De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1889 24 maart pagina 8

24 maart 1889 – pagina 8

Dit is een ingescande tekst.

8 DE AMSTERDAMMER, WEEEBLAD VOOR NEDERLAND. No, 613 Wjj wisten het, en wat ons heilig was door Zjjn^woord gehoond achtende, hebben wij hem harde dingen gezegd. Daar zjjn er zoovelen die deze nieuwe kunst hebben gespot en miskend en wier oordeel ons onverschillig is, want zij leven niet in hunne eerhjke overtuiging, en straks als zij zich niet langer geruggesteund voelen door de kracht eener openbare meening, veranderen zij van aangezicht om weder een nieuw geslacht te gaan sarren met het voordreunen van hun aan geleerde vooroordeelen. Maar wij konden niet verdragen dat Hij met zjjn hoog mtellekt en zijn geestige redenen zich tegen ons aangordde en Hem hadden wij zoo gaarne overtuigd. Thans bekruipt ons een hatelijk gevoel nu plotseling die wreede Macht ons den machtigen tegenstander heeft weggenomen. 20 Mrt '89. G. H. C. S. ALBERDINGK THIJM. Aan L. VAN DEYSSEL. I. Ik ken er helaas ik ken ze die van heel veel begaafdheden maar heel weinig pleizier hebben. Men zou zeggen, nog meer verdriet dan genoegen. Zij zijn als vreemdsoortige kinderen ui een rijk huishouden, die speelgoed hebben van het mooiste en aardigste dat er voor geld te krijgen is en zorgvolle ouders, die zelf jong geweest zijn, voorenen uitkiezen of laten maken als het met precies zóó in den winkel voor handen is als zij het hebben bedacht. Maar het eene vreemde kind zit stil in een hoek met een paardje van hout, en let riet op al het andere, veel mooier en veel kunstiger dan zoo'n paardje, want het heeft nu eenmaal een bijzonderen schik in zoo'n dier, de pooten en de manen en de kop zijn voor hem het levend steigeren en het zware draven van het echte beest, dat hij eens heeft gezien en dat hjj altijd nog goed weet hoe het deed. Maar de andere kinderen begrijpen volstrekt niet zoo'n eigenzinnigen en raren kameraad en de groote menschen noemen het ondankbaar of achterlijk. En niets gaat mijn vreemden jongen boven zijn paard, en de rest die hem wordt opgedrongen vindt hij dom en prullig speelgoed, want kinderen zien somtijds, en die zonderlinge kinderen vooral, zich zelf als kinderen zitten met een plotseling bewust geworden jongheid en verbazen zich er over dat zij nog kinderen zijn, want in de wereld is alles wat voor kinderen gedaan wordt, een afspraak en een vriendelijk bedrog. Maar voorwendsel en afspraak worden soms in enen doorzien en dan zien ze de dingen als een naar samenraapsel om hen zoet te houden maar dat hen kwaad maakt, en ze hechten dubbel aan den mooien schijn van hun eigen verbeelding die wezenlijker is dan de voelbaarste werkelijkheid. Zoo zijn er menschen, maar zij zijn er erger aan toe dan kinderen, want zij groeien niet meer op om te leeren, dat hij die geniet van zijn verbeelding is een dwaas mensch en dat men beter doet met te leeren genieten van de werkelijkheid, want de werkejjjkheid is immers iets dat werkelijk bestaat. Zoo zijn er menschen, die van alles wat hun is gegeven, maar weinig pleizier hebben; om geweldig en groot te droomen van de steige rende rossen van hunne verbeelding; en zij kotnen aan het eind van hun leven, niet let tende op wat er voor hen is gedaan om hun genoegen te doen, en goede bedoelingen ver smadend; en zoo gehecht aan de gezichten die de slaap hun brengt, dat zij het slapen verkie zen boven het wakker zjjn, en met hunne sterke armen en hoofden die hun gegeven wa ren om te doen, niets hebben gedaan dan in den droom geijld en onnutte gebaren gemaakt. II. Ik ken andere menschen - en ik heb onder hen den man gekend die nu dood is die anders zijn- Zjj