodigden te beurt viel. In de prachtige woning van Mevrouw de Bosschaert, in de Lange Gasthuisstraat, had hij zijnen intrek genomen. Hel hoofdgebouw verheft zich tusschen twee rijpoorten, waarop geene verdieping is gebouwd. Boven een dier rijpoorten prijkte hel wapenbord en de driekleur van Ne derland, Ier eere van den Hollandschen gast; boven de andere stonden schild en vlag van den Paus ter eere van een geleerde uil Rome, die ook in hel huis gelogeerd was. Beide gasten werden regelmatig in slaalsie-koels naar de zit tingen gevoerd, met lakeien in ouderwclsche livrei voor en achter. In de zilting had Alberdingk Thijm een geschiedkundig punt aangeraakt, den opstand der' Nederlanders tegen Spanje rakende, indien ik mij wel herinner. Er sleeg bij zijne woorden een onweder in de zaal op, zooals ik J er nooit een zag losbarsten. Het contrast lusschen l de haast vorstelijke eer aan den spreker buiten ' de zaal bewezen, en het onthaal dat daarbinnen op dit oogenblik aan zijne woorden Ie beurt. viel, trof mij zoo zeer dat de indruk er mij nog levend is van bijgebleven. Maar, zooals ik" zegde, dit is de eenige maal, dat hij, bij mijn welen, hier mei andersden kenden in botsing, zelfs in lichte wrijving kwam. Hij was voor de Vlamingen geheel welwillend heid en voorkomenheid. De ongelouterde taal van menigeen hunner moet hem, een fijn be schaafden taaikenner, nog al eens ruw in hel oor geklonken hebben, maar weinig of niets liet hij er van blijken. Eens toch ontviel hem

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl