Historisch Archief 1877-1940
8
DE AMSTERDAMMER, WEEEBLAD VOOR NEDERLAND.
No, 613
Wjj wisten het, en wat ons heilig was door
Zjjn^woord gehoond achtende, hebben wij hem
harde dingen gezegd.
Daar zjjn er zoovelen die deze nieuwe kunst
hebben gespot en miskend en wier oordeel ons
onverschillig is, want zij leven niet in hunne
eerhjke overtuiging, en straks als zij zich niet
langer geruggesteund voelen door de kracht
eener openbare meening, veranderen zij van
aangezicht om weder een nieuw geslacht te
gaan sarren met het voordreunen van hun aan
geleerde vooroordeelen.
Maar wij konden niet verdragen dat Hij met
zjjn hoog mtellekt en zijn geestige redenen zich
tegen ons aangordde en Hem hadden wij zoo
gaarne overtuigd.
Thans bekruipt ons een hatelijk gevoel nu
plotseling die wreede Macht ons den machtigen
tegenstander heeft weggenomen.
20 Mrt '89.
G. H. C. S.
ALBERDINGK THIJM.
Aan L. VAN DEYSSEL.
I.
Ik ken er helaas ik ken ze die van heel
veel begaafdheden maar heel weinig pleizier
hebben. Men zou zeggen, nog meer verdriet dan
genoegen. Zij zijn als vreemdsoortige kinderen
ui een rijk huishouden, die speelgoed hebben
van het mooiste en aardigste dat er voor geld
te krijgen is en zorgvolle ouders, die zelf jong
geweest zijn, voorenen uitkiezen of laten maken
als het met precies zóó in den winkel voor
handen is als zij het hebben bedacht. Maar het
eene vreemde kind zit stil in een hoek met een
paardje van hout, en let riet op al het andere,
veel mooier en veel kunstiger dan zoo'n paardje,
want het heeft nu eenmaal een bijzonderen
schik in zoo'n dier, de pooten en de manen
en de kop zijn voor hem het levend steigeren
en het zware draven van het echte beest, dat
hij eens heeft gezien en dat hjj altijd nog goed
weet hoe het deed. Maar de andere kinderen
begrijpen volstrekt niet zoo'n eigenzinnigen en
raren kameraad en de groote menschen noemen
het ondankbaar of achterlijk. En niets gaat mijn
vreemden jongen boven zijn paard, en de rest
die hem wordt opgedrongen vindt hij dom en
prullig speelgoed, want kinderen zien somtijds,
en die zonderlinge kinderen vooral, zich zelf
als kinderen zitten met een plotseling bewust
geworden jongheid en verbazen zich er over
dat zij nog kinderen zijn, want in de wereld
is alles wat voor kinderen gedaan wordt, een
afspraak en een vriendelijk bedrog.
Maar voorwendsel en afspraak worden soms
in enen doorzien en dan zien ze de dingen als
een naar samenraapsel om hen zoet te houden
maar dat hen kwaad maakt, en ze hechten
dubbel aan den mooien schijn van hun eigen
verbeelding die wezenlijker is dan de
voelbaarste werkelijkheid. Zoo zijn er menschen,
maar zij zijn er erger aan toe dan kinderen,
want zij groeien niet meer op om te leeren, dat
hij die geniet van zijn verbeelding is een dwaas
mensch en dat men beter doet met te leeren
genieten van de werkelijkheid, want de
werkejjjkheid is immers iets dat werkelijk bestaat.
Zoo zijn er menschen, die van alles wat hun
is gegeven, maar weinig pleizier hebben; om
geweldig en groot te droomen van de steige
rende rossen van hunne verbeelding; en zij
kotnen aan het eind van hun leven, niet let
tende op wat er voor hen is gedaan om hun
genoegen te doen, en goede bedoelingen ver
smadend; en zoo gehecht aan de gezichten die
de slaap hun brengt, dat zij het slapen verkie
zen boven het wakker zjjn, en met hunne
sterke armen en hoofden die hun gegeven wa
ren om te doen, niets hebben gedaan dan in
den droom geijld en onnutte gebaren gemaakt.
II.
Ik ken andere menschen - en ik heb onder
hen den man gekend die nu dood is die
anders zijn- Zjj zijn als de blijde kinderen die
tevreden aannemen wat hun gegeven wordt, ook
al wonen ze niet in het huis van rijke ouders,
maar daarnaast in een kleiner huis. Met het
weinige of het mindere dat zij hebben, maken
zij het leven vol van plezierige dingen, zij vul
len hunne uren met aangenamen arbeid, zij
laten niets onopgemerkt van de belangrijke of
curieuze zaken die de wereld in het voorbijgaan
vertoont; zij weten alles te bevolken met de
schepseltjes van hun studie en van hun nieuws
gierigheid, zoools iemand die in de zakken van
z|jn vesten geldstukken stopt, of muntjes tusschen
de bladen van boeken die hij niet dikwijls op
slaat, omdat zij houden van prettige verrassingen;
zij maken ook flink werk van hun positie in de
maatschappij en van hun zaken, want om de
werkelijkheid niet als een zwaren kap over het
hoofd te voelen, moet men haar gemaakt heb
ben tot een gemakkelijke voetebank; zij hebben
genoeg verbeelding om het leven zindelijk en
netjes aan te kleeden, en genoeg zin voor het
reëele om te weten wat netjes en zindelijk zit
ten kan en welke kleeren nu eenmaal onmoge
lijk pasklaar kunnen gekregen worden.
Ik ken menschen van deze en van de andere
soort, maar ik wensch niet te kiezen tusschen
hen. Ik weet de verrukkingen niet van de egoiste
verbeelding en ik heb niet het geluk van alles
mooi te kunnen maken, waar ik nu eenmaal
mee te maken moet hebben. En boyendien be
min ik beiden met eene genegenheid die het
kiezen belet.
III.
Alberdingk Thijm die nu dood is heeft
zich niet behoeven te beklagen dat hij
displezier heeft gehad van zijn talenten. Niet hij ge
bruikte ze, zooals een oorlogschip des nachts
in de nabijheid van den vijand, somtijds plotse
ling den eïectrischen stralenbundel van uit den
hoogen mast naar buiten werpt om te zien of
verdachte nadering te bespeuren is, of om bij
eigen aanval voor te lichten. Hu beschikte bo
vendien niet over electrisch licht, hem was de
zachtere vlam voldoende, die tegelijk meer
warmte gaf. Ja, een niet al te sterke, maareen
constante en een onverdoofhare gloed was de
zijne. Hij heeft het trotsche verdriet van Busken
Huet niet gevoeld en op den slag van den staf
der smarte is uit den rots van zijne ziel nooit
het levende water gevloeid dat niet zal opdro
gen in zijne bedding; en ook Van Vloten heeft
met luider roep de wereld van minne men
schen uit hare huizen ten strijd gedaagd, en
niet als Multatuli heeft hij de slapende bescha
ving in den nek genomen en met een gewel
digen ruk haar wakker schuddend, haar een
kwart eeuw verder geslingerd op hare baan.
Maar dit is het bijzondere van Alberdingk Thijm
dat hij de vleeschgeworden eerbied voor het
eerbiedwaardige was, en dat hij dit zoo volledig
en zoo volstrekt was, dat hij met de aanraking
van zijne handen het ongeveer banale wist te
zuiveren, zooals de priesters van zijne Kerk door
de besproeiing met gewijd water, en uit het
mogelijk middelmatige wist hij het bijzondere
tot zich te nemen zooals een goede magneet de
ijzerdeelen aantrekt uit een bak met vaagsel
van de werkplaats. Alberdingk Thijm heeft zoo
doende een voorbeeld gegeven dat zijn leven
lang geduurd heeft. Ongeveer als Voltaire in de
vorige eeuw, was hu van vele markten thuis en
hij heeft ook deze verdienste van Voltaire, dat
hij, door zich zoo veelzijdig en met zooveel be
langstelling aan zaken van kunst en letteren over
te geven, de groote beteekenis en de merk
waardigheid van deze zaken bij het publiek in
gang deed vinden.
Niemand zal Alberdingk Thijm voor een
Nederlandsch dichter of prozaschrijver van den
eersten rang houden en niemand ook meenen
dat hij als beoordeelaar een voorganger is ge
weest. Hij had in meer dan n zin van het
woord een huiselijk talent. Zooals er huis-vlijt
is, is er huis-kunst. Dat is de kunst om in alle
daden van het leven, in de keuze van zijn
eetservies en in die van zijn kamer-japon, in de
verdeeling van zijn dag, in zijn omgang met de
menschen, in zijn lektuur, in zijn plezier, in zijn
ledigheid, een fijnen zin te hebben voor het
genoegelijke, het fraaie, het respectabele, het
ongemeene, het grappige, het pittige, het nobele;
daar zin voor te hebben en den slag om dat
alles op te duikelen waar het, ook wel eens
wat verborgen, te vinden is. En het spreekt van
zelf dat zoo iemand een büuitstek beminnelijk
en wellevend mensch zal zijn. Want hjj gaat
door het leven, alles sierend met zijne mystieke
gave om van alles ook van het meest sobere
en gewone het kleine belletje mooi of aardig
naar boven te laten borrelen.
Kijk, zegt hij dan, wat een curieus belletje.
En de lieve mensch heeft al weer zijn plezier
gehad van iets waar een -ander onverschillig
voorbij zou geloopen zijn.
De beleefdheid van zoo iemand is een van
zijn liefste qualiteiten, want of men hem een
dik boek opdraagt, of een vers op hem maakt,
of hem eene middelmatige comédie vertoont,
of hem kievitseieren cadeau geeft, of hem een
anecdote vertelt, hij zal u met groote belang
stelling en vriendelijkheid aanhooren of uitlezen,
want ten eerste doet het hem al goed dat er
aan hem gedacht is, en bovendien zou de aar
digheid moeilijk zoo flauw of het boek zoo ver
velend kunnen wezen, dat hij er niet wat grappigs
of leerzaams uit opdiepen kan. Al ware het maai
de curieuze omstandigheid, dat iemand zóó taai
of zóó laf kan zijn.
De levenssprcuk van Alberdingk Thijm had
moeten wezen: je prends mort bien oüje Ie
trouve; of misschien, nog precieser, je trouve
mon bien oüje Ie prend; gesteld dat dit Fransch
was- Hij vond het goede, 09k waar anderen
het niet konden vinden. Wat is er al niet door
hem met minzaamheid begroet en geprezen
dat sedert ondergegaan en vergeten is. Men
moest wel gaan gelooyen, dat wij rijk waren
aan goede tooneelschrijvers en uitstekende
acteui's, als men wekelijks zijne tooneelkritieken
las; en ik behoef niet te verzwijgen dat daar
wel eens hoofdschuddend over gesproken werd.
Maar men vergat dat Alberdingk Thijm niet
anders deed dan hij in alles was. Daar bestond
geen eerlijk streven en geen begin yan succes,
waarop hij niet aanstonds zijn vriendelijken,
lichtenden blik liet vallen. En er is evenmin
iets verkeerds in, de dingen van deze wereld te
zien in den dag van zijn eigen zon, dan men
anderen verwijten mag de duisternis die zij
spreiden om om zich heen. De een heeft zijne
blijmoedigheid zoo lief als de ander zijne me
lancholie, en ik raad ieder af om op een van
beide beminde kinderen te schimpen, want
schimp is altijd pijnlijk voor een ouderhart.
IV.
Ik ben eens een paar weken met Alberdingk
Thijm samen buiten geweest, met hem en zijne
familie.
Toen heb ik zijn huis-kunst in volle kracht
gezien. _
Het is nog een soort wonder in mijn geheu
gen, hoe aangenaam de professor het zichzelf
en de anderen wist te maken. Hij deed altijd
iets waar hij plezier in had, en in alles wat hij
deed had hij pleizier. Hij kon heel sma
kelijk eten en drinken een katholieke deugd
en aan tafel was zijn gepraat de hoste saus van
de vele goede sauzen die ik mij herinner toen
geproefd te hebben. Bij die gelegenheden was
hij een even ijverig tafelaar als bij andere een
ovcrmoeid wandelaar of een onuitputtelijk ver
teller. Eens op een Vrijdag toen men
voor de vraag werd gesteld of er vleesch gege
ten mocht worden nam de professor op zich.
een klein uur ver te gaan spreken met een be
voegde autoriteit en hij bracht de verlangde
vergunning mede terug. Ter wille van den spoed
was er nog eerst voorgesteld, dat de professor
een prooien koe-hoorn mee zou nemen, en met
dit instrument uit het venster van den heer
geestelijke verlof zou vragen aan de
thuisgeblevenen de gunstige beslissing over te seinen; een
voorstel evenwel dat eenigszins smadelijk werd
verworpen.