zijn als de blijde kinderen die tevreden aannemen wat hun gegeven wordt, ook al wonen ze niet in het huis van rijke ouders, maar daarnaast in een kleiner huis. Met het weinige of het mindere dat zij hebben, maken zij het leven vol van plezierige dingen, zij vul len hunne uren met aangenamen arbeid, zij laten niets onopgemerkt van de belangrijke of curieuze zaken die de wereld in het voorbijgaan vertoont; zij weten alles te bevolken met de schepseltjes van hun studie en van hun nieuws gierigheid, zoools iemand die in de zakken van z|jn vesten geldstukken stopt, of muntjes tusschen de bladen van boeken die hij niet dikwijls op slaat, omdat zij houden van prettige verrassingen; zij maken ook flink werk van hun positie in de maatschappij en van hun zaken, want om de werkelijkheid niet als een zwaren kap over het hoofd te voelen, moet men haar gemaakt heb ben tot een gemakkelijke voetebank; zij hebben genoeg verbeelding om het leven zindelijk en netjes aan te kleeden, en genoeg zin voor het reëele om te weten wat netjes en zindelijk zit ten kan en welke kleeren nu eenmaal onmoge lijk pasklaar kunnen gekregen worden. Ik ken menschen van deze en van de andere soort, maar ik wensch niet te kiezen tusschen hen. Ik weet de verrukkingen niet van de egoiste verbeelding en ik heb niet het geluk van alles mooi te kunnen maken, waar ik nu eenmaal mee te maken moet hebben. En boyendien be min ik beiden met eene genegenheid die het kiezen belet. III. Alberdingk Thijm die nu dood is heeft zich niet behoeven te beklagen dat hij displezier heeft gehad van zijn talenten. Niet hij ge bruikte ze, zooals een oorlogschip des nachts in de nabijheid van den vijand, somtijds plotse ling den eïectrischen stralenbundel van uit den hoogen mast naar buiten werpt om te zien of verdachte nadering te bespeuren is, of om bij eigen aanval voor te lichten. Hu beschikte bo vendien niet over electrisch licht, hem was de zachtere vlam voldoende, die tegelijk meer warmte gaf. Ja, een niet al te sterke, maareen constante en een onverdoofhare gloed was de zijne. Hij heeft het trotsche verdriet van Busken Huet niet gevoeld en op den slag van den staf der smarte is uit den rots van zijne ziel nooit het levende water gevloeid dat niet zal opdro gen in zijne bedding; en ook Van Vloten heeft met luider roep de wereld van minne men schen uit hare huizen ten strijd gedaagd, en niet als Multatuli heeft hij de slapende bescha ving in den nek genomen en met een gewel digen ruk haar wakker schuddend, haar een kwart eeuw verder geslingerd op hare baan. Maar dit is het bijzondere van Alberdingk Thijm dat hij de vleeschgeworden eerbied voor het eerbiedwaardige was, en dat hij dit zoo volledig en zoo volstrekt was, dat hij met de aanraking van zijne handen het ongeveer banale wist te zuiveren, zooals de priesters van zijne Kerk door de besproeiing met gewijd water, en uit het mogelijk middelmatige wist hij het bijzondere tot zich te nemen zooals een goede magneet de ijzerdeelen aantrekt uit een bak met vaagsel van de werkplaats. Alberdingk Thijm heeft zoo doende een voorbeeld gegeven dat zijn leven lang geduurd heeft. Ongeveer als Voltaire in de vorige eeuw, was hu van vele markten thuis en hij heeft ook deze verdienste van Voltaire, dat hij, door zich zoo veelzijdig en met zooveel be langstelling aan zaken van kunst en letteren over te geven, de groote beteekenis en de merk waardigheid van deze zaken bij het publiek in gang deed vinden. Niemand zal Alberdingk Thijm voor een Nederlandsch dichter of prozaschrijver van den eersten rang houden en niemand ook meenen dat hij als beoordeelaar een voorganger is ge weest. Hij had in meer dan n zin van het woord een huiselijk talent. Zooals er huis-vlijt is, is er huis-kunst. Dat is de kunst om in alle daden van het leven, in de keuze van zijn eetservies en in die van zijn kamer-japon, in de verdeeling van zijn dag, in zijn omgang met de menschen, in zijn lektuur, in zijn plezier, in zijn ledigheid, een fijnen zin te hebben voor het genoegelijke, het fraaie, het respectabele, het ongemeene, het grappige, het pittige, het nobele; daar zin voor te hebben en den slag om dat alles op te duikelen waar het, ook wel eens wat verborgen, te vinden is. En het spreekt van zelf dat zoo iemand een büuitstek beminnelijk en wellevend mensch zal zijn. Want hjj gaat door het leven, alles sierend met zijne mystieke gave om van alles ook van het meest sobere en gewone het kleine belletje mooi of aardig naar boven te laten borrelen. Kijk, zegt hij dan, wat een curieus belletje. En de lieve mensch heeft al weer zijn plezier gehad van iets waar een -ander onverschillig voorbij zou geloopen zijn. De beleefdheid van zoo iemand is een van zijn liefste qualiteiten, want of men hem een dik boek opdraagt, of een vers op hem maakt, of hem eene middelmatige comédie vertoont, of hem kievitseieren cadeau geeft, of hem een anecdote vertelt, hij zal u met groote belang stelling en vriendelijkheid aanhooren of uitlezen, want ten eerste doet het hem al goed dat er aan hem gedacht is, en bovendien zou de aar digheid moeilijk zoo flauw of het boek zoo ver velend kunnen wezen, dat hij er niet wat grappigs of leerzaams uit opdiepen kan. Al ware het maai de curieuze omstandigheid, dat iemand zóó taai of zóó laf kan zijn. De levenssprcuk van Alberdingk Thijm had moeten wezen: je prends mort bien oüje Ie trouve; of misschien, nog precieser, je trouve mon bien oüje Ie prend; gesteld dat dit Fransch was- Hij vond het goede, 09k waar anderen het niet konden vinden. Wat is er al niet door hem met minzaamheid begroet en geprezen dat sedert ondergegaan en vergeten is. Men moest wel gaan gelooyen, dat wij rijk waren aan goede tooneelschrijvers en uitstekende acteui's, als men wekelijks zijne tooneelkritieken las; en ik behoef niet te verzwijgen dat daar wel eens hoofdschuddend over gesproken werd. Maar men vergat dat Alberdingk Thijm niet anders deed dan hij in alles was. Daar bestond geen eerlijk streven en geen begin yan succes, waarop hij niet aanstonds zijn vriendelijken, lichtenden blik liet vallen. En er is evenmin iets verkeerds in, de dingen van deze wereld te zien in den dag van zijn eigen zon, dan men anderen verwijten mag de duisternis die zij spreiden om om zich heen. De een heeft zijne blijmoedigheid zoo lief als de ander zijne me lancholie, en ik raad ieder af om op een van beide beminde kinderen te schimpen, want schimp is altijd pijnlijk voor een ouderhart. IV. Ik ben eens een paar weken met Alberdingk Thijm samen buiten geweest, met hem en zijne familie. Toen heb ik zijn huis-kunst in volle kracht gezien. _ Het is nog een soort wonder in mijn geheu gen, hoe aangenaam de professor het zichzelf en de anderen wist te maken. Hij deed altijd iets waar hij plezier in had, en in alles wat hij deed had hij pleizier. Hij kon heel sma kelijk eten en drinken een katholieke deugd en aan tafel was zijn gepraat de hoste saus van de vele goede sauzen die ik mij herinner toen geproefd te hebben. Bij die gelegenheden was hij een even ijverig tafelaar als bij andere een ovcrmoeid wandelaar of een onuitputtelijk ver teller. Eens op een Vrijdag toen men voor de vraag werd gesteld of er vleesch gege ten mocht worden nam de professor op zich. een klein uur ver te gaan spreken met een be voegde autoriteit en hij bracht de verlangde vergunning mede