Op de wandeltochten had de professor het
soms over zijn kunst-ideeën, en deze discoursen
herinner ik mij goed, nu ik tracht over hem te
spreken zooals hij was. Hij zeide dikwijls: in
de kunst zijn geen kleinigheden. Ik begrijp nu
de diepere beteekenis van deze uitdrukking,
waarvan hij niet voorgaf de vader te zijn. Zij
was voornamelijk een getuigenis van zijn ma
nier van de dingen te zien. Hij lette op alles
en van alle bijzonderheden zag hij het typische.
Kleeding, baard, schoenen, alles moest in orde
zijn, want hij wist hoe al die zaken samen
werken en geen détail onmisbaar is. Hij wist
dat die zaken nooit toevallig zijn geschikt en
gekozen, maar altijd gevolg zijn van algemeene
motieven. En hij had bij zijne lijf-aesthetiek
deze andere kunnen voegen: in alle kleinig
heden is kunst. Iemand, zeide hij, die een
schoonen boord aandoet of zijn laarzen laat
poetsen, doet een primitief-artistieke daad. Hij
getuigt van een neiging voor het schoone, wat
vooral in zulke dingen synoniem is met het
zindelijke- Waarom de menschen zulke dingen
deden, interesseerde hem. Hij apprecieerde
ook de drijfveeren van zoodanige, alledaagsche
gebeurtenissen.
En dan was de professor, en om deze zelfde
reden, iemand die uitstekend zijn tijd gebruikte.
Hij vond dat een half uur iets was daar men
iets aangenaams in kon doen- Hij verfraaide
zijn leegen tijd met arbeid zooals hij een vak
van zijn kamer-muur met een prent zou ver
sieren. Als anderen een kwartier voor het eten
lanterfantten, zat de professor nog altijd even
een lettertje te schrijven of een paar bladzijdjes
te lezen. Zoo ook, als er gewandeld werd, dan
paste hij wel op, niet maar te loopen om te
loopen, maar hij regaleerde zich zelf en zijn ge
zelschap op alle de genoegens, die een wande
ling in een mooi land kan geven.
Met dat al hield hij nu niet zoo erg van bui
ten zijn, want hij werd oud en hij had nog veel
te doen, wat hij niet goed buiten de stad doen
kon, zijn Vondel-editie bij voorbeeld.
Maar nu was zijn spijt van niet te zjjn in
Amsterdam van dezen kostelijken man die
nu dood is even goed een bron van plezier
voor hém, als bij andere menschen een of ander
genoegen hun neêrslagtigheid verzwaart. Want
hij zat nu eenmaal buiten, zeide hij, en zou
zich schikken. En hij bleef den draak steken
met zijn eigen figuur van ouden stadsbewoner,
die de stadsgemakken miste, zijn barbier, zijn
theaters en zijn boeken, maar die door zijn
familie gedwongen werd allerlei landelijke ple
ziertjes te hebben. Want Alberdingk Thijm
wilde voor geen geld, dat de leelijke figuur van
een ontevreden mopperaar zou, al was het maar
een oogenblik, staan naast het beminnelijk beeld
dat velen van ons niet zullen vergeten.
V.
Hierin zit zeker niet de geheele Alberdingk
Thijm. Hoe het kwam dat de groote beweging
in onze kunst, nu tien jaren geleden begonnen,
hem, den toen reeds zestigjarige, voorbij is
gegaan zonder door hem te zijn begrepen,
zullen anderen verklaren. Doch zeker schijnt het
mij te zijn, dat hij deze groote waarheid heeft
ingezien en toegepast, dat de kunst hun het
meeste genot geeft, die hun leven er mede weten
te versieren; aan hen, kunnen wij er bijvoegen,
mér dan aan die in rang verhevener naturen,
die bij heftiger ontroering en hartstochtelijker
teugen, niet altijd aan even bittere na-weeën
kunnen ontkomen.
En als hierin ongetwijfeld de geheele Alber
dingk Thijm niet te vinden is, zoo heb ik toch
als in een urn met een eerbiedig opschrift, die
helft van zijne assche verzameld die nooit op
de winden zal worden verstrooid.
21 Maart 1889.
F. VAN DER GOES.
GearJtte Redactie!
Als tollenaar in den tempel der kunst, waarin
helaas! thans wijlen de heer prof. dr.
J. A. Alberdingk Thijm, defariseeër kon, doch
nimmer wilde vóór-staan, durft schrijver dezes
het wagen eenige rijmregelen aan te bieden als
blijk van groote waardeering, waarop de hoog
geachte afgestorvene mocht bogen, ook zelfs bij
den eenvoudigen werkman!
Overtuigd dat het uwe Redactie toch niet aan
overvloedige en betere! toezending van
dergelijke ontboezemingen zal ontbreken, laat
schrijver geheel aan u over zijn kunstloos
gerijmel al of niet te plaatsen.
Drong hem het hart tot spreken?... aan uwe
Redactie het oordeel of het steek houdt.
Met hoogachting, geachte Redactie,
Uw getrouwe lezer
EEN WERKMAN.
IN MEMORIAM.
Hij is niet meer!" klonk pleurend ons in't
oor!
Hij is niet meer!" drong 't droef in't harte
door.
De muzenzoon, die trouw zijn dagtaak werkte....
Voor 't Eeuwig Schoon' ook andrer oog ver
sterkte,....
Des levens zeis sloeg plotsling hem Ier neer;
Hij is niet meer!
Treur, Nederland! u trof een zware slag.
Treur, Nederland ! het rouwfloers bind' uw vlag.
Een held der kunst is zijnen staf ontvallen
Den vijand (?) dier! de trots van zijn vazallen!
Den Dwaas zijn vuist! Maar ook: zijn
vriendenhand !
Treur, Nederland!
Wat rijken geest! Hoe staamlen wij zijn lof?!
Wat rijken geest ontviel liet wisslend stof!
't Historieblad, naar 't grijs Verleden vragend,
In 't Heden thuis! De vaan van't Ware dragend,
Was beeld en schrift voor hem de Kunst
het meest
Wat rijken geest!
Alberdingk Thjüm! uw pen blijft thans in rust.
Alberdingk Thijm! n troost zjjn w'ons bewust:
Een Maerlant en een Hooft, zij mogen eeuwen
blinken,
Zoolang de taal des lands nog Nederduitsch zal
klinken,
Noemt t nageslacht - in proza, dicht
ofriirnALBERDINGK THIJM!
Amsterdam, 18 Maart 1889.
ALBERDINGK THIJM EN EEN
AANVALLER.
In eene studie over Mr. A. D. de Vries Az.,
iu het Algemeen Handelsblad, van Zondag 24 Fe
bruari 1884 verschenen, schrijft Mr. S. Muller Fz.:
Een tiental jaren geleden had Alberdingk
Thijm eenige jonge mannen yan de meest
uiteenloopende richtingen om zich vereenigd, die
samen Vondel lazen en door den meester hoor
den verklaren. De Vries was onder de eersten,
en hij genoot veel door deze bijeenkomsten,
en door zjjn leven in dezen kring, die aan zijn
aspiratiën bevrediging schonk. Jaren lang heeft
dit verkeer geduurd. Toen kwam er verschil
over een wetenschappelijk beginsel: de Vries
meende niet langer met de anderen te kunnen
samengaan,_ en aanstonds was zijn besluit ge
nomen. H\j trad uit den kring, die hem zoo
lief was geworden, verbrak den band, die hem
aan den hoogvereerden meester bond. Veel
heeft het hem gekost, maar in hem blaakte het
heilige vuur"; goedhartig als hij was, kon hjj
niet toegeven waar het een beginsel gold, dat
hij hoog hield. En hij ging verder: pok met
de vrienden en medestanders van Thijm brak
hij, en verkondigde openlijk (vooral niet het minst
in tegenwoordigheid der betrokken personen
zelven!) wat hij tegen hunne beginselen in zaken
van kunst had, waarom hjj niet langer tot hunne
volgelingen wilde behooren.