terug. Ter wille van den spoed was er nog eerst voorgesteld, dat de professor een prooien koe-hoorn mee zou nemen, en met dit instrument uit het venster van den heer geestelijke verlof zou vragen aan de thuisgeblevenen de gunstige beslissing over te seinen; een voorstel evenwel dat eenigszins smadelijk werd verworpen. Op de wandeltochten had de professor het soms over zijn kunst-ideeën, en deze discoursen herinner ik mij goed, nu ik tracht over hem te spreken zooals hij was. Hij zeide dikwijls: in de kunst zijn geen kleinigheden. Ik begrijp nu de diepere beteekenis van deze uitdrukking, waarvan hij niet voorgaf de vader te zijn. Zij was voornamelijk een getuigenis van zijn ma nier van de dingen te zien. Hij lette op alles en van alle bijzonderheden zag hij het typische. Kleeding, baard, schoenen, alles moest in orde zijn, want hij wist hoe al die zaken samen werken en geen détail onmisbaar is. Hij wist dat die zaken nooit toevallig zijn geschikt en gekozen, maar altijd gevolg zijn van algemeene motieven. En hij had bij zijne lijf-aesthetiek deze andere kunnen voegen: in alle kleinig heden is kunst. Iemand, zeide hij, die een schoonen boord aandoet of zijn laarzen laat poetsen, doet een primitief-artistieke daad. Hij getuigt van een neiging voor het schoone, wat vooral in zulke dingen synoniem is met het zindelijke- Waarom de menschen zulke dingen deden, interesseerde hem. Hij apprecieerde ook de drijfveeren van zoodanige, alledaagsche gebeurtenissen. En dan was de professor, en om deze zelfde reden, iemand die uitstekend zijn tijd gebruikte. Hij vond dat een half uur iets was daar men iets aangenaams in kon doen- Hij verfraaide zijn leegen tijd met arbeid zooals hij een vak van zijn kamer-muur met een prent zou ver sieren. Als anderen een kwartier voor het eten lanterfantten, zat de professor nog altijd even een lettertje te schrijven of een paar bladzijdjes te lezen. Zoo ook, als er gewandeld werd, dan paste hij wel op, niet maar te loopen om te loopen, maar hij regaleerde zich zelf en zijn ge zelschap op alle de genoegens, die een wande ling in een mooi land kan geven. Met dat al hield hij nu niet zoo erg van bui ten zijn, want hij werd oud en hij had nog veel te doen, wat hij niet goed buiten de stad doen kon, zijn Vondel-editie bij voorbeeld. Maar nu was zijn spijt van niet te zjjn in Amsterdam van dezen kostelijken man die nu dood is even goed een bron van plezier voor hém, als bij andere menschen een of ander genoegen hun neêrslagtigheid verzwaart. Want hij zat nu eenmaal buiten, zeide hij, en zou zich schikken. En hij bleef den draak steken met zijn eigen figuur van ouden stadsbewoner, die de stadsgemakken miste, zijn barbier, zijn theaters en zijn boeken, maar die door zijn familie gedwongen werd allerlei landelijke ple ziertjes te hebben. Want Alberdingk Thijm wilde voor geen geld, dat de leelijke figuur van een ontevreden mopperaar zou, al was het maar een oogenblik, staan naast het beminnelijk beeld dat velen van ons niet zullen vergeten. V. Hierin zit zeker niet de geheele Alberdingk Thijm. Hoe het kwam dat de groote beweging in onze kunst, nu tien jaren geleden begonnen, hem, den toen reeds zestigjarige, voorbij is gegaan zonder door hem te zijn begrepen, zullen anderen verklaren. Doch zeker schijnt het mij te zijn, dat hij deze groote waarheid heeft ingezien en toegepast, dat de kunst hun het meeste genot geeft, die hun leven er mede weten te versieren; aan hen, kunnen wij er bijvoegen, mér dan aan die in rang verhevener naturen, die bij heftiger ontroering en hartstochtelijker teugen, niet altijd aan even bittere na-weeën kunnen ontkomen. En als hierin ongetwijfeld de geheele Alber dingk Thijm niet te vinden is, zoo heb ik toch als in een urn met een eerbiedig opschrift, die helft van zijne assche verzameld die nooit op de winden zal worden verstrooid. 