Zegt gij, dat dit niet alleen getuigt van een
warm hart, maar ook van een warm hoofd, ik
zal het niet tegenspreken, en ik heb het hem
zelf meermalen gezegd. Doch ik vraag eerbied
voor den man van karakter, die niet aarzelt,
voor wat hij meent de waarheid te zijn, dierbare
banden te verbreken, en geen oogenblik zelfs
bedenkt, dat zijn gedrag hem zeer velen en zeer
machtigen tot vijanden kan maken. Beter kan
ik niet zeggen, wat ik bedoel, dan met de woor
den van Alberdingk Thijm zelven (Amsterdam
mer van 12 Febr. 11.): Zelfs zijne
oyergevoeligheden, zijne overdrijvingen hadden iets
beminnelijks, en nooit heeft hij, voor zoover wij weten,
eenig onrecht gepleegd, of het kwam voort uit
de zuiverste bron, uit hooge geestdrift voor een
goede zaak, al ging deze soms te ver, als zij aan
de stem van het gewone menschenverstand geen
gehoor gaf'"
Mr. S- Muller Fzn. voegt er aan toe: Ver
heffend einde van den lietreuremwaardigen
strijd! Eer e den aanvaller, die zóó zijn plicht
meende te doen, eere den aangevallene, die
zóó weet te vergeven.'"
EEN VAARWEL.
De lieve jonge Lentezon scheen voor 't eerst;
zij besprankelde de heerlijke Amstelstad met haar
vloeibaar, mat goud; glimlachend onder hare
aanraking, stuwde de zilveren Amstel zijn kleine
golfjes voort; over huizen en torens lag dat
teedere, mysterieuse, weemoedige waas van een
eersten voorjaarsdag, een fijn blauwe hemel
welfde zich over dat harmonieuse geheel: het
was een dier Zondagen, waarvan hij, aan wiens
nagedachtenis deze regelen in alle nederigheid
worden toegewijd, zou gezegd hebben: Wat
een echte Zon"-dag is 't vandaag!"
Ja, Amsterdam, zijne geliefde stad, zij prijkte
in haar schoonste gewaad, toen, op Zondag
17 Maart, haar dichterlijke zoon, hij, die in zijn
groot hart zulk een schat van liefde voor haar
had weggelegd, door zijn Hemelschen Vader"
werd opgeroepen om de nieuw ontluikende, de
groenende aarde te verlaten voor Betere Vader
landen", waar de eeuwige Lente bloeit en geen
Herfst hem met ontlooverde boomen ooit meer
weemoedig stemmen zal.
Buiten het nieuwe, jonge leven en binnen
de harde koude dood; de Amstelstad
inbruidstooi en haar dichter stervende: wreede tegen
stelling, niet waar? Neen, zijne stad kende haar
aanhankelijksten zoon beter, zy wist, dat, dich
ter als hu was, zij hem geen grootere vreugde
geven kon, dan door zich, hoeveel moeite het
haar ook kostte, voor het laatst, bij den afscheids
groet nog eens te tooien in het kleed, waarin
hij haar het liefst gezien had; badende in zon
neschijn, gehuld in de fijne, zachte tinten, die
zijn kunstenaarsoog zoo dikwijls in verrukking
brachten, staarde zij hem na, door een nevel
van tranen heen, toen zijn geest haar pntzweefde.
Mijn gouden stad" zeide hij menigmaal, van
Amsterdam sprekende en zijn gouden" stad
was zij ook op den dag, dat hij haar voor immer
verliet.
Onlangs werd in een onzer bladen een ge
zegde van Professor Thijm aangehaald, dat hem
beter karakterizecrt dan eene lange levensbe
schrijving het doen kan: de ondervindingen
van mijn leven hebben mijne liefde voor de
menschen slechts doen toenemen." Heerlijk
klinken die woorden uit den mond van een
man, aan wien in de vijftig jaren yan zijn open
baar leven zeker de gelegenheid niet ontbroken
heeft, de menschen van alle zijden te leeren ken
nen. Steeds verheugde hij zich te leven in de eeuw
der kritiek, hij bezat de gave van scherp op te
merken bij uitnemendheid en toch, in zijn
dagelijkschen omgang met zijne vrienden wordt er
zeker zelden een man aangetroffen, die zooveel
zachtmoedigheid in het oordeel _over zijne naas
ten aan den dag legde, als juist hij. Gebeurde het
wel eens, dat men zich in zijne tegenwoordigheid
wat hevig uitliet over dezen of genen, of dat een
afwezige, want les absents ont souvent tort,"
werd aangevallen, hij wees dadelijk den
reddenden trek aan in 't karakter van den aangevallene;
hij verdedigde hem zoo warm en ridderlijk,
dat mon zou willen geattaqueerd worden om
zoo verdedigd te zijn La bontéest la
pre