21 Maart 1889. F. VAN DER GOES. GearJtte Redactie! Als tollenaar in den tempel der kunst, waarin helaas! thans wijlen de heer prof. dr. J. A. Alberdingk Thijm, defariseeër kon, doch nimmer wilde vóór-staan, durft schrijver dezes het wagen eenige rijmregelen aan te bieden als blijk van groote waardeering, waarop de hoog geachte afgestorvene mocht bogen, ook zelfs bij den eenvoudigen werkman! Overtuigd dat het uwe Redactie toch niet aan overvloedige en betere! toezending van dergelijke ontboezemingen zal ontbreken, laat schrijver geheel aan u over zijn kunstloos gerijmel al of niet te plaatsen. Drong hem het hart tot spreken?... aan uwe Redactie het oordeel of het steek houdt. Met hoogachting, geachte Redactie, Uw getrouwe lezer EEN WERKMAN. IN MEMORIAM. Hij is niet meer!" klonk pleurend ons in't oor! Hij is niet meer!" drong 't droef in't harte door. De muzenzoon, die trouw zijn dagtaak werkte.... Voor 't Eeuwig Schoon' ook andrer oog ver sterkte,.... Des levens zeis sloeg plotsling hem Ier neer; Hij is niet meer! Treur, Nederland! u trof een zware slag. Treur, Nederland ! het rouwfloers bind' uw vlag. Een held der kunst is zijnen staf ontvallen Den vijand (?) dier! de trots van zijn vazallen! Den Dwaas zijn vuist! Maar ook: zijn vriendenhand ! Treur, Nederland! Wat rijken geest! Hoe staamlen wij zijn lof?! Wat rijken geest ontviel liet wisslend stof! 't Historieblad, naar 't grijs Verleden vragend, In 't Heden thuis! De vaan van't Ware dragend, Was beeld en schrift voor hem de Kunst het meest Wat rijken geest! Alberdingk Thjüm! uw pen blijft thans in rust. Alberdingk Thijm! n troost zjjn w'ons bewust: Een Maerlant en een Hooft, zij mogen eeuwen blinken, Zoolang de taal des lands nog Nederduitsch zal klinken, Noemt t nageslacht - in proza, dicht ofriirnALBERDINGK THIJM! Amsterdam, 18 Maart 1889. ALBERDINGK THIJM EN EEN AANVALLER. In eene studie over Mr. A. D. de Vries Az., iu het Algemeen Handelsblad, van Zondag 24 Fe bruari 1884 verschenen, schrijft Mr. S. Muller Fz.: Een tiental jaren geleden had Alberdingk Thijm eenige jonge mannen yan de meest uiteenloopende richtingen om zich vereenigd, die samen Vondel lazen en door den meester hoor den verklaren. De Vries was onder de eersten, en hij genoot veel door deze bijeenkomsten, en door zjjn leven in dezen kring, die aan zijn aspiratiën bevrediging schonk. Jaren lang heeft dit verkeer geduurd. Toen kwam er verschil over een wetenschappelijk beginsel: de Vries meende niet langer met de anderen te kunnen samengaan,_ en aanstonds was zijn besluit ge nomen. H\j trad uit den kring, die hem zoo lief was geworden, verbrak den band, die hem aan den hoogvereerden meester bond. Veel heeft het hem gekost, maar in hem blaakte het heilige vuur"; goedhartig als hij was, kon hjj niet toegeven waar het een beginsel gold, dat hij hoog hield. En hij ging verder: pok met de vrienden en medestanders van Thijm brak hij, en verkondigde openlijk (vooral niet het minst in tegenwoordigheid der betrokken personen zelven!) wat hij tegen hunne beginselen in zaken van kunst had, waarom hjj niet langer tot hunne volgelingen wilde behooren. Zegt gij, dat dit niet alleen getuigt van een warm hart, maar ook van een warm hoofd, ik zal het niet tegenspreken, en ik heb het hem zelf meermalen gezegd. Doch ik vraag eerbied voor den man van karakter, die niet aarzelt, voor wat hij meent de waarheid te zijn, dierbare banden te verbreken, en geen oogenblik zelfs bedenkt, dat zijn gedrag hem zeer velen en zeer machtigen tot vijanden kan maken. Beter kan ik niet zeggen, wat ik bedoel, dan met de woor den van Alberdingk Thijm zelven (Amsterdam mer van 12 Febr. 11.): Zelfs zijne oyergevoeligheden, zijne overdrijvingen hadden iets beminnelijks, en nooit heeft hij, voor zoover wij weten, eenig onrecht gepleegd, of het kwam voort uit de zuiverste bron, uit hooge geestdrift voor een goede zaak, al ging deze soms te ver, als zij aan de stem van het gewone menschenverstand geen gehoor gaf'" Mr. S- Muller Fzn. voegt er aan toe: Ver heffend einde van den lietreuremwaardigen strijd! Eer e den aanvaller, die zóó zijn plicht meende te doen, eere den aangevallene, die zóó weet te vergeven.'" EEN VAARWEL. De lieve jonge Lentezon scheen voor 't eerst; zij besprankelde de heerlijke Amstelstad met haar vloeibaar, mat goud; glimlachend onder hare aanraking, stuwde de zilveren Amstel zijn kleine golfjes voort; over huizen en torens lag dat teedere, mysterieuse, weemoedige waas van een eersten voorjaarsdag, een fijn blauwe hemel welfde zich over dat harmonieuse geheel: het was een dier Zondagen, waarvan hij, aan wiens nagedachtenis deze regelen in alle nederigheid worden toegewijd, zou gezegd hebben: Wat een echte Zon"-dag is 't vandaag!" Ja, Amsterdam, zijne geliefde stad, zij prijkte in haar schoonste gewaad, toen, op Zondag 17 Maart, haar dichterlijke zoon, hij, die in zijn groot hart zulk een schat van liefde voor haar had weggelegd, door zijn Hemelschen Vader" werd opgeroepen om de nieuw ontluikende, de groenende aarde te verlaten voor Betere Vader landen", waar de eeuwige Lente bloeit en geen Herfst hem met ontlooverde boomen ooit meer weemoedig stemmen zal. Buiten het nieuwe, jonge leven en binnen de harde koude dood; de Amstelstad inbruidstooi en haar dichter stervende: wreede tegen stelling, niet waar? Neen, zijne stad kende haar aanhankelijksten zoon beter, zy wist, dat, dich ter als hu was, zij hem geen grootere vreugde geven kon, dan door zich, hoeveel moeite het haar ook kostte, voor het laatst, bij den afscheids groet nog eens te tooien in het kleed, waarin hij haar het liefst gezien had; badende in zon neschijn, gehuld in de fijne, zachte tinten, die zijn kunstenaarsoog zoo dikwijls in verrukking brachten, staarde zij hem na, door een nevel van tranen heen, toen zijn geest haar pntzweefde. Mijn gouden stad" zeide hij menigmaal, van Amsterdam sprekende en zijn gouden" stad was zij ook op den dag, dat hij haar voor immer verliet. Onlangs werd in een onzer bladen een ge zegde van Professor Thijm aangehaald, dat hem beter karakterizecrt dan eene lange levensbe schrijving het doen kan: de ondervindingen van mijn leven hebben mijne liefde voor de menschen slechts doen toenemen." Heerlijk klinken die woorden uit den mond van een man, aan wien in de vijftig jaren yan zijn open baar leven zeker de gelegenheid niet ontbroken heeft, de menschen van alle zijden te leeren ken nen. Steeds verheugde hij zich te leven in de eeuw der kritiek, hij bezat de gave van scherp op te merken bij uitnemendheid en toch, in zijn dagelijkschen omgang met zijne vrienden wordt er zeker zelden een man aangetroffen, die zooveel zachtmoedigheid in het oordeel _over zijne naas ten aan den dag legde, als juist hij. Gebeurde het wel eens, dat men zich in zijne tegenwoordigheid wat hevig uitliet over dezen of genen, of dat een afwezige, want les absents ont souvent tort," werd aangevallen, hij wees dadelijk den reddenden trek aan in 't karakter van den aangevallene; hij verdedigde hem zoo warm en ridderlijk, dat mon zou willen geattaqueerd worden om zoo verdedigd te zijn La bontéest la pre

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl